Skip to main content

Full text of "Album der Natuur"

See other formats


di 
mar, 


Ei ir 


ht 
AAA adi! 


Mene 
AME) 
\ 


30, 
, 


val 
pe 
Tinted 
Kl 
EE 


PEREN 
® 


EA 
en 


ER 
kt 
s À 


EE 
zr 
«s 


tik 


dels 


de 
Pk 


4 Rap 
smàì 


pe 
die 
Pr 


v 
sl 
ES 


ed 
ager heel 


nt eene 


: mt A sl 
RS en Baidts 
bars rd 


ALBUM DER NATUUR, 


ALBUM DER NATUUR. 


EEN WERK 


TER VERSPREIDING VAN NATUURKENNIS 


ONDER BESCHAAFDE LEZERS 
VAN ALLERLEI STAND. 


ONDER REDACTIE VAN 


P. HARTING, D. LUBACH zen W. M. LOGEMAN, 


NIEUWE REEKS. 


GRONINGEN, 
GEBROEDERS HOITSEM A. 
1864, 


SNELPERSDRUK VAN GEBROEDERS HOITSEMA. 


EN H-EUD, 


1813—1863. Fragment uit eene redevoering, uitgesproken bij 
gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het natuur- 
kundig gezelschap te Utrecht, den 6 November 1863, door 


P. HARTING. Blz. 1. 
De bekerplanten, der o. haj 5. kt Oebiis, (elible 4 van 

blz. 317 van den vorigen jaargang). … ene 0, A 
SruaRT's tweede nsi in het binlnatlithd' van Australië, 

door R. Bk Blz. 24. 
Mieren in Brazilië , lens H. Vv. H. Ts „20, 
Over de beperktheid des menschen in eel tol de Se 

zijner gedachten, door S. » 39. 
Snelle plantengroei, door H. v. EE, à » 63. 
De kryptogamen, door F. W. v. EEDEN . » 65 
FRANK GREGORY'S reis in Noordwest-Australië, van Ki tot Oe- 

tober 1861, door R. 3 » 88. 
Het klimaat in verschillende vee van Aike. dink He. St Ds 
Over de natuurlijke gesteldheid der ligchamen tot ons zonne- 

stelsel behoorende, door A. T. Rerrsma. . . . .« . Blz. 97, 225. 
Gele koorts, geroken door gieren, door He. . E Blz. 116. 
Het dierlijk leven op Spitsbergen, door A. J. MALMGREN 5 EA 
Manna en Lerp, door v. H. » 127. 
Het ontstaan der Kea ormmien, aa , A. 7 Bunermpok » 129. 


Het petroleum, door A. C. OUDEMANS, JR. « « . « « Blz. 161, 193, 


VIII es 


Hen werstandiee. AU ws eenen dre ed SA ee 

De acclimatatietuin te Parijs, door D. Lugacu . 

Een luchtverschijnsel ; 

Een bezoek aan het Seele elan: B P. Hamse: 

Elektrische inductie in de Pyrenaeën, door He. 

Manna, door v. H. E 

Groote mosselen, door He. ’ À 

Studiën over den oester, door Dr. N. Maoneiner 

Het nieuwe werktuig voor de tijdsbepaling in het ane 
pelijk leven, van H. v. pn. KRAAN, te IJsselmonde ; beschre- 
ven en Beelen door F. Khin. 

SMITHSON's stichting te Washington, ztschet doa B: Rl 

Watergeluiden op Borneo, door L. F. PRAEGER. 

Naschrift op het vorige, door P. HARTING 

Mos-vegetatie en mos-branden in Labrador, door P, 

Keerkringsnachten, door v. H. . . 

Buitengewone koude in mee, haa Ee: É 

Over de volmaakbaarheid der lagere menschenrassen, DOREN 
der negers, door Dr. D. LuBacH. k 

Snelheid der vlugt van roofvogels, door Bie : 

Scheikunde en mikroskoop ter ontdekking van Prvakeht 
schrift, door He. 

Salep, door, v. H. 

Sago te A es zak H. v. eid Boite 

Over versteeningen, door Dr, T. C. WINKLER 

De wetenschap op het tooneel … tt 

De doodsteek aan de leer der danae EN dan 
DARWIN, door J. v. pn. H. air 

Lieve vrouwen bedstroo, door v. H. . 


» 


Blz. 190. 


212. 
224. 
245. 
254. 
255. 
256. 
257. 


289. 
903. 
809. 
314. 
317. 
819. 
820. 


821. 
849. 


950. 
sol. 
952. 
953. 
978. 


982. 
384, 


LIJST DER AFBEELDINGEN, 


STEENDRUKPLAAT. 


Voorstellende afbeeldingen van de ligchaamsdeelen van den 
oester. . 


HOUTSNEDEN. 


Sarracenia purpurea : 

Achterzijde van het geteste van Strhrtedrid de é 

Grootst gedeelte van een beker van Sarracenia flava . 

Grootst gedeelte van een beker van Sarracenia variolaris. 

Bloem van Sarracenia variolaris . „ni 

Bloemblad en stamper van Sarracenia variohirt } 

Dwarse doorsnede van den eijerstok van Sarracenia vlánsolemis 
en vrucht eener Sarracenia 

Bloem van Sarracenia flava k 

Bovenstuk eens bekers van Sarracenia Aruandnond ! 

Grootst gedeelte eens bekers van Sarracenia rubra . 

Beker van Sarracenia purpurea 

Beker van Heliamphora nutans ) 

Haren van den bekermond van Eibidamgorie nlet 6 

Top van den bloemtros van Heliamphora nutans . 

Stamper van Heliamphora nutans 

Twee bekers van Darlingtonia Ouliforsiiea 

Haren van een beker van Darlingtonia Canvas 

Bloem van Darlingtonia Californica . 5 : 

Overlangs doorgesneden eierstok van Dar hingtotde Griifoenica ) 

Bloemblad, stampers en dwarse doorsnede van den eijerstok 
van Darlingtonia Californica  …W. 


… Blz. 


257. 


Dn end 


Bekerrozet van Cephalotus follicularis . . … … … … « … … «… Blz. 
Bloemtop van. Cephatotiis folloouberis. se nep nee velde Oe 
Bloem van Cephalotus follicularis … . … Eee 
Meeldraad en vruchtje van CE felina Tat TREND 
Korstmos op boomschors . . . ee: 
Parmelia parietina, Cladonia p Ek en Minds noort 3 » 
Cetroria sslandica en Roccella tinctoria ia atanete setae » 
Fucus vesiculosis * verre ere tenere ke okee Rr ee » 
Paring der confervaceën . . : d 5 » 
Penicillium , Botrytis, Lycoper Boe Ee de Le 

En TWEE a EE er EA: > 
Polgjtrelatid JOOMLA EE see » 
Jungermannië dsplenddes. … menne ee NE AT » 
Bguwisetum. flvialde San eh ed ET en AN 
Polystichum filix mas. . . he > 
De leverbot der schapen (DEAM epatieun). BREED 
Cercaria armata, cercaria-zakken . . . . NAE: 
Ontwikkeling eener Cercaria ephemera uit een cercaria- B. vides 


De veranderlijke eenmond (Monostomum mutabile) en een pas 
uit het ei voortgekomen jong van Monostomum mutabile. … _» 


Eene omhulde Cercarsa enhemèra Ten etn ee ed D 
Eene Cercatianrmato, omhuld. Ae ar Ree » 
Lintworm van den mensch (Taenia solium). . » 
Een pas uit het ei gekomen jong van eene soort van bed 
(Taenia ecrateriformis) … Blrcrrlns » 
Jong van een lintworm, uit een móeten ebk E star ent 
Ontwikkeling van een lintworm der visschen (Rhynchobothrium) > 
Verandering van een lintwormkop tot een lintworm. . … . >» 
Hersenblaasworm van een schaap, … ‚tritium ele» 
Behinococcus van den mengsel … oneaanremiterner watts u hate 
De cysticercus van het celweefsel . . > 
Schematische voorstelling van eene petroleumhondende giek 
BPLSOE panden, esn ee ref” 
Grondboor voor het boten: van tank in Al abort verten in 
Schijnbare grootte van de drie planeten Jupiter, Saturnus en 
Uranus „ » 


Verschillende stand der aas eten 7 en ve en Renden » 
Hoopen van verveende senen op het Scholle- 

vaars-eiland . . . .  nerteroel. Blas 247 
Het nieuwe werktuig voor de atbeee in ken maatschap- 


pelijk leven, van H. v. D. KRAAN, te IJsselmonde . . Blz. 204, 


156. 
157. 


168. 
170. 


226. 
230. 


‚ 248. 


297. 


NHOUD 


VAN HET 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD VAN HET ALBUM DER NATUUR. 


wi 
Sterrekunde. 
tradhietende sterren. …. … big olle 
Regelen voor het waarnemen van lende kn dasdolstvanrin 
Zonnevlekken . .. NOAR AD, zE ot MAD A > 
Het flikkeren der vaste banen wore rn of EODEREEE NG: « LDC, OAN > 
Bensopmetkölijksmetedsr diss 00, neg ere e Ge IR 
ELBOERS ne ve tonner Wd en ae ee ee ÁIOS 
Mmmbatiesder- zom. 5. oen. ode PEEM IE ine O8 
Merkwaardige meteorieten . . . nn weert stern 
De bron van het licht der zon en van dd stated br Ametgd end nos 
Verschietende sterren. . . On 
Invloed der spoortreinen op ae naawkeurigheid van ateure- 
kundige waarnemingen . . . Uy stores 

ved voor het vervaardigen van sen ekaasebinf bourgrondtsdout ow 

II. 

Aardrijkskunde. 

De ware naam van den hoogsten berg der aarde. . . … …. … Blz 


Afmetingen en vorm der aarde . . … «eee» 


85. 
47, 


XII ies 


IT. 
Meteorologie. 

Een zonderling gevormde hagelkorrel. . . . . . . … … … Blz. 85. 
Stof. uit. den dampkring gevallen … Aes nde srate, … odt NRG 
IV. 

Proefondervindelijke natuurkunde en hare 
toepassingen. 

Sterk elektrisch licht. . . Se EE am 4 Te AE 
Scheikundige werking van het at are 0 oe 
Verbeterde sphaerometer . . . ee Ware Ae AL rj Dae: 
Elektromagnetische phonograaf van FENBY . … … … … «>» 6. 
Het spectrum van waterstofgas . . . k en 
Verdamping van water als ea voor ade iedht. en, Wk 


Geleidingsvermogen van thallium voor elektriciteit en verande- 
ring daarvan voor dit en andere metalen met de temperatuur _» 14. 


Nog eens spheroïdaalstaat zonder verwarming … . .... » 15. 
Geleidingsvermogen van gesmolten metalen . . . . . . … » 22. 
Poreusheid van het ijzer bij hooge Be enmet sreedtetibdass: 
Dampkringselektriciteit . . . : nde toil sot » al. 
Poreusheid van het ijzer en osmose van een en Et dot wommee: 
Diamagnetisme van waterdamp . . , >» 
Gewigt der droppels, gevormd onder vredes. mister 

heden. . . AE EN ERE » dd. 
Nieuwe EN ene ere an old tee dln conse 
Elektrisch papier en schietkatoen … . . …. «ntommiem vettersnwird0. 
Een spectraal-analytische humbug . …. … tas er ee oon 45, 
Preumonoskoop,. Aare weet erde neden Erna alerter ero NE 
Structuur van staal . .… berte Frnpikerrdeooer: … ads beus: 
De nabliijjvende glans van heren 08 eee rbi ove deter od EE 
Nieuwe luchtthermometergrasunad (ener avawasens tekeer aides: 
Verkoperen „van ijzeren platenusubbes nt Nan. olet Waurkrdeen 0 SUNDEE 
Opslorping der gassen ‘door houtslBels. en sene Wege dS 
Koken van vloeistoffen . . . . Koe ate vaa NE AN 
Warmteopslorping en rardbestheald AE ra Ae arl VOED 
Wijziging der Bunsen-elementen. . . EEE NE 
Elektrische inductie in eene luchtledige ruine err) rdt ll SN 
Oorzaak van de dageliijksche beweging des barometers …. . . » 65. 
Onderzoek van oliën . „bat. stiteigold gala. coav . orknrs or Oi 


Nieuwe Ens taim eee veter wab armor ub ie » 68, 


Zigtbaar maken van geluidstrillingen … 

Het elektrisch licht en de assurantie- ee in maen 
Verdeeling der donkere strepen in de spectra der elementen . 
Binoculair oculair … 

Vorming van grondijs op aanzienlijke Oe 

ering van het » zuigen” der eendapden 

Het ent van Marié-Davy . 


Bepaling op physische wijze van iel Beveelted healen in 


uitgeademde lucht . é 
Marrevcer, over elektrische wlan in de zakar IE ane 
Kristalvormende kracht … p 
Kwikluchtpomp zonder kranen of Beiden 
Physiologische werking van een groot en 


V. 
Scheikunde. 


Nieuw metaal 

Bewaring van meel 

Thallium 

Zireon 

Vorming van sikbsterisen slan Bbpe be van vd da 
stof der lucht. 

Cholesterine 

Caesium-mineraal beg 

Nieuw réactief op ln 

Réactief op water . j 

Spons tot herkenning van lenses in wijn. s 

Ontleding van salammoniak-damp in zijne bestdnddeelen Een 
hooge temperatuur . : 

Nieuwe bereidingswijze van het Bette 

Ontkleuring van blaauwe plantensappen 


VI. 


Mineralogie. 


Groot stuk oorspronkelijk koper . 


Blz. 


XIV en 


VII. 
Geologie en Palaecontologie. 

Talrijke overblijfselen van den holenbeer . . . . … … «Bla. 
Permische steenkolenformatie' ; 4; RSS MOE AN GEN MEE NS 
Veranderingen in het Nijldal . ec DRL 
Verhuizing van soorten in vroegere aeelosiens braden HEL: » 
Het eilandje Ferdrdanda 47100 1120 DOE ARIE AM ader der ap RI 
Versteend woud... .. ahaus 
Fossile tanden en beenderen, van epen: in Gente. Indië Ps 
Fossile insekten in de steenkolenformatie . ....... » 
Hoogteveranderingen aan de kust van Zweden . ..... » 
Een beenderenhol op Borneo . .. oren 
Rijzing van den noordelijken oever van He kon van REE er 
Vulkanisch eiland in de Kaspische zee . . .… > 
Vroegere verbinding van Noordoostelijk Azië met Noo. me » 
Steenkolenlagen‘in Brazilië vor Maen nee 
Opvolging der faunen. . . » 
Het bestaan van een vEdecd veran van oee kfn 

met zuidelijk Butopat 55 Et AE OR en CNN 
Fossilen in het Laurentische stelsel Eet. ERM en ae cre 
Overblijfsel van een zoogdier uit de Babnendnes Ge OT EN 

MT: 


Van algemeenen natuurhistorischen inhoud, 


Het ontstaan der seksen. . . te ER end 
Erfelijke voortplanting van Een DE ER RER 
Flora en Fauna van den Indischen Archipel . . . » 
Generatio spontanea . . . ee: TA of 4, 36, ki: en 
Voorwaarden voor het En. van het geslachtsverschil . . Blz. 
Commissie voor de generatio spontanea . . ...... ee » 
Nog iets betrekkelijk generatio spontanea . . .....e. >» 
IX. 
Plantkunde. 
Parthenogenesis bij planten. . .… wiene dorte Blas 
Invloed der warmte op de ilena si olen: bi rien elo 
Kinakultuur op Java. . . . en lon re eN 


Invloed van den bodem op de DEE es Belen. MAS 


Geographische verspreiding der Equisetaceën 
Ademhaling der bloemen Ä Á 


X. 
Dierkunde. 


Hersenen van é 

Kraakbeen. . 

Elektrisch Becht van oden en lagaderlijk Ardi bij ien 
vende dieren f 

Lucht in de zwemblaas de aa S 

Physiologische functiën der deelen van de en Deel ned 

Medusen van gelijijken vorm, Re door twee verschil- 
lende voedstervormen . 

Een geïnerusteerde looden En in WE: maag van een Er 

Bastaard van een bok en een schaap . 

Een nieuw zeedier . 

Het gehoororgaan der Eine Reaal 

Giftorganen bij een visch bin 

Een nieuwe vorm van geslachtlooze nk bert B een En 

Anabas scandens Ne kans f 

Een nieuwe zijdeworm 

Ziekte der zijdewormen . 

De meerval als Nederlandsche En li } 

Huidademhaling der kikvorschen in nekthondend Dn 4 

Werking van het zenuwstelsel op de ademhaling der insekten 

Onderscheid in maaksel tusschen de dan en bewegings- 
zenuwen 4 ' 

Accommodatie van oet Ae der B naar hee Beat d 

Invloed van de extirpatie der hoornen van de koeïjen op de 
melkafscheiding … Ui, 

Ontwikkeling der van laren ® voorziene RE, 

Verplaatsing der oogen bij de platvisschen . A $ 

Verandering in de geographische verspreiding der rectie 8 

Ontwikkeling van Comatula rosacea ee Okee ee 

Oorsprong der galvaten in de lever . . . er 

Vergelijking van de hand der menschen en db re sn seen 
morphen . .…. 

Nieuwe zijderups 

Luchtbuis aan de ee van Renate 

Palaeosiren Beinerti … ain oa 

Stem der visschen . : 

Gevaar van den steek van a toten Nóded. Wetiksaschen 


schorpioen … 


Blz. 


XVI Sent: 


Enting van dierlijke deelen 
Phosphorescentie der Cucuyo's 


A. 


Authropologie. 


Vermenging van menschenrassen 

Twee gedeelten van menschelijke budel aib het ien 

Oudheid van het menschelijk geslacht s 

Bestaan van den mensch ie met dat van Ben teel 
storven dieren. 3 

Gelijktijdigheid van en Bet en het traeelfi in zuidelijk 
Frankrijk Rire ON OE ORT 

Geval van nalereheid 3 ; 

Vergiftige werkingen van alsem- Geaen 

Nieuwe stethoskoop : 

Ademhaling in beperkte Eed ' 

Vernietiging van gezwellen door EER EOL Og 

Menschenbeenderen in het diluvium 

Genezing door een adderbeet . ; ' 

Overbrenging van Oïdium Tuckeri op den ch 


XII. 
Verscheidenheden. 


Een vaartuig uit de derde eeuw. 

Nieuwe wijze van etsen . 

Komplete werken van LAVOISIER 

Inrigting om ronde Ee voor mikroskopie voorwer- 
pen te snijden 

Over de inrigting van rebel musea van ROME idtonse 


Blz. 


92. 
95. 


83. 
94, 


1815 1865, 


NINDENANAAAAAAAA AAA 


FRAGMENT UIT EENE REDEVOERING, UITGESPROKEN BIJ GE- 
LEGENHEID VAN HET VIJFTIGJARIG BESTAAN VAN HET 
NATUURKUNDIG GEZELSCHAP TE UTRECHT , DEN G 


NOVEMBER 1863; 
DOOR 


P. HARTING. 


Geen tijdvak was rijker aan grootsche, invloedrijke ontdekkingen. 

Wanneer wij de menigte van feiten trachten te overzien, in den 
loop van die vijftig jaren aan onze kennis toegevoegd, dan overstelpt 
ons hun aantal. Men ontwaart een gevoel, als wanneer men het oog 
slaat naar den helderen, nachtelijken hemel, waar duizende licht- 
stippen ons tegenflikkeren, in welker menigte het oog zich verliest 
en slechts den indruk ontvangt van eenen algemeenen, daarvan uit- 
stralenden lichtglans. 

Gij zult mij vergunner u slechts op eenige der sterren van de eerste 
grootte te wijzen. 

Toen men dit tijdvak intrad, kende de sterrekundige elf rondom de 
zon wentelende hemelligchamen. Thans is dit aantal verachtvoudigd, 
en onder die nieuw aan onze kennis toegevoegde planeten is er één, 
die de ontdekkers, gelijk een Fransch schrijver van een hunner zeide, 
aan het einde der pen zagen, waarmede zij de berekening verrigtten, 
die steunde op de erkenning van de eeuwige wetten, welke het heelal 
beheerschen. 

1864. 1 


2 18131863. 


Bij den aanvang van dit tijdvak wanhoopte men nog aan de moge- 
lijkheid van immer den afstand van eenig buiten ons zonnestelsel ge- 
legen hemelligchaam te bepalen. Thans kent men den afstand van 
een aantal dier zoogenaamde vaste sterren, zoo ver van ons verwijderd, 
dat men genoodzaakt is in de snelheid des lichts eenen nieuwen maatstaf 
te zoeken om eenigermate aan de verbeelding te hulp te komen. 


In de eigenlijke Natuurkunde treden ons niet minder gewigtige 
ontdekkingen te gemoet. Ik behoef slechts de woorden »photographie” 
en velektro-telegraphie” uit te spreken om u dadelijk twee der 
schoonste uitvindingen van den lateren tijd voor het geheugen te 
roepen, uitvindingen die, inzonderheid de laatste, tevens het bewijs 
leveren, hoe een zorgvuldig, proefondervindelijk onderzoek der natuur- 
verschijnselen, aanvankelijk slechts vermeerdering van kennis ten doel 
hebbende, ten slotte leiden kan tot de belangrijkste praktische toe- 
passingen, terwijl tevens een geheel nieuw onderdeel der Natuurkunde, 
de leer van het elektro-magnetisme namelijk, daaraan zijn ontstaan te 
danken had. 

Doch grepen deze uitvindingen krachtig en weldadig in het maat- 
schappelijk leven in, de geest, die naar eenheid streeft, vindt geene 
geringere voldoening in de uitkomsten van andere onderzoekingen, die 
hem in de geheele natuur een groot, innig zamenhangend geheel doet 
kennen, waarin elk verschijnsel het gevolg is van een of meer vooraf- 
gaande verschijnselen, en alle verschijnselen gezamenlijk slechts eene 
enkele oorzaak hebben, die, honderdvoudig gewijzigd, zich dan eens 
als warmte, dan eens als licht, dan weder als geluid, als elektriciteit, 
als magnetisme of diamagnetisme, als aantrekking of afstooting, als 
werktuigelijke of als scheikundige kracht, of eindelijk als leven open- 
baart, met één woord: als bewegingen, welke alle naar vaste wetten 
en in vaste maat uit elkander ontstaan en in elkander kunnen over- 
gaan. Zoo heeft men reeds een diepen blik geslagen in het innige 
wezen der natuur, en zijn de zekere grondslagen gelegd, waarop latere 


geslachten veilig kunnen voortbouwen. 


Bij het begin van dit tijdperk waren de Sterre- en Natuurkunde 


1813—1863. 


Ae) 


reeds achtbare matronen, vergeleken met de Scheikunde, die eerst 
eenige jaren vroeger de kinderschoenen had weggeworpen. Maar was 
zij als wetenschap nog jong, zij was vol kracht en leven en beloofde 
eerlang hare beide oudere zusters te zullen op zijde streven. En zij 
heeft die belofte gehouden. Moest het getal van nieuw gevonden feiten 
de schaal doen overslaan, welligt zoude geene andere natuurwetenschap 
de vergelijking met haar kunnen doorstaan. 

Alleen het getal der bekende enkelvoudige stoffen is sedert 1813 
met de helft vermeerderd. Het groote meerendeel dier nieuw ontdekte 
ligehamen zijn metalen, en daaronder zijn eenige, welker bestaan is 
aangetoond op eene wijze, waarvan men in het begin dezer eeuw zelfs 
nog geen voorgevoel kon hebben, namelijk door den invloed, dien 
hunne tegenwoordigheid op den gang der lichtstralen uitoefent. En 
gewapend met dit magtig herkenningsmiddel trad de Scheikunde, die 
reeds op aarde zich over het geheele gebied der stof, zoowel levende 
als doode, had uitgebreid, de hemelruimte in om haar onderzoek op 


de zon en zelfs op de vaste sterren voort te zetten. 


De Meteorologie! Het is nog niet zeer lang geleden, dat menig 
natuurkundige, bij het hooren van dien naam, de schouders ophaalde 
en in hetgeen men daarmede bestempelde, geene wetenschap, maar 
slechts eene opeenhooping van vlijtig verzamelde cijfers zag, die ten 
hoogste als dienstig om daardoor de klimaten nader te bepalen konden 
worden beschouwd. 

Thans is het anders geworden. De Meteorologie heeft eene eervolle 
plaats onder hare zusters ingenomen. De vraag, waarop men sedert 
duizende jaren meende, dat geen antwoord immer mogelijk zoude zijn, — 
de vraag: van waar komt de wind en waar gaat hij heen ? — is beant- 
woord geworden; de weg, dien de stormen afleggen, is aangewezen; 
zelfs weervoorspelling heeft opgehouden eene belagchelijke poging te 
zijn, sedert het zonneklaar gebleken is, dat ook de schijnbaar grilligste 
natuurverschijnselen, de bewegingen in onzen dampkring, aan orde en 
wet gehoorzamen, en het niet boven het bereik van het verstand des 
menschen noch van de hem ten dienste staande middelen is, deze 


nader en nader te leeren kennen. 
| Ae 


L 1818—1868. 


Wenden wij ons van den dampkring naar de daardoor omhulde aarde. 
Wat is zij in den loop des tijds klein geworden, sedert alle afstanden 
verkort zijn door spoorwegen en telegraaflijnen ! Maar terwijl de aarde 
zelve ineenkromp, moest men de kaarten, die haar beeld voorstellen, 
gestadig vergrooten om er telkens de nieuw gemaakte ontdekkingen 
in op te nemen. De wereldkaart vertoont u thans de zoo lang te 
vergeefs gezochte noordwestelijke doorvaart, al verdient zij dien naam 
niet, daar eeuwig ijs haar voor het handelsverkeer sluit. Aan het 
tegenovergestelde einde der aarde zijn de kusten van het niet minder 
barre zuidpoolland met zijnen ijsgordel erkend geworden De binnen- 
landen van Afrika hebben weinig geheimzinnigs meer, sedert van het 
noorden en van het zuiden, van het oosten en van het westen moedige 
reizigers daarin zijn doorgedrongen, ofschoon ten koste van het leven 
van menigeen hunner. Het eeuwenoude vraagstuk van de bronnen van 
den Nijl is opgelost. Zelfs het vijfde werelddeel, dat onzen naam nog 
tot het verste nageslacht zal overbrengen, wanneer ons vaderland zelf 
welligt eenen anderen draagt, is in zijne geheele breedte doorsneden 
geworden. En niet alleen het land, maar ook de diepte der zee, die 
men gewoon was peilloos te noemen, heeft zich aan ons onthuld, en 


hare bergen en dalen zijn in kaart gebragt. 


Met de kennis der aarde zelve breidde zich tevens de kennis der 
haar bewonende levende wezens in gelijke mate uit. Het getal van 
bekende soorten van dieren en planten heeft zich in den loop der 
laatste halve eeuw meer dan verdrievoudigd. Het bedraagt thans 
omstreeks driemaal honderdduizend! En van zeer vele dier tallooze 
soorten is niet alleen de uitwendige gedaante, maar ook de inwendige 
bewerktuiging onderzocht, tot in de allerfijnste bijzonderheden toe, 
waartoe het mikroskoop, welks grootste verbetering mede binnen dit 
tijdsbestek plaats greep of althans algemeen werd, in staat stelde. 

Doch binnen den kring van het heden ten dage bestaande leven 
beperkt zich onze blik niet. Hij dringt ook door in de ingewanden 
der aarde en ontwaart daar de overblijfselen van andere vormen uit 
de dieren- en plantenwereld, die voor duizendtallen van eeuwen ook 


aan de oppervlakte onzer planeet gewoond en geleefd hebben. Reeds 


1818-—1863. B) 


noemt de wetenschap daarvan meer dan dertig duizend haar eigendom, 
en het zeer groote meerendeel is de vrucht der ontdekkingen na 1815. 
Naar gelang onze kennis der elkander opgevolgde scheppingen toe- 
neemt, verdwijnt ook de vroeger schijnbaar onoverkombare kloof, 
die deze onderling en van de hedendaagsche scheen te scheiden. 

Het plan des Scheppers wordt ons onthuld door de schepping zelve. 
Zij vertoont zich aan ons als een enkel zamenhangend en doorloopend 
geheel, en het daarin verwezenlijkt plan als geen ander dan dat eener 
gestadig voortgaande vervolkomening. Ziedaar de groote en gewigtige 
uitkomst van het vergelijkend onderzoek der vroeger en later geleefd 
hebbende wezens, van het eerste verschijnen der oudste dieren en 
planten, wier overblijfselen voor ons zijn bewaard gebleven, tot aan 
den mensch toe, die de laatste schakel van de onmetelijk lange keten 
is, maar die zelf op de baan der ontwikkeling nog steeds voorwaarts 
streeft, 

Excelsior! steeds hooger! Ziedaar de leus der natuur zelve. 

Excelsior! steeds hooger! Dat zij en blijve ook de leus van elk 
beoefenaar der natuurwetenschap, en al mogt hij dan ook slechts een 
droppel werpen in den oceaan der kennis, dan zal hij medegewerkt 
hebben tot bereiking van het groote doel des Scheppers zelven en 
niet te vergeefs hebben geleefd. 


DE BEKERPLANTEN:; 
DOOR 


C. A. J. A, OUDEMANS. 


(Vervolg van bl. 317 van den vorigen jaargang.) 


SARRACENIA. 


Het geslacht Sarracenia of Sarracena werd gegrondvest door TOuR=- 
NEFORT (Znstitutiones Rei Herb., 1719), en dat wel ter eere van Dr. 
SARRASIN, die tegen het einde der 18de eeuw te Quebec praktiseerde 
en de eerste was, die volledige exemplaren van de naar hem ge- 
noemde planten naar Europa overzond. SARRASIN was corresponderend 
lid der »Académie des Sciences’ en stond in briefwisseling met 
TOURNEFORT. CHARLEVOIX, die hem op zijne reis naar Canada leerde 
kennen, spreekt over hem met den grootsten lof, zoo als blijken kan 
uit deze ontboezeming: »On est surpris de trouver dans une colonie 
un homme d'un mérite aussi universel, aussi habile dans la médecine, 
dans lanatomie, dans la chirurgie et dans la botanique que Mr. 
SARRASIN, qui a esprit fort orné et ne se distingue pas moins dan 
le conseil supérieur, dont il est membre, que dans son habileté en 
tout ce qui est de sa profession.” Volgens KALM, die in het midden 
der 18de eeuw eene reis naar Canada deed, overleed SARRASIN aan eene 
kwaadaardige koorts, opgedaan bij een bezoek der hospitalen te Quebec. 

Ofschoon het geslacht Sarracenia eerst tegen het einde der 17de 
eeuw voor goed door TOURNEFORT gegrondvest werd, zoo kende men 
toch de bladen van eene zijner soorten reeds eene eeuw vroeger, 
hetgeen niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat die organen, 
wegens hun zonderlingen vorm, steeds de aandacht trokken en door 
reizigers naar Europa herhaaldelijk waren medegebracht. In de »Ad- 


versaria” van pr L'OBEL (1576) vindt men die bladen, hoewel dan 


DE BEKERPLANTEN, { 


ook onder den vreemden naam van »Thuris lmpidi folium’, d. 1 
‚Blad van den helderen balsem”, afgebeeld. Die naam werd dáárom 
door den beroemden kruidkundige gekozen, dewijl de bedoelde bladen 
in zijn tijd gebruikt werden om den balsem van verschillende Noord- 
Amerikaansche naaldboomen, en vooral dien van Abies balsamea, bij 
ons als Canada-balsem bekend, te bewaren en te verzenden, Na pe 
L'OBEL werden de bladen van sommige Sarraceniaas door CLUSIUS 
(Historia plantarum rariorum, 1601) onder den naam van »ZLèmonw 
congener” (d. i. »plant uit het geslacht der Limoniums”), en door c. 
BAUHINUS (1671) onder dien van »Limondum peregrinum folüis forma 
floris Arústolochiae” (d. i. »uitheemsche Limoniumplant met bladen 
gelijkende op de bloemen van Aristolochia”) beschreven, en dat wel 
om de overeenkomst in vorm uit te drukken, welke er tusschen hen 
en de bloemen der Aristolochiaas bestaat. 

Dat nu de namen van CLUSIUS en DE L' OBEL niet behouden zijn 
gebleven om onze tegenwoordige Sarraceniaas aan te duiden, kan 
ons, wegens de verkeerde begrippen, waarvan zij de uitdrukking zijn, 
niet verwonderen; opmerkelijker echter is het, dat de beter gekozene, 
en uit niet meer dan één woord bestaande van Coilophyllum, (d. mi 
„Holbad”), voorgesteld door MORIsSON in zijne »Historia plantarum” 
(1683), en van Bucanephyllum (d. ì. »nTrompetblad”), uitgedacht door 
PLUKENET in zijne »Phytographia’” (1696), voor den naam van Sarrd- 
cenia hebben moeten wijken, daar toch deze laatste, zoo als gezegd, 
eerst in 1719 werd voorgesteld en het recht van prioriteit dus aan 
de zijde was van den naam van MORISON. De eenige verontschuldi- 
ging, die voor de schending van dat recht kan worden aangevoerd, is 
deze, dat TOURNEFORT de namen van MORISON en PLUKENET niet 
kende, en dat hij zijn geslacht Sarracenia veel naauwkeuriger beschreef 
en afbakende, dan MORISON en PLUKENET hunne geslachten Coilophyllum 
en Bucanephyllum; de neiging echter om den naam van SARRASIN in 
eere te houden, zal er wel het meest toe hebben bijgedragen om 
den door TOURNeFORT gekozen naam te behouden en niet weder door 
een vroegeren te doen vervangen. 

De Sarraceniaas behooren allen in Noord-Amerika te huis en 
tieren meer bepaaldelijk in de boschmoerassen van Florida, Georgië 


en Zuid-Carolina. Zij zijn overblijvend, met fijne wortelvezels in den 


ö DE BEKERPLANTEN. 


grond bevestigd, en hebben daar boven volstrekt geen stengel. Hare 


bladen zijn tot eene zoogenaamde wortelrozet vereenigd (fig. 1), langer 


NN 
ND Vg 
liga mn 


SVZ 
KS 


(NN 
ww 


108 


Vi 


NN 


Fig. 1. Sarracenia purpurea, $ van de natuurlijke grootte, ontleend aan scHNI1z- 


LEIN's Jeonographia familiarum naturalium ; s schutblaadjes. 


DE BEKERPLANTEN, 9 


of korter gesteeld en buis- of peperhuisvormig, Evenals bij de Nepenthes- 
sen, dragen zij een deksel, hoewel van dit laatste niet gezegd kan 
worden, dat het ooit de bekers afsluit, daar het toch, reeds in zijne vroeg- 
ste jeugd, zich als een overlangs toegevouwen aanhangsel voordoet, twelk 
òf over den mond der urnen heengebogen, òf in eene regte lijn met den 
rug der bekers gelegen is. Dat er dus ook van eene beweegbaarheid des 
deksels bij Sarracenia geene sprake 
wezen kan, behoeft geen betoog. 

| a Behalve in den stand, althans den 
Nin, oorspronkelijken, hunner deksels, 


wijken de bekers der Sarraceniaas 


/ 


€ 


nog in eenige andere opzichten van 
die -der Nepenthessen af,‚ en wel 
vooreerst daarin, dat hunne opening 
niet in een geribden, maar in een 
gladden boord gevat is; ten tweede, 
dat zij geen spoorvormig aanhangsel 
dragen op de plaats waar hunne 
rugzijde in den voet des deksels 
overgaat (fig. 2), en ten derde, dat 
zij aan hunne voorzijde altijd gevleu- 


Fig. 2. Achterzijde van het deksel van geld zijn, al bedraagt het aantal vleu- 
Sarracenia flava, ontleend ADEN FOUTE S gels aan elken beker nooit meer dan 


Flore des Serres, (natuurl. grootte). 
één (fig. 3). 

Een blik op de figuren 2 en 3 overtuigt ons terstond, dat er, ook 
bij Sarracenia, krachtige nerven door de bekers loopen, en dat deze 
op hare beurt door zijtakken met elkander verbonden zijn. Niet alleen 
in den beker zelven, maar ook in den vleugel worden die nerven 
aangetroffen, iets wat bijzonder duidelijk is bij $. vartolaris (fig. 4), 
die zich door de breedte van het bedoelde orgaan onderscheidt. 

Over het geheel zijn de Sarracenia-bekers groen. Niet weinig 
echter wordt hunne sierlijkheid verhoogd hetzij door purperen aderen, 
zoo als die bij S. purpurea, rubra en flava, of door witte vlekken, 
zoo als die bij S. variolaris en Drummondii, of wel door licht rozeroode 
vlekken, zooals die bij S. undulata aan ’t breedst gedeelte der bekers 


en aan het deksel voorkomen. 


10 DE BEKERPLANTEN. 


Ee 


= IEN = SS í 
Sf Te KS 
en z, Ke ren 
5 zE Eel Tú 
= = Se Ze — SEAN 
2 e mS S= 4E | 
N = N Ô | 


Sen 
Sj 


== 


Fig. 3. Grootst gedeelte van een beker van Sar- 
racenia flava, ontleend aan vaN mourte's Flore des 
Serres. — vl, Vleugel. — (natuurl, grootte). 


Eene afscheiding van 
water wordt, ook bij Sarrg- 
cenda, in de bekers opge- 
merkt, en dat wel dikwerf 
in zulk eene mate, dat 
men die bekers in Amerika 
hier en daar gebruikt om 
daarmede vliegen en andere 
insekten te vangen, door 
hen namelijk zeer laag af 
te snijden, en dan in een 
glas met water neêr te 
zetten in het vertrek, het- 
welk men van die dieren 
zuiveren wil. Hierbij dient 
echter in het oog gehouden 
te worden, dat de Sarra- 
cenia-bekers aan hunne in- 
wendige oppervlakte en wel 
in de nabijheid van hun 
mond een zoet vocht af- 
scheiden, en verder, dat 
voor die dieren, welke zich 
op de kleverige oppervlakte 
gewaagd hebben, wel het 
binnendringen gemakkelijk 
valt, maar het volgen van 
den omgekeerden weg on- 
overkomelijke bezwaren op- 
levert. Bij ons te lande is 
de afscheiding van water 
in de Sarracenia-bekers bij 
lange na zoo aanzienlijk 
niet; zij ontbreekt echter 
nooit geheel en doet zich 
altijd kennen als eene uiting 


van het leven. 


DE BEKERPLANTEN. jn 


Juist zoo als bij de Nepenthessen, vindt men ook bij de Sarra- 
ceniaas de inwendige oppervlakte der bekers in twee streken, eene 
doffe en eene glanzige, verdeeld, waarvan gene — de honig-afschei- 
dende — de hoogste, deze de laagste plaats inneemt. Onderzoekt 


men deze streken mikroskopisch, dan blijkt, dat zij nergens werk- 


Fig. 4. Grootst gedeelte van een 
beker van Sarracenia variolaris, ont- 
leend aan curtis Botanical Magazine; 
(natuurl. grootte). 


tuigen vertoonen, die met de vroeger 
beschreven kliertjes der Nepenthessen 
vergeleken kunnen worden, maar dat 
zij in tegenoverstelling daarvan haren 
dragen, die echter, voor beide stre- 
ken, zoowelin aantal, vorm en grootte , 
als in groepering verschillen. Bij 
S. flava toeh, die ik op dit punt 
naauwkeurig onderzocht, vond ik a//e 
opperhuidscellen der doffe — hier 
slechts ongeveer een centim. breede — 
streek in haren veranderd, en dat wel 
in liggende haren, wier voet aanzien- 
liijk gezwollen was en min of meer 
plotseling in den priemvormigen, naar 
beneden gekeerden top overging. Nog 
meer dan door hun bijzonder uiterlijk, 
trekken die haren de aandacht door 
hunne sierlijke teekening, daar zij 
toch, door de aanwezigheid van aller- 
fijnste, dicht tegen elkander aan ge- 
drongen en van onder naar boven 
recht doorloopende strepen, zich voor- 
doen als overlangs geplooid. Aan 
de glanzige streek komen die als 
geplooide haren niet voor, maar ik trof 
aldaar, op groote afstanden van elk- 
ander, geheel andere aan, en wel 
dezulken, die, met hun dikwan- 
digen, hoekigen voet tusschen de 
opperhuidscellen ingesloten, geheel 


het voorkomen hebben van naalden, 


12 DE BEKERPLANTEN. 


die, ook wel met hare toppen naar onder gekeerd, maar niet zoo 
sterk tegen de opperhuid aan gelegen zijn. Naar beneden, d. i. in 
de richting van den bodem des bekers, zag ik die naaldvormige haren 
langzaam in aantal afnemen en eindelijk geheel ontbreken. — Ook 
aan de binnenzijde des deksels trof ik haren aan, die, vreemd ge- 
noeg, in hunne onregelmatige verspreiding en hunne grootte met die 
der glanzige streek overkomen, doch in vorm en teekening van die 
der doffe niet te onderscheiden zijn. Ook deze haren zijn met hun 
top naar onder gekeerd. 

Of nu deze haren aan de afscheiding van het water en den honig, 
die beiden door de Sarracenia-bekers worden voortgebracht, deel hebben 
of niet, valt zeer moeijelijk uit te maken. Dat zij den honig afzon- 
deren, is waarschijnlijk, omdat er, nevens hen, geene andere werk- 
tuigen aan de zamenstelling van de opperhuid der doffe streek deel- 
nemen; of zij echter ook de waterachtige vloeistof leveren, die, 
althans in Amerika, de bekers tot op eene aanzienlijke hoogte vult, is 
eene tweede vraag, die voor geene dadelijke beantwoording vatbaar is. De 
dikte van den wand der naaldvormige haren in aanmerking genomen, komt 
het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat de opperhuidscellen der glanzige 
streek bij Sarracenia het water der bekers afzonderen. 

Wat de afscheiding van eene zoete vloeistof in de nabijheid van 
den mond der Sarracenia-bekers betreft, deze heb ik wel is waar 
zelf niet waargenomen, maar, daar Amerikaansche proefnemers, zooals 
MACBRIDE, daarvan niet alleen gewagen, maar haar zelfs vrij aan- 
zienlijk noemen, zoo bestaat er geene reden om daaraan te twijfelen. 
Daarenboven pleit voor zulk eene afscheiding de omstandigheid, dat de 
bedoelde urnen — althans in haar vaderland — zoo sterk door insekten 
bezocht worden. Dat deze hun snoeplust meest met den dood bekoopen 
en in het bekerwater verdrinken, kan ons thans, nu wij iets meer van 
den bouw dier werktuigen weten, niet verwonderen ; want het zal ieder- 
een toch wel in de oogen springen, dat de richting der haren, zoo 
als wij die hier boven hebben aangegeven, een ontwijken in de richting 
van den bekermond hoogst moeijelijk of zelfs onmogelijk maakt. 

Omtrent de morphologische waarde van de urnen der Sarraceniaas 
kan nog weinig met zekerheid gezegd worden, omdat men die werk- 
tuigen nog niet stap voor stap in hunne ontwikkeling heeft nagegaan. 


DE BEKERPLANTEN. 15 


Wel is het waar, dat zij, even als die kruikjes der Nepenthessen, 
welke onmiddellijk op de zaadlobben volgen, reeds in hunne prilste 
jeugd den bekervorm vertoonen, en dat aan dezen laatsten geen andere 
vorm voorafgaat, maar met deze kennis is nog niet veel gewonnen. 
Al neemt men toch met HOOKER aan, dat de allereerste bekers der 
Nepenthessen, waarop wij zoo even zinspeelden, hol geworden midden- 
nerven vertegenwoordigen, dan ligt het toeh voor de hand, dat men, 
uit analogie, niet tot hetzelfde bij de Sarraceniaas besluiten kan, en 
dat wel om de eenvoudige reden, dat de bedoelde Nepenthesbekers 
aan hunne bovenzijde rechts en links een bladachtigen horizontalen 
vleugel dragen, terwijl bij die der Sarraceniaas slechts één vertikale 
vleugel op het midden der urnen wordt aangetroffen. De richting van 


dien vleugel, de loop zijner nerven, in één woord zijne gelijkenis 


in 


5 PS 
f 


Fig 5. Bloem van Sarracenia variolaris, van voren gezien, ontleend aan CURIIS 
Botanical Magazine ; k kelkbladen, 4 bloembladen, s stempelscherm (natuurl. graatte) 


14 DE BEKERPLANTEN. 


met de phyllodiën (dat zijn stengelorganen, die het uiterlijk van bladen 
hebben ,) zou aan het vermoeden, dat de bekers der Sarraceniaas 
holle bladstelen vertegenwoordigen, wel eenige waarschijnlijkheid kunnen 
bijzetten. 


gs De bloemen der Sarraceniaas zijn 


elk afzonderlijk (zie fig. 1, bl. 8) op een 
langen steel gezeten en worden, aan 
den top diens steels, door drie schut- 
bladen ondersteund. Zij bestaan (zie 
fig. 5, vor. bl.) uit 5 gekleurde blijvende 
kelkbladen (£), 5 kroonbladen (b), wier 
gekromde toppen min of meer tot 
elkander neigen, en die aan hun voet 
uitgehold zijn (zie fig. 6), talrijke onder 
den stamper gezeten meeldraden, en 
Fis 6 Bloor één stamper. De laatste, afzonderlijk 
Java, van binnen gezien, natuurl. voorgesteld in fig. 7, heeft een won- 
grootte (ontleend aan SCHNITZLEIN's Se 6 de 

Tconographia). derlijk uiterlijk, en dat wel ten gevolge 
van den schild- of regenschermachtigen 
vorm zijns stempels (s), die buitendien 
bladachtig van aard en nu eens groen, 
dan weder geel of rood gekleurd is, en - 
daardoor, iets wat bij andere planten 
slechts zelden het geval is, tot de fraai- 


heid der bloemen aanmerkelijk bijdraagt. 


„De steel (a), die zich als de drager van 

Fig. 7. Stamper van Sarracenda ú , 
Hava , natuurl. grootte (ontleend als den eigenlijk gezegden stempel voor- 
voren); a stijl; d eijerstok; s stem- 
pelscherm. 


is zelf weder ingeplant op een eirond ligchaampje (b), waarin men terstond 


doet, vertegenwoordigt den stijl, en 


den eijerstok herkent, en dat zichop eene dwarse doorsnede voordoet als 
in fig. 8 (volg. bl), dat wil zeggen, in 5 hokjes verdeeld is, die elk afzon- 
derlijk talrijke eitjes herbergen. Eene bijzonderheid, die nog op den 
stempel (zie fig. 5 en 7 s) betrekking heeft, en die wij niet mogen ver- 
zwijgen, bestaat hierin, dat de plaatsen, die, wegens het afschei- 
den eener kleverige vloeistof, alleen geschikt zijn om het stuifmeel 


op te vangen en vast te houden, niet aan zijne boven-, maar aan 


DE BEKERPLANTEN, 15 


zijne ondervlakte voorkomen, en 5 bogen be- 
schrijven, die juist gelegen zijn op de grenzen 
tusschen de 5 bolvormig uitstaande onderdeelen, 


die het schermvormige ligchaam zamenstellen. De 


vruchten der Sarraceniaas zijn (zie fig. 9) 5-hok- 


kige, 5-kleppi a i 
Bane Dean ee) 5 ppige za A) die hokverbrekend 
snede van den eijerstok openspringen en talrijke kiemwithoudende zaden 


van S. flava, vergroot 
(ontleend als voren). bevatten. 


Het behoort niet tot de zeldzaamheden, dat de Sarraceniaas in 
onze kassen bloeijen. Soms doen zij dit zelfs 
op eene voortreffelijke wijze. Nogtans zijn zij, 
om zoo te zeggen, in dit opzicht niet van wispel- 
turigheid vrij te pleiten, hetgeen met andere 
woorden zeggen wil, dat men hare bloemen nu 


eens, zonder dat men er op durfde rekenen, 


voor den dag ziet komen, en dan weder, 


Fig 9. Vrucht eener niettegenstaande de beste zorgen, niet vermag te 
Sarracenia, natuurl. groot- 
te (ontleend als voren). 


De plaats, die de Sarraceniaas in het natuurlijk stelsel behooren in 


voorschijn te roepen. 


te nemen, is door verschillende Schrijvers niet altijd op dezelfde wijze 
bepaald. Mij komt de meening van PLANCHON, dat men haar, zij het 
dan ook tot eene afzonderlijke groep, aan de Pyrolaceae behoort aan 
te sluiten, als de aannemelijkste voor. 

Het aantal bekende soorten van Sarracenia bedraagt op dit oogenblik 
7, te weten, S. flava, purpurea, Drummond, rubra , vartolaris , undulata 
en psittacina. Hiervan worden de eerste vier veelvuldiger dan de 
anderen bij kweekers en in kruidtuinen aangetroffen. Wij wenschen 
echter, voor wij dit hoofdstuk eindigen, bij elk dier soorten nog een 
oogenblik stil te staan. 

Sarracenia flava, eene bewoonster van Virginië, Carolina en Georgië, 
maar vooral van de vochtige dennebosschen van Florida, is eene der 
oudst bekende soorten van het geslacht. De 1’ oBeL toch gaf, reeds 
in 1576, in zijne »Adversaria’ eene afbeelding van eene urn dier 
soort en teekende daarbij aan, dat hij het bezit van dat vreemd- 
soortige blad (zie fig. 3, bl. 10) te danken had aan zekeren genees- 


heer LACNAT van La Rochelle, aan wien dit door een zeeman, die 


16 DE BEKERPLANTEN. 


het, met Canada-balsem gevuld, uit Canada had medegebracht, was 
ter hand gesteld. Ofschoon pe L’OBEL er voor zich zelven aan twij- 
felde, of de urn wel afkomstig was van hetzelfde gewas, dat den 
daarin besloten balsem geleverd had, gaf hij haar toch, gelijk wij reeds 
zeiden, den oneigenlijken naam van »Thuris lümpidi folium” (blad van 
den helderen balsem), een titel, die in 1650 door JOH. BAUHINUS 
werd overgenomen. — De bloemen van S. flava werden het eerst 
beschreven door MORISON (Hist. Plantarum, 1683), en dat wel naar 
aanleiding van inlichtingen en teekeningen, hem door een Engelsch 
kruidkundige, JOHN BANISTER, uit Virginië verstrekt. 

S. flava is van de 6 andere soorten van het geslacht, waarvan alleen 
nog slechts S. wartolaris gele bloemen draagt, zeer duidelijk onder- 
scheiden. Zij heeft lange smalle bladen, wier urn van boven naar 
onder langzamerhand naauwer wordt en ongeveer halverhoogte het 
blad zeer spits eindigt, en wier eentoonig groen slechts aan de binnen- 
vlakte van den mond der urnen en zoo ook aan de binnenzijde van 
het deksel door purperen nerven wordt afgebroken. De vleugel aan 
de voorzijde der urnen is, in vergelijking met dien van andere soorten, 
smal te noemen en neemt van den mond des bekers tot halverhoogte 
het blad in breedte langzamerhand toe, maar van daar dan ook weer 
even regelmatig af. Het deksel, eenigzins driehoekig van vorm, heeft 
een opgerichten stand en een naar achter omgeslagen boord. Onder 
het droogen nemen de bladen van $. flava, die, in ’t voorbijgaan ge- 
zegd, dikwerf 7 decim. lang worden, eene blaauwachtige tint aan; 
en tevens wordt hunne inwendige oppervlakte daarbij glanzig als zijde. 

De eigenaardige wijze, waarop de bloembladen van $. #ava (fig. 10 b, 
volg. bl.) over de inhammen van het stempelscherm («) naar beneden hangen, 
zoo als CURTIS zegt: „somewhat in the manner as a woman's leg 
hangs over the pummel of the side-saddle „’ gaf aanleiding tot den 
vreemden naam van »side-saddle-flower” (d.i, dameszadelbloem), waar- 
meê men gewoon is de Sarraceniaas in Engeland aan te duiden. 

De kultuur der $. flava dagteekent van het jaar 1752, als wanneer 
levende exemplaren in ’t bezit waren van PHILIP MILLER, den bekenden 
hortulanus van den apothekerstuin te Chelsea bij Londen. 

Sarracenia variolaris, waarvan in fig. 4 (bl. 11) een blad is afgebeeld, ge- 


lijkt wel eenigzins op S. flava, maar is daar toeh van onderscheiden 


\ 


DE BEKERPLANTEN. 17 


WE 
| 


| L f hi 


Fig. 10. Bloem van Sarracenia flava, op zijde gezien, naar vAN mourrr’s Flore 
des Serres ; 5 bloemblad; s stempelscherm (natuurl, grootte). 


door hare mindere grootte, hare breedere en sterker generfde blad- 
vleugels, de witte, bijna doorschijnende vlekken aan de rugzijde harer 
urnen en het overhangend voorkomen van het deksel dezer laatsten. 
Nog valt bij S. variolaris op te merken, dat hare kroon- of bloembladen 
(zie fig. 5b, bl. 13) niet, zooals bij 8. flava, over de onderdeelen van 
het stempelschild naar beneden hangen, maar veeleer een uitgesprei- 
den stand hebben. 

De bloemen der soort, die ons thans bezig houdt, zijn, ook met 
inbegrip van het stempelschild, geelgroen van kleur en lang niet 
zoo aangenaam voor het oog als die van $&. flava. 

$. variolaris werd het eerst beschreven door mrcHaAux in zijne 
„Flora bor. Amer” (TL. I, p. 310, a° 1803), en in 1803 door ree 
en KENNEDY naar Engeland overgebracht. Men vindt haar in smiru’s 
»Brotical Botany” en »Hortus Kewensis’ vermeld, onder den naam 

1864. 2 


18 DE BEKERPLANTEN. 


van S. adwnca, en in WALTER’s »PFlora Carolinde”’, WILLDENEOW'S 
»iSpecies plantarum)” en PRRSOON’S »Synopsis plantarum” als S. minor. 


ru Ra men: Zij behan in 

meen | | ei sl | ik | ij L ik À an pe 
45 | | Ä | | | \ B | | b | | Ja p tiger dan de 
IN 5 HE il Ki var ì i vi | es beide voors nes 
URE 
ll Il 8 | ij il LINDLEY te regt 


Ze 


FE Á En 
Ed 
En ze 
ee 
hd 


een »juweel’”’ 


= SS 
= Se 
mn == 
A 
— al 


Zi 
_ EE mn 


El 
ee 


| onder de planten 


Java, zoo wordt 


Al ll Î geheeten. Is ook 

Ji hd i \ ren ig het lagere ge- 

C TRS deelte der 45 tot 
dn | js ii Wi | 15 ecentim. hooge 

BAAREN Ì al bladen hier gras- 
Nef | | groen van kleur, 
| IN even als bij &. 


men toch én aan 


en: 
en 
el 
En 


den mond der 


il IN I urnen, én over 
b de geheele in- E 


uitwendige opper- 
vlakte des deksels 
(zie fig. 11) een 


prachtig netwerk 


van witte mazen 


en purperen ade- 


ren gewaar, hier 


en daar nog afge- 
Fig. 11. Bovenstuk eens bekers van Sarracenia Drummondit, 
= van voren gezien; ontleend aan vaN Hourre’s Flore des 

__ Serres (natuurl. grootte), der groene stre- 


broken met hel- 


pen, en daarenboven een purperen bekerzoom, zooals die bij $. #ava 


niet wordt aangetroffen. Opmerkelijk is hier ook de sierlijke vorm 


DE BEKERPLANTEN, bes) 


des deksels, ’twelk, niettegenstaande zijn naar achter omgeslagen 
boorden, toch niet beter te vergelijken is dan bij een uitgespreiden 
waaijer. De haartjes, die bij $. flava zoo dicht tegen de inwendige 
oppervlakte der urnen aan gedrukt zijn, dat men ze slechts bij een 
naauwkeurig onderzoek ontdekt, staan hier wijd uit en loopen dan 
ook spoedig in het oog. 

S. Drummondii werd in 1842 of 1843 door een Amerikaansch kruid-_ 
kundige, Dr. CHAPMAN, in Florida (in de nabijheid der stad Appala- 
chicola) aan den westelijken zoom der rivier van denzelfden naam 
ontdekt. In de kassen van den Hertog van Devonshire werden de 
eerste levende exemplaren dezer plant ten toon gesteld, Niettegen- 
staande zij aldaar in de bloeijende Victoria regia eene gevaarlijke 
mededingster had, wist zij toch de bewondering der bezoekers van 
Chatsworth gaande te houden. De bloemen van $. Drummondü zijn 
paarsrood en hebben een geel stempelschild. | 

In plaats van $. Drwummondü treft men somwijlen, hoezeer dan ook 
onder denzelfden naam, eene andere soort van Sarracenta aan, door 
DECAISNE als S. undulata beschreven. Deze laatste is echter, behalve 
door haar groen stempelschild, nog daardoor van S. Drummond onder- 
scheiden, dat hare bladen korter, doch breeder zijn en, in plaats van 
zuiver witte, licht rozenroode vlekken op hun rug vertooner; daaren- 
boven is de rand van hun deksel veel sterker gegolfd. De onder den 
naam van S. Drummondit door vAN HOUTTE in Deel VI (pl. 560) zijner 
„Flore des Serres et des Jardins de U Europe’ gegeven afbeelding 
heeft op $. undulata betrekking. 

Sarracenia rubra, eene vijfde soort van hetzelfde geslacht, hoewel minder 
prachtig, wat hare urnen betreft, dan S. Drummondit, verdient toch 
wegens hare sierlijkheid en haar behagelijk voorkomen eene afzonder- 
lijke vermelding. Eigen aan de moerassen van Zuid-Carolina, werd zij 
aldaar door den Amerikaanschen kruidkundige warTER ontdekt, en in 
1786 door 5OEN FRASER levend naar Engeland overgebracht. Deze soort 
heeft (zie fig. 12 volg. bl.) zeer tengere, in de nabijheid van haar mond 
purperachtig aangeloopen of geaderde, tot 3 deeim. hooge urnen, 
een bijkans recht opstaand en puntig toeloopend deksel en bloe- 
men, die door zulke lange stelen gedragen worden, dat zij ver 
boven de bladen uitsteken. Doordien de bloembladen bij deze 


2 DE BEKERPLANTEN. 


j soort aan hun voet veel sterker zaam- 
getrokken zijn dan bij de overigen, is 
de vreemd gevormde stempel hier ook 
veel beter dan elders te zien. 

Sarracenia psittacina, af komstig uit 
Georgië en Florida, heeft, wat den 
vorm harer urnen betreft, wel eenige 
overeenkomst met de vorige soort, 
-maar wijkt daarvan ten zeerste af 
door haar deksel, dat de gedaante heeft 
eener nap en den mond der urnen 
bijna geheel afsluit. 

De zevende en laatste soort van Sar- 
racenia, reeds door LINNAEUS met den 
naam van $. purpurea bestempeld, be- 
hoort, met S. flava, tot de vroegst 
ontdekten, en wordt dan ook reeds 
in de werken der 17de eeuw ver- 
meld. Reeds bij den eersten blik 
onderscheidt zij zich van alle aanver- 


wanten door hare sterk opgeblazen, 


breed gevleugelde, als onder hare eigen 
zwaarte neergedrukte en daardoor 
gekromde en met haar voet den grond 


bijna rakende bekers (zie fig. 13, volg. 


bl.) wier heldergroene oppervlakte 


Fig. 12. Grootst gedeelte eens be- TOndom met een net van purperen 
kers van Sarracenia rubra, op zijde 
gezien, ontleend aan cu wrrs Botanical 


Magazine (natuurl, grootte), groote uitgestrektheid lands verspreid, 


aderen geteekend is, Over eene 


ontmoet men S. purpurea op verschillende moerasachtige plaatsen van 
Canada en de Vereenigde Staten, van de Hudson-baai af tot aan de 
golf van Mexico. Crusrus gaf van de bekers der genoemde soort 
het eerst eene beschrijving en eene afbeelding in zijne »istoria 
plantarum rartorum” im 1601, en vermeldt, dat hij, daartoe in de 
gelegenheid werd gesteld door den apotheker GONIER van Parijs, die 


hem zijne uit Lissabon ontvangen, doch, wat hunne afkomst be- 


IE BEKERPIANTEN. 2 


treft, onbekende voorwerpen ten gebruike afstond. Niet in ’t bezit 


van bloemen van het gewas, was natuurlijk de geslachtsbepaling 


Ame 


Ì zl ral Nn 
HTI \ IN IND ee | N 
Nl N me nf eenn zl NN 
I| \ A N Wil II BEEN 
dl HN BATTRULNPSN: 
{ l Dj Dj ij ij IN 
nd ) HENNA 
Á Al 4 \ 
\/ bl 
\ ad 


SS 
NE 
{ 
\ 


EN \ 
/ IJ. ER 
NESS Le 3 
ee Si hen 
SS 


id Nt, 
Kr 


Ju Jan je 
t Á 


li jij \ 


enn Ne 
Ee SSN 


zE 


| ) 
U 
il 
PEN 
a 
IN y / jl 
UIN 
HIN / 
lj 
/// / 
IM 
/ IM // / / Jl 
IN / 
/ / À / 
ii | / 
Í/ | 
LE | ú 
EEEN | IH 
| 
| 
| | | 
| \ | 
\ 
| \ IJ 
\ NN 
\ \ ‘ 
LOE \ NE N 
\ \ 


Fig. 13. Beker van Sarracema purpurea, op zijde gezien, ontleend aan vaN 
HOUTTE'S Mlore des Serres (nataurl. grootte). 


daarvan voor den beroemden kruidkundige onmogelijk, en verge- 


noegde hij zich dan ook met de vermelding, dat er tusschen de hem 


be 
De 


DE BEKERPLANTEN, 


toegezonden gedroogde bekers en de bladen van het geslacht Statice, 
dat toen ter tijde den naam droeg van Zmontum, eene zekere over- 
eenkomst in vorm bestond. Vandaar de naam van »Limonio congener” 
(plant uit het geslacht der Limoniums), waaronder S. purpurea door 
CLUSIUS werd beschreven. 

Ook de overeenkomst in uiterlijk tusschen de bekers der bedoelde 
Sarracenia en de bloemen der Aristolochiaas ontging genoemden kruid- 
kundige niet, hoezeer hem dan ook het feit niet bekend was, 
dat er in gene, even als in deze, een honigachtig vocht wordt afge- 
scheiden. 

De bloemen van S. purpurea bleven in Europa onbekend tot aan 
het einde der 17de eeuw, op welk tijdstip zij, met die van $. flava, 
door MORISON beschreven werden. Het was bij die gelegenheid, dat 
M., zooals wij vroeger mededeelden, den naam van Oodophyllum 
(Holblad) voor het tegenwoordige geslacht Sarracenia voorsloeg; een 
naam, die kort daarna een mededinger vond in dien van Bwcanephyllum 
van PLUKENET, en eindelijk voor dien van Sarracenia , door TOURNEFORT 
gekozen, wijken moest. 

Even als bij S. rubra, is ook bij S. purpurea het deksel der bekers 
rechtopstaand; daarbij heeft het een hart- of niervorm, en is het 
purper-geaderd en aan de binnenzijde van duidelijke haren voor- 
zien. De bloemen van laatstgenoemde soort zijn bloed- of paarsrood 
en omsluiten een groen of paarsgroen stempelscherm. In den »Hortus 
Kewensis”’ vindt men opgegeven, dat S. purpurea, door JOHN 
TRADESCANT, vóór 1640, naar Europa werd overgevoerd. 

In den laatsten tijd is S. purpurea, vreemd genoeg, als een onfeil- 
baar middel aangeprezen geworden tegen de pokken, en dat wel 
bepaaldelijk tegen uitgebroken pokken, die, eenvoudig door het 
innemen van een waterig aftreksel van een spijslepel wortelpoeder, 
zonder gevaar voor den zieke, spoorloos verdwijnen zouden. In den 
» Cosmos” van 1862, pag. 115, vindt men daaromtrent de volgende 
mededeeling: »Le docteur r. w. MORRIS, résidant à Halifax, affirme 
que le Sarracenia purpurea ou Indian Cap, plante très-abondante de 
la Nouvelle-Ecosse, est un remède souverain contre la petite vérole 
à tous les degrés, à ce point que 12 heures après avoir été admini- 


strée, elle fait disparaître tous les symptômes de la fatale maladie. 


DE BEKERPLANTEN. 23 


Quelque alarmantes, quelque nombreuses que soient les symptômes, 
sì confluente que soit la maladie, l'action du remède est tellement 
énergique, qu'il laisse à peine des traces de l'évasion. Mêlée à du 
thé ou à du café, la plante en dénature à peine le goût; de sorte que le 
remède qu'elle fournit est aussi efficace que facile à prendre.” 

In hoe stellige bewoordingen de geneeskracht der S. purpurea in 
de boven aangehaalde regels ook wordt geprezen, zoo kunnen wij 
toch, tot onzen spijt, niet anders dan verzekeren, dat zij een sprookje 
bevatten, en dat proeven, met dit nieuwe quasi-middel in de gast- 
huizen te Londen op groote schaal genomen, tot een geheel negatief 


resultaat hebben geleid. 
(t Slot volgt.) 


STUARTS TWEEDE ONTDEKKINGSREIS IN HET 
BINNENLAND VAN AUSTRALIË. 


Wij hebben aan de lezers van dit tijdschrift in de eerste aflevering van 
den vorigen jaargang een beknopt verslag gegeven van den eersten togt 
van J. MAC DOUALL STUART , ondernomen met het doel om van het zuiden 
dwars door het binnenland tot de noordwestkust van Australië door te 
dringen. Wij hebben toen tevens medegedeeld, dat hij, van deze eerste 
reis teruggekeerd, zonder uitstel zich gereed maakte om eene tweede 
in dezelfde rigting te ondernemen. Het is van dezen laatsten togt, dat 
wij den lezers van het Album thans nader verslag wenschen te geven. 

Reeds den 1 Januari 1861 verliet sruarT met een geleide van 11 
man en 49 paarden de Chambers-creek, die ook het uitgangspunt 
zijner eerste reize was geweest. Men had zich tot regel gesteld de 
rigting van het vorige jaar getrouw te volgen. 

Den 24 April had sruarr de Attack-creek bereikt, het punt, waar 
hij het vorige jaar door de inboorlingen aangetast en tot den terugkeer 
gedwongen was. Van nu aan bereisde hij eenen nieuwen, hem nvg 
geheel onbekenden bodem. Zijne hoop om water te vinden werd 
geheel teleurgesteld. Reeds dacht hij er aan om terug te keeren, 
toen hij een breede, ruim van water voorziene creek (Tomkinson-creek) 
ontdekte, waar hij eene menigte nieuwe plantensoorten vond. Na 
zich zelven en de paarden aan deze wateren verkwikt te hebben, 
ging het weder voorwaarts door onafzienbare drooge vlakten, meestal 
zoo digt met struikgewas begroeid, dat het geheel onmogelijk was 
verder door te dringen, zonder zich aan de grootste gevaren bloot te 
stellen; overal niets dan zandheuvels met struikgewas en arme gom- 
boomen. De uitzigten om op dezen togt tot de Carpentaria-golf of 
de Victoria-rivier door te dringen werden van dag tot dag donkerder. 

Hoe gelukkig moest sruART zich dus niet gevoelen, toen hij den 23 
Mei een waterbekken ontdekte, dat bij eene breedte van 450 voet zich 


STUART'S TWEEDE ONTDEKKINGSREIS, ENZ. 25 


in eene onafzienbare lengte uitstrekte. Eene groote menigte pelikanen, 
eenden en ibissen verlevendigden dit water, en aan de oevers lagen 
tallooze mosselschelpen verstrooid, wier inhoud door de inboorlingen 
genuttigd was, Dit prachtige waterbekken, dat eene nieuwe hoop 
voor het welslagen der expeditie wekte, kreeg den naam van Newcastle- 
water. Hier werd nu de legerplaats opgeslagen en het waterbekken 
van alle zijden naauwkeurig onderzocht. Het had 30 voet van de 
oevers eene diepte van 10 en in het midden van 17 voet. Reeds 
vleide sruaRT zich met de hoop van in dit water een tak van de 
Victoria-rivier ontdekt te hebben, waardoor welligt vroeg of laat de 
zee zou kunnen bereikt worden. Maar nader onderzoek deed hem al 
spoedig inzien, dat hij zich in dit opzigt vergiste, want het waterbek- 
ken verloor zich op 16 mijlen afstand geheel in eene met digt bosch 
begroeide vlakte. 

Tot hiertoe hadden onze reizigers slechts zeldzame sporen van in- 
boorlingen aangetroffen, eene enkele nog voor kort verlatene hut en 
op een boom een kinderlijkkistje van ongemeen sierlijken arbeid. 
Het was uit een enkel stuk hout naauwkeurig in den vorm van eene 
boot uitgesneden, met spits uitloopende einden. Op de zijden waren 
tot sieraad smalle lijnen ingesneden; het deksel was uit stukken boom- 
schors zamengesteld en het geheel met van gras gemaakt touw vast 
omsnoerd. Het kleine kistje bevatte nog de beenen en den schedel 
van een kind. 

Bij Newecastle-water hadden zij de eerste ontmoeting met de inlan- 
ders. »Dezen morgen”, schrijft sruArT in zijn reisboek, »bezochten 
ons zeven inboorlingen, groote, krachtige knapen. Eerst scheen het, 
dat zij eenig boos opzet in hun schild voerden, zij maakten allerlei soort 
van gebaren, dreigden met hunne boemerangs, speren, enz; maar 
langzamerhand lieten zij zich door vriendschappelijke teekenen bewegen 
om nader te komen, en spoedig scheen het, alsof zij zeer vriendschap- 
pelijk gezind waren. Ik vreesde voor de veiligheid van 5. woODFORDE, 
die aan het water op de eendenjagt gegaan was juist in dezelfde 
rigting, vanwaar de inboorlingen kwamen. Ik deed daarom mijn best 
om hen door geschenken van doeken enz. tot vrienden te maken. 
Terwijl wij ons met hen onderhielden, hoorde ik in de verte den knal 


26 STUART'S TWEEDE ONTDEKKINGSREIS IN HET 


van WOODFORDE’'s geweer en zocht nu de inboorlingen zoo lang mogelijk 
te houden, om voor WOODFORDE tijd tot terugkeeren te winnen, eer 
zij ons verlieten. Spoedig daarop verwijderden zij zich, naar het 
scheen, zeer vriendschappelijk; maar weldra keerden zij weder, liepen 
tot digt bij het leger en staken het gras in brand. Het was nu dui- 
delijk, dat zij wat kwaads in den zin hadden. Ik had grooten lust 
op hen te schieten, maar liet het na, opdat zij zich niet bij hun terug- 
togt op WOODFORDE wreken mogten. Wij doofden het gras spoedig 
uit, en ik beval hen door teekenen zich te verwijderen, wat zij ook 
na veel geschreeuw deden, nadat zij nogmaals het gras in brand ge- 
stoken hadden. Wooprorpr kwam na omstreeks 20 minuten behouden 
in het leger aan. De wilden hadden hem, nadat zij ons verlaten 
hadden, met boemerang’s en speren aangevallen, terwijl zij hem om- 
ringden en van alle zijden langzaam naderden. Wooprorpe had slechts 
één loop van zijn geweer met schroot geleden, en toen een der knapen 
hem tot op 15 voet naderde en juist zijn boemerang naar hem slin- 
geren wilde, schoot hij hem het schroot in ’t aangezigt en snelde naar 
de legerplaats terug. De twee hem te gemoet gezonden mannen kwamen 
op dat schot toeloopen, haalden de zwarten in en dwongen ze zelfs 
den kruidhoorn en de eenden van wooprorpe, die zij opgeraapt 
hadden, te laten vallen.” 

Den 27 Mei werd de togt naar het noorden voortgezet, maar spoedig 
bevond men zich weder op de onafzienbare, waterlooze vlakte. Een 
verder doordringen in die rigting scheen volstrekt onmogelijk. Men 
keerde daarom naar het waterbekken terug om nog eenmaal een 
uitweg naar het westen te zoeken. Maar ook hier troffen zij niets 
dan grasvlakten, bosch en struikgewas, zonder eenig spoor van water. 
Eindelijk werd het woud zoo ondoordringbaar, dat men ook van 
dezen verkenningstogt onverrigter zake naar de legerplaats terug moest 
keeren. 8 | | 

Nog eene poging werd in westelijke rigting ondernomen, doch met 
hetzelfde ongelukkige gevolg. »Dit is reeds de derde proef,” schreef 
STUART, »die ik aangewend heb om de Victoria-rivier te bereiken. 
Telkenmaal ben ik door dezelfde gesteldheid van het land en het ge- 
brek aan water teruggedreven. Niet het geringste spoor van eenige 


BINNENLAND VAN AUSTRALIË. 27 


bodemverheffing of afwisseling van landschap laat zich opmerken; 
overal slechts datzelfde schrikkelijke, treurige bosch, dat zich naar alle 
waarschijnlijkheid tot aan de uiterste legerplaats van Gregorie aan de 
Camfield-rivier uitstrekt. Mijn verste punt was slechts 100 Engelsche 
mijlen daarvan verwijderd. Ik zoude verder voortgedrongen zijn, maar 
mijne paarden zijn er niet toe in staat; zij zien er uit, alsof zij een 
maand lang den zwaarsten arbeid verrigt hadden, zoo heeft het drooge 
voeder, het digte bosch en het gebrek aan water hen uitgeput. Zoo 
verdwijnt dan mijne hoop op deze breedte de Victoria-rivier te be- 
reiken, en dit is eene zeer bittere teleurstelling.” 

Om niets onbeproefd te laten, besloot sTuART nog eenmaal in noord- 
oostelijke rigting naar de Carpentaria-baai te trekken. Maar ook deze 
togt leidde tot geene gunstiger gevolgen. De vlakte was volkomen 
droog, nergens was eenig spoor van water te vinden. Zoude hij niet 
zijne paarden en zijn eigen leven op het spel zetten, dan was hij 
volstrekt in de noodzakelijkheid zijn koers naar het zuiden te rigten, 
om van eene eenigzins zuidelijker breedte nog eens te beproeven, of er 
geen kans bestond naar het westen door te dringen en zoo de Victoria- 
rivier te bereiken. Dit was de laatste hoop: mislukte ook deze, dan 
moest hij terug keeren. 

Den 17 Junij werd de legerplaats aan Newecastle-water opgebroken 
en de weg naar het zuiden ingeslagen; op den 22sten bereikte men de 
Tomkinson-creek, die tot uitgangspunt der verdere verkenningstogten 
werd uitgekozen. Maar ook de van dit punt uit ondernomene togten 
hadden geen beter gevolg. Overal vond men dezelfde eentoonige met 
gras of struikgewas begroeide vlakte, alleen afgewisseld met een 
naakten, dorren, met steenen bezaaiden zandbodem, zonder een enkelen 
grashalm; — en nergens, nergens water; zelfs op vijf voet diepte 
vond men geen spoor van vochtigheid. 

Na deze mislukte proeven werd de terugtogt ondernomen. Het 
werd dan ook hoog tijd; de vermindering der levensmiddelen gedoogde 
geen langer uitstel. Men was met proviand voor 30 weken op reis 
gegaan; 26 weken waren reeds verstreken en op zijn minst werden 
er nog 10 weken toe vereischt, eer men de uiterste grenzen van het 
bewoonde land kon bereiken. De grootste spaarzaamheid moest derhalve 


28 STUART'S TWEEDE ONTDEKKINGSREIS, ENZ. 


in acht genomen worden, Men begon reeds de verzwakkende wer— 
king van eene te karige voeding bij de togtgenooten op te merken. 
De paarden waren bovendien voor een goed deel niet meer te ge- 
bruiken; hoefijzers ontbraken, zadels en pakzakken waren gescheurd, 
laarzen en kleedingstukken waren versleten. Men kon zich ter naau- 
wernood met zamengeflikte lappen armoedig bedekken. In zulk eenen 
toestand aanvaardde men den 12 Julij den terugtogt. 

Men hield denzelfden weg, dien men op de heenreis gehouden had, 
en bereikte den 81 Augustus de noordelijkste bewoonde plaats van 
Zuid-Australië. Den 16 September kwam srvaRrT behouden in Ade- 
laïde aan. Hoewel hij op dezen togt bijna 2 graden breedte verder 
doordrong, dan op zijnen eersten, zoo werd toch het doel om van het 
zuiden dwars door het binnenland tot de noordkust door te dringen, 
niet bereikt. Het was echter zeer wel vooruit te zien, dat de regering 
der kolonie zich door deze mislukking niet geheel zou laten afschrikken. 
Onverwijld werd tot een derden togt besloten. Het parlement bewilligde 
met algemeene stemmen 2000 pond sterling tot eene nieuwe uitrusting. 
Reeds den 25 October vertrok het grootste gedeelte der manschappen 
van Adelaïde. SrvarrT volgde in het begin van November na, om 
zich weder aan het hoofd der nieuwe expeditie te stellen. Het plan 
is zich langs den vorigen weg zoo spoedig mogelijk naar Newcastle- 
water te begeven en van daar nogmaals eene poging aan te wenden 
om westwaarts door de waterlooze vlakte tot aan de Victoria-rivier 
door te dringen. Men heeft maatregelen genomen om een water- 
voorraad van 140 gallons mede te nemen en in dat waterlooze land 
om de 30 Eng. mijlen water-depôts aan te leggen. 

Het is nu eenmaal voor de kolonie een punt van eer geworden, 
het eenmaal voorgestelde doel te bereiken. 

Met belangstelling zien wij de uitkomst van deze derde onderneming 
te gemoet. | 

(Uit PETERMANN's Miüttheilungen über wichtige neue Erforschungen auf 
dem Gesammtgebiete der Geographie, 1862, 2es Hft., bl, 58 en v.). 

R. 


MIEREN IN BRAZILIE. 


Een werk van n. w. BATES, the Naturalist on the River Amazons, 
in 1863 te Londen uitgekomen en waarvan uittreksels worden mede- 
gedeeld in de Revue des deu mondes van 1 Augustus 1863, be- 
helst o. a. eenige merkwaardige berigten over verschillende soorten 
van roofmieren. Wij deelen daaromtrent het volgende mede. 

Behalve de Saúba-mier (Oecodoma cephatotest), die, door de kost- 
baarste boomen van hunne bladeren te berooven, eene der grootste 
plagen van Brazilië mag genoemd worden, gewaagt BATES van ver- 
schillende soorten van Kedton, waarvan hij in de opene campos (sa- 
vannen) van Santarem en in de bosschen rondom Ega geheele benden 
zag en gelegenheid had naauwkeurig na te gaan. Wat de Saba-mier 
voor de boomen is, worden de Meiton’s in sommige gevallen voor den 
mensch, die hare ontelbare legerscharen niet ongestraft aanvalt. Zij 
maken in geregelde benden, elke soort op hare wijze, jagt op 
hare prooi. 

Zoo doortrekt de reusachtigste van allen, de Keiton rapax, de 
bosschen op de wijze der Indianen, d. 1. in ééne enkele regte lijn; 
de benden van deze soort zijn nooit zeer talrijk, hare togten zijn 
voornamelijk gerigt tegen de nesten van eene andere mierensoort, die 
ondanks hare grootte geheel en al weerloos is. 

De Keiton legionis is veel kleiner, zij is gemakkelijker na te gaan 
dan de voorgaande soort, daar zij bij helder daglicht de naaktste 
vlakten, in breede kolonnes van eenige duizende individu’s, door- 
trekt. Bares zag deze dieren een nest van de zoo even vermelde 
weerlooze mieren geregeld belegeren; zij groeven daarbij in den 
ligten grond ware mijnen of loopgraven, ter diepte van acht of tien 
duimen en leidende naar de nesten der weerlooze mieren, wier 
larven en poppen vervolgens door de aanvallers in stukken gescheurd 


werden, terwijl de volwassene mieren natuurlijk niet gespaard, maar 


1 Dat is de Mormica cephalotes van LINNABUS en FABRICIUS, 


50 MIEREN IN BRAZILIE. 


door de moorddadige roovers zelfs tot in de hand van den waarnemer 
gegrepen, hare leden vaneen gerukt en onder elkander verdeeld 
werden. Het meest opmerkelijke bij deze krijgsoperatiën was de 
geheel naar de regelen der kunst georganiseerde verdeeling van den 
arbeid. Elk korreltje aarde, dat weggenomen werd, moest zoo ver 
verwijderd worden, dat het niet kon terugvallen in de aangevangen 
holte, en wanneer men hiermede tot eenige diepte gekomen was, 
moesten de mijnwerkers telkens tegen de wanden opklimmen om elk 
klein stukje los gemaakten grond naar buiten te brengen; maar dan 
zag men, hoe de gravers in hun werk door hunne makkers werden 
bijgestaan, die, aan de opening van de mijn geplaatst, den last over- 
namen en zoo verre van de monding wegvoerden, dat alle vrees voor 
wederinstorting was weggenomen. Dit is te meer opmerkelijk, omdat 
men bij deze roofmieren de afdeelingen van geheel onderscheidene 
werklieden en de bepaalde beziging van elke klasse van individu’s 
tot deze of gene werkzaamheid, zooals die bij andere soorten van 
mieren worden aangetroffen, mist, daar gravers, dragers, verwoesters 
enz. allen één zijn en beurtelings van bezigheid verwisselen. 

De vreeselijkste onder de Zuid-Amerikaansche roofmieren zijn Eeiton 
hamata (Formica hamata rABR.) en drepanophora. Deze beide soorten 
gelijken veel op elkander en er is een oplettend onderzoek noodig om 
haar te onderkennen. Doch, hoewel zij dezelfde bosschen bewonen, 
komen hare benden nooit met elkander in aanraking. Men ziet haar 
bijna overal op de oevers van de Amazonen-rivier, waar hare digte 
kolonnes de oorspronkelijke wouden doorkruisen; op haar hebben 
waarschijnlijk de verhalen betrekking van mieren, die, zooals men in 
geschriften over Zuid-Amerika leest, de huizen van’ ongedierte zouden 
zuiveren. Bares echter zegt nooit gehoord te hebben, dat zij de 
woningen binnentraden, maar dat hare verwoestingen zich altijd be- 
palen tot de digtste gedeelten der wouden. De voetganger, die een 
dezer mieren-legers ontmoet, wordt er van verwittigd door de onrus- 
tige bewegingen en kreten van zekere grijsachtige vogels (ant-thrushes); 
geeft hij daarop geen acht en gaat hij eenige passen vooruit, dan wordt 
hij plotseling door eene menigte van deze wreede, kleine schepsels 


aangevallen. Zij kruipen met ongeloofelijke snelheid tegen zijne beenen 


MIEREN IN BRAZILIE. od 


op en vatten, even als met eene nijptang, het vel met hare kaken, en, 
eens daaraan vastgeklemd, buigen zij haar achterlijf binnenwaarts om 
met alle kracht te steken. Den ongelukkigen aangevallene blijft niets 
over, dan zoo snel mogelijk op de vlugt te gaan; als hij door in- 
boorlingen vergezeld wordt, kan hij er zeker van zijn, dat zij zich 
onder den alarmkreet »Tauóca! tauócal’ uit de voeten maken Is 
de vlugteling eenmaal in veiligheid, dan zal hij, om zich te bevrijden 
van zijne aanvallers, hen stuk voor stuk moeten doorsnijden, daar zij 
het vel, waaraan zij zich eens hebben vastgeklemd, niet loslaten; het 
hoofd met de kaken blijft daarbij in de kleine huidwonden zitten. 

Als de Eeiton's in beweging zijn, is al het gedierte in de weer, 
elk schepsel tracht hunnen weg te vermijden; het meest moeten dan op 
hunne hoede zijn de spinnen met hunne zware ligchamen, de vleu- 
gellooze insekten, zooals andere miersoorten, rupsen, larven van 
allerlei aard, en in één woord alles wat onder afgevallen blad, dood 
hout enz. leeft; daar zij niet hoog tegen de boomen opklimmen, zijn 
de Eeiton's voor de nesten der vogeltjes minder te vreezen. Wat het 
operatieplan bij deze legers aangaat, daaromtrent hebben naauwkeurige 
waarnemingen het volgende geleerd: de hoofdkolonne, ter breedte van 
van vier of zes riijën, gaat in eene aangegevene rigting voorwaarts, 
den grond op haren weg van alle mogelijke dierlijke zelfstandigheid, 
hetzij dood of levend, schoon vegende; van tijd tot tijd zendt zij ter 
zijde een detachement van fourrageurs af, dat, na korte uitstapjes, 
zijne taak volbragt hebbende, in de gelederen terugkeert. Indien 
het op zijn weg de eene of andere plaats aantreft, waar rijkelijk 
prooi voorhanden is, b. v. een hoop verrot hout, wemelende van 
insekten-larven, dan houdt het geheele leger halt, en eene aanzienlijke 
magt stort zich op het aangewezen punt; iedere spleet en scheur 
wordt dan naauwkeurig onderzocht; de woedende roofdieren slepen de 
groote wormen uit hunne schuilhoeken voor den dag en scheuren 
hen in stukken. 

Vooral der moeite waardig is het, een’ aanval op wespennesten te 
zien, waar deze op struiken digt bij den grond gebouwd zijn; de 
Eeciton's bijten de papierachtige hulsels, waardoor de larven, poppen 
en jongen beschut worden, stuk en maken alles kort en klein, zon- 


52 MIEREN IN BRAZILIE. 


der zich in het minste te storen aan de woede der verjaagde dieren, 
die van alle kanten rondom de roovers vliegen; deze laatsten ver- 
deelen den buit voorloopig, waarbij eene soort van billijkheid in acht 
genomen en ieder naar zijne. krachten met een gedeelte belast wordt, 
de kleinen dragen namelijk de kleinste stukken, terwijl de sterksten 
met de grootste belast worden en twee roovers soms gezamenlijk 
hunne krachten beproeven aan hetzelfde, voor één al te zwaar 
voorwerp. Zelden trekt het leger lang over een’ gebaanden weg, 
het schijnt het digte kreupelhout, waar men het moeijelijk volgen 
kan, te verkiezen Barrs spoorde meer dan eens, gedurende eene 
halve mijl en langer, eene van die ontzaggelijke, 60 tot 70 Ned. el 
lange kolonnes na, maar heeft nooit kunnen nagaan, dat er eene na 
de strooptogten van den dag huiswaarts keerde; zelfs gelukte het hem 
nooit eene woonplaats of een nest van Eeciton’s te vinden; hij zag 
haar nooit anders dan op marsch of ook wel in eene van die aan- 
vallen van luiheid en werkeloosheid, waarin zij van tijd tot tijd ver- 
keeren, wanneer zij op hare lauweren schijnen te rusten. Dit 
geschiedde altijd op eene opene, door de zon beschenen plek; de 
hoofdkolonne en de corpsen aan de vleugels bewaren daarbij de re- 
spective positiën, maar, in de plaats van voorwaarts te gaan en regts 
en links te plunderen, geven ‚de krijgsknechten zich dan aan eene be- 
hagelijke rust over; eenigen wandelen op hun gemak, anderen bor- 
stelen hunne sprieten met hunne voorpooten. Allergekst is het, de 
een den anderen te zien schoonmaken: eerst strekken hier en daar 
eenige mieren een poot uit, hetzelfde geschiedt achtereenvolgens door 
anderen, dan komt eene mier (somtijds door eenige helpsters verge- 
zeld) den poot borstelen of wasschen door dezen tusschen hare kaken 
en tong te nemen; met een tikje, vriendschappelijk tegen de sprieten 
gegeven, is het toilet afgeloopen. 

Wij wenschen onze mededeeling hierbij te laten, zonder andere 
soorten, waaromtrent BATES nog belangrijke bijzonderheden mededeelt, 


zooals Keiton crassicornis, erratica enz., nader te bespreken. 
sv: He 


OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN IN 
VERBAND TOT DE VORMING ZIJNER 
GEDACHTEN. 


Als er ooit eenig tijdvak geweest is, waarin zich de mensch met 
eenig regt den Heer der Schepping kon noemen, dan voorzeker is 
het het tijdvak, waarin wij leven. Aarde en lucht, vuur en water 
gehoorzamen immers aan onze wenken. We hebben het vuur en het 
water zamen doen huwen, en ze hebben den stoom voortgebragt: het 
reuzenkind, dat ons op gebaande sporen van volk tot volk doet snel- 
len, op ongebaande wegen een spoor door de zeeën snijdt en onze 
fabrieken in beweging brengt. We hebben der aarde hare schatten 
ontroofd, ginds de steenkool, die de sinds eeuwen opgegaarde zonne- 
warmte weder als licht en warmte aan ons moet afstaan, hier de 
edele en onedele metalen, wier ongelijksoortige werking op elkander 
door ons wordt aangewend, om langs het spinneweb van metalen 
draden, dat wij over de aarde hebben uitgesponnen, onze gedachten 
in een oogwenk aan elkander mede te deelen. De ijle lucht is door 
ons in boeiijijjen geslagen en zamengeperst, en zij moet ons dienen 
ginds om bergen te doorboren en mijnen te doen springen, hier om 
in de diepte der zeeën neder te dalen en naar verborgene schat- 
ten te zoeken. Het heerlijke licht, eene beweging zóó fijn, dat 
hare stoffelijkheid lang betwijfeld werd, hebben wij gedwongen, nu 
eens om op de toebereide plaat te blijven kleven en beeld op beeld 
voor ons te ontwerpen, dan weder om ons onbekende geheimen te 
ontsluijeren, nieuwe stoffen aan te wijzen en de zamenstelling der 
hemelligehamen te doen kennen. De wetten, die de ons omringende 
natuur, die vuur en water, aarde en lucht en het licht beheerschen, 

1864. 3 


od OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN , IN VERBAND 


worden ons van dag tot dag meer onthuld, en met elken nieuwen 
sluijer, die opgeligt wordt, schijnt onze magt over de ons omringende 
natuur aan te groeijen, schijnt de aanspraak toe te nemen, die wij 
hebben, om ons de Heeren der Schepping te noemen. 

Inderdaad, zoo we ooit het regt hadden om op onze meerderheid 
te snoeven en als een andere Prometheus trotsch den hemel in het 
aangezigt te schouwen, het zou thans zijn, nu ons elke dag nieuwe 
overwinningen, nieuwe zegepralen onzer wetenschap komt melden. En 
toch ! wie er zou meenen, dat de natuurwetenschappen onzer dagen, 
waaraan wij alle die overwinningen verschuldigd zijn, trots en over- 
moed prediken, hij zou zich deerliijk vergissen. Neen! geen hoo- 
vaardij ep behaalde zegepralen, geen eigenwaan prediken zij, maar 
demoed en nederigheid, en nimmer welligt minder dan thans 
zouden zij geneigd zijn om met den dichter des »Lucifers” den 
mensch 

„Een Godt, om wien het al moet slaven „”’ 


te noemen, of van hem uit te roepen: 
»Dat de eigenaar der dingen 
Slechts om den mensch den hemel schiep, 
En ligchaamlooze hemellingen 
Alleen tot ’s menschdoms dienst beriep !” 

Van waar dat verschijnsel? Van waar die demoed na de over- 
winning, die nederigheid na de uitbreiding zijner magt? Het is 
omdat elke stap, dien wij op het gebied der wetenschap voorwaarts 
doen, nieuw voedsel geeft aan de overtuiging, dat we nog onmetelijk 
ver van het verlangde doel verwijderd zijn; het is, omdat elke ont- 
dekking ons leert, dat waar we nieuwe stoffen en nieuwe krachten 
meenen te scheppen, we niets anders doen dan den vorm der stoffen 
veranderen, en de eene kracht in de andere omzetten; het is ten 
slotte, en wel voornamelijk, omdat we ook den blik in ons zelve slaan en 
het »ken u zelven” der oude Grieken niet slechts tot een lijfspreuk , 
maar tot een wetensehap verheffen. Die wetenschap van het »ken 
u zelven” — in de taal der geleerden heet zij pAysiologie — maakt 
dagelijks nieuwe vorderingen, en elke nieuwe vordering is een stap 
nader tot de overtuiging, dat de naam van »Heeren der Schepping” 


ons niet past en al onze magt beperkt en schijnbaar is. Die 


TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN. 85 


wetenschap leert ons den mensch beschouwen, niet als een wezen, 
dat op zich zelf staat, maar als een natuurproduct , dat, even als 
alle andere, aan dezelfde wetten gehoorzaamt, die het hem omgevend 
heelal beheerschen; zij leert ons, dat de mensch, met al zijne 
wijsheid, aan de aarde gebonden, van zijne omgeving afhankelijk 
en bekrompen in zijne ontwikkeling is; zij leert ons, dat zijn ar- 
beid, even als de arbeid der machines, die hij schept, af hangt 
van den aard en de hoeveelheid der stoffen, die hij tot- zich 
neemt; zij leert ons ten slotte, dat die menschelijke machine in 
al hare uitingen, in al hare verrigtingen beperkt is, en dat 
die perken niet ongestraft kunnen worden overschreden. Maar de 
wetenschap, die den mensch zich zelven leert kennen, blijft daarbij 
niet stilstaan. Het is haar niet genoeg te weten, dat er perken 
bestaan, zij wil die perken ook afmeten en bepalen, en, echte 
zuster der zuivere natuurwetenschappen als zij is, neemt zij geen 
rust, voordat zij de krachtsuitingen, waartoe de menschelijke machine 
in staat is, in cijfers en getallen heeft uitgedrukt, voordat zij 
de grenzen, waartoe de menschelijke verrigtingen beperkt zijn, 
met mathematische naauwkeurigheid heeft afgemeten!) Dat haar 
dit nog niet in alle opzigten gelukt is, dat hare pogingen nog te 
vaak slechts wankelende schreden zijn, wien zal het verwonderen ? 
Toch heeft zij in dit opzigt reeds resultaten verkregen, die der 
aandacht overwaardig zijn. In kilogrammeters®) heeft zij den arbeid 
bepaald, waartoe een volwassen mensch bij behoorlijke voeding in 
staat is; in graden heeft zij de temperatuur aangegeven, die het 
bloed bezitten moet om het levend organismus in stand te houden; in 
strepen heeft zij de drukking der lucht doen kennen, die de levende 
machine tot haar voortbestaan niet ontberen kan. En ook tot het 
gebied der zintuigs-verrigtingen heeft zij haar onderzoek uitgestrekt, 
zij heeft geleerd, dat er lichtstralen zijn, die aan de waarneming van 


het oog ontsnappen, en de golflengte dier lichtstralen bepaald; zij 


1) Zie morrscrorr, Die Grenzen des Menschen. 

2) Bij het bepalen van den arbeid in kilogrammeters heeft men de kracht op het 
oog, die noodig is om een bepaald aantal kilogrammen (ponden) één meter (el) hoog 
op te heffen. 

3 


56 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN , IN VERBAND 


heeft geleerd, dat er luchttrillingen zijn, die het menschelijk oor niet 
meer als toon waarneemt, en het aantal dier trillingen in de seconde 
doen kennen; zij heeft in ellemaat den afstand aangegeven, waarop 
twee voorwerpen van elkander moeten geplaatst zijn, om nog als 
afzonderlijk door de huid te worden gevoeld; zij heeft ten slotte zelfs 
de grenzen der zoogenaamde hoogere verrigtingen trachten te omschrij 
ven, en in onderdeelen van seconden den tijd aangegeven, die er op 
zijn minst voor de vorming eener duidelijke voorstelling of gedachte 
vereischt wordt. En met elken nieuwen stap op dit gebied is een 
steun ontnomen aan het voetstuk, waarop zich de mensch als Heer 
der Schepping zoo gaarne wilde plaatsen, maar is tevens een steen 
toegevoegd aan het schoonste gebouw , dat de mensch zich oprigten 
kan: aan het gebouw der zelfkennis. 

Maar dringt de wetenschap der zelfkennis den mensch zoodoende 
tot nederigheid, aan den anderen kant is zij zelve het beste bewijs 
voor de voortreffelijkheid van den onvolkomen menschelijken geest. De 
mensch moge geen heer der Schepping, hij moge geen heer van zijn 
eigen ligchaam, ja zelfs geen heer zijner gedachten zijn, in alle ge- 
vallen bezit hij eigenschappen en vermogens, waardoor hij de hem 
omringende natuur en zich zelf, als een deel dier natuur, kan leeren 
kennen. En al mogen nu die eigenschappen niet zoo voortreffelijk, 
die vermogens niet zoo almagtig zijn, als hij zich wel eens voorstelt, zij 
bestaan er niet te minder om, en ze zijn de aanleiding geweest, dat 
hij het heerlijk gebouw der zelfkennis heeft kunnen oprigten. 

Wie zich van de juistheid der voorgedragene meening nog nader 
overtuigen en aan een voorbeeld de beperktheid van den mensch ter 
eene, de voortreffelijkheid van de wetenschap der zelfkennis ter 
andere zijde erkennen wil, volge mij eenige oogenblikken, nu ik hem 
wil trachten bekend te maken met een onderzoek der jongste dagen, dat 
den tijd, die er voor de vorming eener bepaalde voorstelling of ge- 
dachte noodig is, heeft zoeken te bepalen. 

Men is gewoon zich den tijd, die er voor de vorming van voor- 
stellingen, gedachten, in het kort voor verrigtìingen der hersenen vereischt 
wordt, als oneindig en onmetelijk klein voor te stellen. Als eene 


nieuwe gedachte in ons brein oprijst, dan schijnt het, of zij plotse 


TOT DE VORMING ZIJNER SEDACHTEN, 87 


ling in ons is opgedoken, als de bliksemstraal, die op eens een vroe- 
ger stikdonkere lucht verlicht; en dat er tijd noodig was om die 
gedachte te doen ontstaan, vermoeden wij niet in de verte. Toch 
vergissen wij ons daarin ten eenenmale. En even als er tot het ont- 
staan van den bliksemstraal tijd en voorbereiding noodig is — want 
eerst moet de van de aarde opgestegene waterdamp zich tot een 
wolk gevormd, die wolk zich met elektriciteit beladen en de span- 
ning dier elektriciteit hare grootste hoogte bereikt hebben, voordat 
de bliksemstraal aan het donkere zwerk verschijnt — zoo is er ook 
tijd en voorbereiding, ja veel tijd en veel voorbereiding tot de vor- 
ming van soortgelijke gedachten noodig. »Ieder, die dan ook zich 
zelven met eenige naauwkeurigheid waarneemt, zal, zij het dan ook 
niet dadelijk, maar toch na eenig overleg ten slotte moeten erken- 
nen, dat de tijd, dien hij aan zijne verstandelijke verrigtingen be- 
steedt, volstrekt zoo gering niet is’ En wie zich zelven niet waar- 
nemen kan, »vrage den mathematicus, den historicus, den wijsgeer, 
hoe vele ongetelde uren zij er dikwijls aan ten koste gelegd heb- 
ben om tot ééne enkele nieuwe gedachte te geraken, en hoe vele 
krachtige inspanningen er werden vereischt om een overwinnend 
évpyxa (ik heb het gevonden) tot loon te kunnen verkrijgen” Hoe 
veel tijd er nu juist noodig is om soortgelijke gedachten voort 
te brengen, is bij geene mogelijkheid te bepalen. De stille voor- 
bereiding, die ons, vaak onbewust, uren, weken en maanden heeft 
bezig gehouden, ontsnapt geheel aan onze waarneming,en we kunnen 
ten slotte alleen hettijdstip aangeven, waarop de vorming der gedachte 
geëindigd, niet dát, waarop zij begonnen is. 

Wanneer we dus den tijd, die er tot de vorming van voorstellingen , 
gedachten, enz. vereischt wordt, bepalen willen, dan kunnen we 
soortgelijke zamengestelde werkingen onzer hersenen, als bij het ont- 
staan van nieuwe gedachten in het spel zijn, niet gebruiken. We 
moeten onze toevlugt nemen tot meer eenvoudige, ja, zoo het kan, 
tot de eenvoudigste verrigtingen onzer hersenen en beproeven, of we 
hier het vraagstuk tot oplossing brengen kunnen. Hier is inderdaad 
het vraagstuk voor oplossing vatbaar. Hoe? Dat zal u duidelijk 


worden, wanneer ge met mij het werktuig wilt in oogenschouw nemen, 


88 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN, IN VERBAND 


te dien einde door den Heidelberger geleerde w. wurpr uitgedacht (zie 


onderstaande afbeelding). Werktuig? herhaalt ge bij u zelven en vindt 


de uitdrukking vreemd, nu ge in plaats van eene zamengestelde machi- 
nerie met in elkander grijpende radertjes en kunstige inrigting een 
eenvoudig toestelletje voor u ziet, zóó eenvoudig, dat een kind het 
begrijpen en vervaardigen kan. Ge stoort u echter niet aan dien 
naam, en het moge toestel, werktuig of iets anders heeten, ge wilt 
weten, wat het is en hoe het ons tot ons doel leidt. Wat het is? 
Het is niets anders dan een slinger (a b) (liefst de slinger van een 
klok), die zich langs een verdeelde schaal (m 1m) in een bepaalden 
tijd op en neer beweegt, en die zich van elken anderen slinger slechts 
daardoor onderscheidt, dat in zijn midden een staafje (s s) zóó'is aan- 
gebragt, dat het bij de bewegingen des slingers tegen de aan weers- 
zijden opgehangen klokjes (£ k) kan aanslaan. Het spreekt van zelf, 
dat slechts bij een bepaalden stand van den slinger (a c of a d) het 
staafje de klokjes aanraken, en zoodoende een geluid verwekken kan. 


TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN, 89 


Nu ge weet, wat het werktuig is, wilt ge ook zeker weten, hoe het 
tot ons doel leidt. Niets is gemakkelijker dan die vraag te beant- 
woorden. We brengen den slinger in beweging en trachten nu 
zooveel mogelijk tegelijk op den stand des slingers en het geluid der 
klokjes te letten. En wat nemen wij nu waar? Het opmerkens- 
waardig verschijnsel, dat wij op het oogenblik, waarop wij het geluid 
hooren, nimmer den slinger in dien stand zien, waarin hij zich werke- 
lijk moet bevonden hebben om het geluid voort te brengen, en nu 
eens schijnt het ons, alsof het geluid reeds ontstaat, voordat de slinger 
de klokjes bereikt heeft (bij een stand a c’), dan weder of het geluid 
eerst verwekt wordt, wanneer de slinger er reeds ver van verwijderd 
is (bij een stand a d). Hoe we ons ook wenden of keeren, nimmer 
gelukt het ons om op het oogenblik, dat het geluid gehoord wordt, 
den slinger in den stand te zien, waarin hij werkelijk verkeerde, 
toen hij het geluid voortbragt. Een opmerkenswaardig verschijn- 
sel, niet waar? Hoe het te verklaren? »Wacht”, hoor ik één uwer, 
een scherpzinnig lezer, uitroepen, »wacht! ik begrijp het, dat hangt 
af van de verschillende snelheid van het geluid en het licht, het 
geluid beweegt zich langzamer dan het licht en daarom....…. ween’, 
ga niet verder, scherpzinnige lezer! ge zoudt u in uwe eigene ver- 
klaring verwarren; want ten eerste komt bij zulk een kleinen afstand, 
als waarop zich hier de waarnemer van het toestelletje bevindt, het 
verschil in snelheid tusschen geluid en licht volstrekt niet in aanmer- 
king, en in de tweede plaats zouden wij, wanneer uwe verklaring 
juist ware, altijd het geluid eerst moeten hooren, nadat wij den stand 
van den slinger gezien hadden; terwijl wij in werkelijkheid, naar 
onze eigene willekeur, door onze aandacht vooral op het klokje òf 
vooral op den slinger te vestigen, òf eerst hooren en dan zien, òf 
ook het omgekeerde verrigten kunnen. Uw vlieger gaat dus niet op, 
mijn waarde lezer! en we moeten naar eene andere verklaring omzien. 
»Ja, maar dan blijft er niets anders over,’ zult ge zeggen, vals om 
aan te nemen, dat we niet gelijktijdig zien en hooren kunnen. Konden 
we toch gelijktijdig zien en hooren, dan zouden wij den slinger steeds 
in den stand moeten zien, waarin hij zich werkelijk bevond, toen hij 


het geluid voortbragt; nu wij hem echter nooit in dien stand kunnen 


40 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN, IN VERBAND 


waarnemen, volgt daaruit, dat er tusschen zien en hooren een tijd 
moet verloopen.’ Ge hebt het uitstekend begrepen, en wanneer gij 
er nu nog bijvoegt, dat dit tijdsverloop met juistheid kan gemeten 
worden door te bepalen, in hoeveel tijd de afstand (C c’ of D d’) 
tusschen den waren stand van den slinger, waarop hij het geluid voorts 
bragt, en dien, waarop wij hem waarnamen, wordt afgelegd, dan 
hebt gij den werkkring en het nut van ons toestelletje volkomen juist 
uiteengezet. 

»Maar,’ zoo herneemt ge welligt, »dat is ru alles wel en mooi; 
die proefneming, die ons leert, dat we niet gelijktijdig zien en hooren 
kunnen, die bepaling van den kortsten tijd, die er tusschen zien en 
hooren verloopen moet, maar wat heeft dat alles te maken met den 
tijd, die er voor de vorming eener duidelijke voorstelling noodig is? 
Zien en hooren zijn toch eenvoudige verrigtingen van het oog en het 
oor; het vormen van voorstellingen is nog heel iets anders, en heeft 
daar niets mede uitstaande,” Halt! scherpzinnige lezer, pas op, dat ge 
in geene ketterijen vervalt. Zien en hooren, eenvoudige verrigtingen 
uwer zintuigen? Geenszins. Tot de verrigtingen, die we zien en 
hooren noemen, zijn oog en oor onmisbaar, ja! maar op zich zelve 
volstrekt niet voldoende. Of zoudt ge denken, dat, wanneer ge b. v. 
een telegrafisch berigt van hier aan een goeden vriend in Parijs 
wildet zenden, het genoeg was hier op het bureau te gaan, den 
telegraafdraad naar Parijs in beweging te brengen en de zaak maar 
verder aan zich zelve over te laten? Neen, niet waar? Het sein, 
dat langs den telegraafdraad tot Parijs gebragt werd, moet in het 
hoofdbureau aldaar ontvangen, door kundige telegrafisten opgenomen 
en het berigt in de gewone taal aan den betrokken persoon overge- 
leverd worden. Welnu! wat het hoofdbureau met zijne ervarene tele- 
grafisten voor de telegrafische berigten is, dat zijn onze hersenen voor 
de zintuigsverrigtingen. Als een lichtindruk van buiten op uw oog 
inwerkt „dan wordt daardoor eene lichtgewaarwording opgewekt, maar 
om die lichtgewaarwording tot werkelijk zien te doen worden, moet 
ze eerst verwerkt en uitgelegd worden. En gelijk nu in het hoofd- 
bureau het telegrafische sein verwerkt en uitgelegd wordt, zoo wordt 


in uwe hersenen de lichtgewaarwording verwerkt; er wordt eene 


TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN, 41 


bepaalde voorstelling aan gehecht, eene voorstelling, die overeenkomt 
met het voorwerp, dat den lichtindruk ontstaan deed. Bij alle zin- 
tuigelijke verrigtingen worden dus in onze hersenen voorstellingen en 
begrippen gevormd, en zonder het vormen dier voorstellingen is zien, 
hooren, enz. ondenkbaar. Bij het zien van den stand des slingers 
ontstond dus eene voorstelling, bij het hooren van het geluid eene 
tweede, en we hebben dus, toen we besloten, dat er tusschen zien en 
hooren een zekere tijd moet verloopen, te gelijkertijd uitgemaakt, dat 
er tusschen het vormen van twee verschillende duidelijke voorstellin- 
gen een meetbaar tijdsverioop moet voorbijgaan. Kennen we nu het 
kortste tijdsverloop tusschen twee verschillende voorstellingen, dan 
weten we tevens ook den tijd, die er voor de vorming van ééne 
duidelijke voorstelling of gedachte op zijn minst noodig is, en zoo 
zijn wij langs een omweg wel is waar, maar toch langs een goed ge- 
baanden weg tot het doel genaderd, dat wij ons hebben voorgesteld, 
en hebben wij, naar wij hopen, den scherpzinnigen opmerker van 
zoo straks overtuigd, dat ons toestelletje geheel aan zijne bestemming 
beantwoordt. 

Hoe groot is nu echter wel dat tijdsverloop ? vraagt ge nieuwsgierig, 
en het is billijk, dat ik het antwoord, waarin het loon voor uwe 
aandacht gelegen is, u niet schuldig blijf. Dat tijdsverloop is voor 
WuNpT } seconde. Voor u, voor mij is het misschien meer of minder, 
omdat we niet allen even vlug zijn in het vormen van voorstellingen, 
maar gemiddeld schijnt die duur van }# seconde wel als geldig te 
kunnen worden aangenomen. Zijt gij echter voor u zelven daarmede 
niet tevreden, welnu, gij kunt dien tijdsduur bij u zelf bepalen, gij 
kunt zelf de proef nemen en beslissen, of gij behoort tot diegenen, 
»die deftig en bedaard over de brug, die de voorstellingen aan elk- 
ander verbindt, heenstappen, dan wel tot hen, die met een stouten 
sprong in eens er over heenwippen.” 

Heeft het aangehaalde voorbeeld u tot bewijs gestrekt van de groote 
vorderingen, die de menschelijke geest op het gebied der zelf kennis 
gemaakt heeft, aan den anderen kant levert het een nieuw bewijs 
voor onze. beperktheid. Aan onze illusie, dat wij over allerlei dingen 


tegelijk denken kunnen, dat wij ons op hetzelfde oogenblik met allerlei 


42 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN, IN VERBAND 


verschillende voorstellingen kunnen bezig houden, is de bodem inge- 
slagen, en het vraagstuk, dat sedert Arisroreres de wijsgeeren heeft 
bezig gehouden, of de mensch aan twee dingen tegelijk denken kan, 
ten nadeele van den mensch beslist. Hoe zouden we ons toch geliijjk- 
tijdig met twee gedachten kunnen bezig houden, wanneer we. niet 
eens gelijktijdig zien en hooren kunnen? We kunnen ons in werke- 
lijkheid slechts met ééne voorstelling, met ééne gedachte tegelijk bezig 
houden, en waar het den schijn heeft, als hielden wij er te gelijker 
tijd meerdere op na, daar heeft de snelle opeenvolging der verschil- 
lende voorstellingen ons een rad voor de oogen gedraaid, en zijn wij, 
als zoo dikwijls, door den schijn bedrogen. En niet alleen leeken, 
zelfs de grootste geleerden, hebben zich door dat schijnbedrog laten 
verschalken. Zoo heeft onze voortreffelijke, nooit genoeg volprezene 
SCHROEDER V.D. KOLK, in een meesterlijk opstel), ons de verschillende 
gewaarwordingen en voorstellingen geschilderd, die ons bij eene 
wandeling op een schoonen dag in het open veld, onder het geleide 
van een goed vriend, te gelijkertijd bezig houden; hij heeft ons met 
levendige trekken geschetst, hoe we, terwijl we ons al pratende voort- 
bewegen, te gelijkertijd de kleur van het landschap, de vlugge be- 
wegingen der vogels, het gezang van den leeuwerik, het geloei der 
runderen, de geurige bloemen, de warmte der koesterende zon enz. 
waarnemen, en uit het gelijktijdig op een en hetzelfde oogenblik ont- 
staan van al die verschillende werkingen een hoofdargument voor de 
voortreffelijkheid der menschelijke ziel geput. Hadde hij echter het 
medegedeeld onderzoek gekend, hij had zijn argument moeten opgeven 
en moeten erkennen, dat hier slechts in schijn gelijktijdigheid, in 
werkelijkheid niets anders dan snelle opeenvolging met een duidelijk 
meetbaar tijdsverloop bestaat. 

»Maar” — roept welligt de scherpzinnige lezer van zoo straks uit — 
„maar gij schermt zoo voortdurend met dat tijdsverloop tusschen twee 
op elkander volgende voorstellingen, gij leidt daaruit een nieuw bewijs 
voor de beperktheid van den mensch af, en toch hebt gij zelf ons 
medegedeeld, dat dit door u zoo breed uitgemeten tijdsverloop niet 


1) Over het verschil tusschen doode natuurkrachten, levenskrachten en ziel, Utrecht 
1835. 


TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN, 48 


meer bedraagt dan het magtig kleine bestek van } seconde. En nu 
behoeft men waarlijk geen groot rekenmeester te zijn om naar aan- 
leiding daarvan te berekenen, dat een vlug denker zich 480 verschil- 
lende voorstellingen in de minuut, 28.800 in het uur, en in een uur 
drie, vier zich een honderdduizendtal verschillende gedachten vormen 
kan. Dat zijn toch inderdaad getallen, die nog al iets beteekenen, 
en die duidelijk bewijzen, dat de mensch volstrekt zoo beperkt niet 
is, als gij in uwe overdrevene beschouwingen ons wel hebt willen 
diets maken!’ 

Ik zal mij niet vermeten, geachte lezer! aan de juistheid der door 
u berekende getallen iets te kort te doen, maar u toch in overweging 
geven om niet te vergeten, dat de aangegevene getallen de uiterste 
grens aanduiden, waartoe een zeer goed ontwikkeld mensch geraken 
kan. Men kan minder dan 480 voorstellingen in de minuut, minder dan 
28,800 in het uur zich vormen, maar méér voorstellingen, méér gedach- 
ten kunnen in zulk een tijdsbestek niet ontstaan. Pleit dit niet duidelijk 
voor de beperktheid des menschen, eene beperktheid te opvallender, 
omdat wij in het gewone leven steeds in den waan verkeeren, dat 
ons millioenen gedachten op één oogenblik door het hoofd kunnen 
zweven, en het nu bij de proef blijkt, dat voor een honderdduizend- 
„tal er minstens 8 of 4 uur verloopen moeten, eene beperktheid te 
opvallender, omdat, waar ook de mensch zijne minderheid moge 
erkennen, hij zich op het gebied der gedachte eenen onbeperkten 
heerscher waant, en het nu blijkt, dat ook daar zijne magt alles be- 
halve grenzeloos is? Maar de omstandigheid, dat gij, in uwe argu- 
mentatie van zoo even, de door u berekende getallen zóó groot en 
het tijdsverloop van } seconde zoo magtig gering hebt gevonden — 
een oordeel, dat wij allen met u zullen deelen — is op nieuw een 
bewijs van uwe beperktheid in het bijzonder, en voor die van al 
uwe medemenschen in het algemeen. Daaruit toch blijkt, dat wij in 
onze opvattingen omtrent den tijd, vooral wanneer het zeer kleine 
tijdsgedeelten betreft, uitermate beperkt zijn. # seconde schijnt ons 
reeds een nietig tijdsbestek toe, en toch hebben er in de natuur, 
die den zoogenaamden Heer der Schepping omgeeft, bewegingen 


plaats, die in een veel, veel korter tijdsbestek tot stand komen. Een 


44 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN, IN VERBAND 


der nog zeer goed hoorbare muzikale toonen maakt ongeveer 4000 
trillingen in de seconde, en hier is dus +5}; seconde voldoende om 
eene beweging tot stand te brengen. De roode lichtstraal, die van 
alle lichtstralen het geringste aantal ethertrillingen tot haar ontstaan 
noodig heeft, maakt 458 billioenen trillingen in de seconde, en voor 
zulk eene ethertrilling is dus +; billioenste deel van een seconde 
voldoende. En begint het ons hierbij te duizelen en gevoelen wij 
de totale onmogelijkheid om ons eenig begrip van zulk een klein 
tijdsbestek te vormen, hoe veel meer nog zouden wij duizelen, indien 
wij het aantal bewegingen der deeltjes konden bepalen, dat de elek- 
triciteit tot haar ontstaan noodig heeft, de elektriciteit, die sneller 
dan het licht, veel sneller dan het geluid, 1 mijl in zzdoo seconde 
aflegt? We mogen het onaangenaam vinden of niet, bekennen moeten 
wij het, dat het begrip van zooo, szooo Of 4/5 billioenste seconde 
ons ten eenenmale ontgaat, en dat evenmin als wij ons de millioenen 
mijlen kunnen voorstellen, waarop de hemelligechamen van ons ver- 
wijderd zijn, evenmin als wij ons van het met een begrip kunnen 
maken, evenmin als wij ons de millioenen jaren kunnen denken, die 
de aarde tot het bereiken van haren tegenwoordigen toestand noodig 
had, dat, zeg ik, wij evenmin over kleine tijdsgedeelten in de verste 
verte een oordeel kunnen vormen. Maar daarmede bekennen wij 
dan ook tevens, dat onze opvatting, als zou die zoo vaak ge- 
noemde 5 seconde — die voor het ontstaan eener gedachte minstens 
noodig is — een zeer gering tijdsbestek zijn, voor niets anders dan 
voor onze beperktheid getuigt, 

De mensch is intusschen niet alleen beperkt in het aantal der ge- 
dachten, dat hij in een bepaalden tijd zich vormen kan, niet alleen 
beperkt in zijne begrippen van tijd en ruimte, aan zijne verstande- 
lijke verrigtingen is ook nog een ander perk gesteld. Terwijl iedere 
machine dezelfde beweging gedurende geruimen tijd kan voortzet- 
ten — wanneer haar slechts genoeg materiaal wordt toegevoerd — 
is de menschelijke machine niet in staat zich gedurende langeren tijd 
in dezelfde rigting te bewegen. Wie zijne spieren gedurende eenige 
uren heeft ingespannen, wie zijne oogen eenigen tijd achtereen heeft 


gebruikt, wie zijne gedachten gedurende eenigen tijd op één onder- 


TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN, 45 


werp heeft gevestigd, gevoelt, dat zijne krachten om te werken, te 
zien, te denken hem langzamerhand begeven; hij kan met zijne spie- 
ren niet meer den vereischten arbeid verrigten, hij kan met zijne 
oogen niet goed meer waarnemen, hij kan zijne gedachten niet 
meer op één punt bepalen, en terwijl allerlei vreemde beelden 
hem door het hoofd dwarrelen, wordt hij weldra door de ver- 
moeidheid gedwongen zijne werkzaamheid te staken, door de ver- 
moeidheid : 

„Dat wonderbaar gevoel van onmagt, dat verlamt, 

Dat zelfs de ziel beschrankt, hoe fel heur ijver vlamt.” 

BILDERDIJK. 

Ook hier dus weder een perk voor de-verrigtingen des menschen, 
een grens, die niemand dan ten koste zijner gezondheid overschrij- 
den kan. 

Ik zou al een zeer slecht leerling op het gebied der zelf kennis 
moeten zijn, indien ik niet gevoelde, dat die beperking, die zich in ver- 
moeidheid uit, zich ook weldra bij u moet vertoonen , waarde lezer, nu 
gij eenige oogenblikken uwe aandacht aan het hier ter neêr gestelde hebt 
willen wijden. Ik heb getracht u in dit opstel eenige beschouwingen over 
de beperktheid des menschen in verband tot de vorming zijner gedachten 
ten beste te geven, ik heb daartoe u er op gewezen, hoe, niettegenstaande 
het gestadig aangroeijen onzer magt over de ons omringende natuur, de 
wetenschap ons leert, dat die magt schijnbaar en beperktis, ik heb u 
de wijze trachten aan te toonen, waarop de wetenschap der zelf kennis 
het vraagstuk naar den tijd, die er voor-de vorming eener duidelijke 
voorstelling of gedachte noodig is, heeft opgelost, ik heb u eindelijk 
de beperktheid van den mensch in dat bijzonder voorbeeld trachten 
aan te toonen, en het bleek ons daarbij, dat de mensch beperkt is 
in het aantal zijner gedachten, beperkt in zijne begrippen over den 
tijd, beperkt ten laatste in den tijdsduur, dien hij aan het overdenken 
van bepaalde onderwerpen kan besteden, Maar daarmede zijn dan ook 
de grenzen, die aan dit opstel gesteld zijn, bereikt. 

Nog een enkel woord ten slotte. Wij hebben in den loop dezer 
beschouwingen den mensch als een beperkt en bekrompen wezen 


leeren kennen, beperkt zelfs op dat gebied, waar hij zich den meest 


46 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN ENZ. 


onbeperkten heerscher waande: in het rijk der gedachten. Zullen 
wij ons nu door dien uitslag van ons onderzoek laten ontmoedigen, 
on er eene nederlaag voor den mensch in zien? Neen! wij zien er 
veeleer eene overwinning in, eene overwinning, omdat de mensche- 
lijke wetenschap moedig den handschoen heeft opgenomen, haar eens 
door JEREMIAS DEN DECKER ìn het aangezigt geworpen, eene overwin- 
ning , omdat zij op zijne uitdaging: 
»Ghij, die u 't meten durft van ’s hemels bol vermeten , 


En van een handvol stofs ter naauwernood bestaat, 
Neem van u zelven eerst, vermetele, de maat !” 


getoond heeft, dat zij de perken en de maat des menschen kan vast- 
stellen, eene overwinning ten slotte, omdat slechts hij, die zich zelven 
en de maat zijner krachten kent, in den strijd des levens fier en trotsch 


het hoofd omhoog kan houden ! , 


ue 


AMSTERDAM, Nov. 18658. 


Di BEKEREFLANTEN, 


DOOR 


C. A. J. A. OUDEMANS. 


(Vervolg en slot van Dlade. 23). 


HELIAMPHORA, 


In onze inleiding tot de geschiedenis der bekerplanten begingen wij 
een kleinen misslag, door het merkwaardige, eveneens tot de plan- 
tengroep der Sarraceniaceeën behoorende, geslacht Melamphora met 
stilzwijgen voorbij te gaan. Het zij ons vergund dien misslag thans te 
herstellen en ook van deze bekerplant de belangrijkste bijzonderheden 
meê te deelen. 

Dezelfde R‚ SCHOMBURGK , aan wien wij zoo al niet de ontdekking, 
dan toch de eerste naauwkeurige kennis der Victoria regia verschuldigd 
zijn, was ook de natuuronderzoeker, die onze wetenschap met de 
kennis der zonderlinge bekerplant, door BENTHAM (Transactions of the 
Linnean Society, T. XVIII, p. 429) Heliamphora nutans geheeten, ver- 
rijkte. Hij trof haar op eene zijner reizen in het jaar 1838 of 39 
aan op den berg Roraima, aan de grenzen van Britsch-Guyana, en 
dat wel in eene moerassige savanna, 6000 voet boven de opper- 
vlakte der zee. 

Het woord Heltamphora, zaamgesteld uit twee andere van Griek- 
schen oorsprong — él\oe, moeras, en dm@popete, beker of urn — zou 
door ons »Moerasbeker”’ kunnen worden overgezet, terwijl het woord 


nutans, aan het overhangen der bloemen ontleend, de soort, die wij 


48 DE BEKERPLANTEN. 


thans op het oog hebben, de eenige van haar geslacht, meer in 
‘t bijzonder zou kunnen doen aanduiden als de »Moerasbeker met over- 
hangende bloemen.” 
Even als de Sarraceniaas, is ook Helamphora een stengelloos ge- 
was, in dien zin namelijk, dat zijne 
bladen uit den grond schijnen voort te 
komen en tot eene rozet vereenigd zijn. Elk 
dier bladen heeft ook hier weder den 
vorm van een trechtervormigen beker (zie 
fig. 14) en kan in drie onderdeelen: een 
zaamgetrokken voet (c), een opgeblazen 
middenstuk (d), en een wijduitloopen- 
den, aan ééne zijde geopenden mond (b) 
verdeeld worden. Aan den top van dezen 
laatsten is een klein, cirkelrond, nap- 


vormig aanhangsel (a) bevestigd, en dit 


vertegenwoordigt het deksel, hetwelk, zoo- 
wel bij Nepenthes als Sarracenia, veel groo- 


ter is en ook een geheel ander uiter- 


-dliijk heeft. Overlangs loopende nerven 


en dwarse aderen verleenen ook aan de 


kruikjes van Meliamphora eene netvor- 


mig geteekende oppervlakte, en zoo ook 
wordt de verwantschap tusschen laatstge- 
noemden en de urnen der vroeger reeds 
behandelde geslachten al verder door den 
C naar buiten omgekrulden boord (e) en meer 
nog door den vleugel (c) aangeduid, die 
wij ook hier weder aan de binnenzijde 


der bekers aantreffen. Ten opzichte van 


dien vleugel valt echter op te merken, dat 


Fig. 14. Beker van Zeliamphora hij gespleten is en zoo doende als ware het 
nutans, van voren gezien, ont- f 8 . 
leend aan BeNrTHAM's Verhande- ’t midden houdt tusschen dien der Sarra- 


ling in de Linnaean Transactions, ê 3 be : N 
Tom. XVII. (Natuurl. grootte) 1. Ceniaas, die altijd gaaf is, en der Nepen- 


c vleugel; d buikig gedeelte; (nessen, die twee in aantal, maar steeds 
bekermond; e bekerzoom; « deksel. 


DE BEKERPLANTEN. 45) 


op eenigen afstand van elkander verwijderd zijn. BeNrmam past, in 
zijne beschrijving, den naam van bladsteel op den beker, en dien van 
bladschijf op het dekseltje toe. 

Is de uitwendige oppervlakte der Heliamphora-urnen onbehaard, 
niet alzoo de inwendige, die, althans op de 
hoogte van den ‘bekermond, met tallooze naar 
beneden gerichte haren (sterk vergroot voorgesteld 
in fig. 15) bezet is. Genoemde haren zijn eenigs- 
zins gekromd, priemvormig en overlangs gestreept 
en komen dus overeen met die, welke wij voor 
het deksel der urnen van Sarracenia beschreven 
hebben. Het buikige of middengedeelte der Heliam- 
phorabekers is, volgens BENTHAM, inwendig on- 
behaard, doch met ontzaggelijk kleine kliertjes 
bezet, terwijl omgekeerd in den bekervoet op 


nieuws haren worden aangetroffen , maar veel klei- 


nere en meer verspreide dan aan den mond, en 


dan nog wel haren, die uit een krans van meer 


Fig. 15. Haren van 


den bekermond van H. verhevene opperhuidscellen voor den dag komen 
nutans, veel vergroot dl E 
(ontleend als voren ) (zie fig. 16). Berrmam meent, dat laatstgenoemden 


het water afscheiden, ‘twelk ook bij Helamphora steeds in de bekers 
wordt aangetroffen, en dat aan de klierties van het 
middengedeelte eene andere (niet nader aangegeven) 
verrichting is toevertrouwd. Den wensch, door den EÉn- 
gelschen kruidkundige geuit, dat toeh vooral die Ameri- 
kaansche natuuronderzoekers, welke daartoe in de ge- 
legenheid zijn, het zich tot taak mogten stellen om 


het leven der Heliamphorabekers grondig te bestuderen, 
Fig. 16. Haar 
uit den beker- 


voet van H. nu- echter met evenveel recht ook op de geslachten Nepenthes, 
tans, veel ver- , p ; 
groot (ontleend Sarracenit, Darlingtonia en Cephalotus kunnen worden 


als voren). 


kunnen wij niet anders dan beamen; die wensch zou 


toegepast. 

Aan de binnenvlakte van het bekerdekseltje vond BENTHAM geene 
haren hoegenaamd, iets, wat, met het oog op Sarracenia, vreemd 
mag heeten. 

1864. 4 


50 DE BEKERPLANTEN. 


Zijn reeds de urnen van Heliamphora in menig opzicht van die der 
Sarraceniaas onderscheiden, niet minder verschil wordt er tusschen de 
wijze van bloeijen en den bouw der bloemen bij beide geslach- 
ten opgemerkt. In de’ eerste plaats toch zien wij, dat er van 
uit het midden der bladrozet bij MHeliamphora niet een één-, maar 
een veelbloemige stengel oprijst, zoodat hier werkelijk van een 
bloemtros gesproken kan worden, en in de tweede plaats, dat bij 
voornoemd geslacht, in plaats van 5 bijkelk-, 3 kelk- en 3 kroon- 
bladen, slechts 4 of 5 blaadjes aan de zamenstelling der bloemen 
deelnemen (zie fig. 17), waarvan wel is waar de buitenste iets vleezi- 


Fig. 17. Top van den bloemtros van M. nutans, ontleend als voren 
(natuurl. grootte). 


ger dan de binnenste zijn, doch daarmede toch in kleur en in vorm 
overeenstemmen. In het aantal en de zitplaats der meeldraden (fig. 
17 a) bestaat bij beide geslachten geen verschil; doch geheel anders is 
zulks ten opzichte van den stamper (fig. 18, volg. bl.), die in de eerste 
plaats een 3- en geen 5-hokkigen eijerstok heeft (fig. 19), en welks stijl 
(fg. 18 a) hoegenaamd in geen schild- of schermvormigen stempel 
uitloopt. ScHoMmBurek beschrijft de vruchten van Meliamphora als 


DE BEKERPLANTEN. 51 


3-hokkige veelzadige doosvruchten, en de zaden als gevleugeld (fig. 22). 


TN AN 
A 


if 


Uny 


2 
Zh 
V/, 


Fig. 19. Dwarse door- 


snede door den eijerstok Fig. 20. Zaad- 
van H. nutans, ontleend korrel van H. nu- 
als voren (vergroot). tans, ontleend als 


voren (vergroot). 


Uit het hier boven medegedeelde blijkt genoeg- 


zaam, dat noch de éénbloemige stengel, noch het 
Fig. 18. Stamper voorhanden zijn van drie kransen van bloembekleed- 
g. 18. 


van Z. nutans, ont- selen, noch de 5-hokkige eijerstok, noch ook de 
leend als voren 


(vergroot). schermvormige stempel de familie der Sarraceniaceeën 
kenmerkt, zooals men zulks aanvankelijk — vóórdat Meliamphora 
bekend was — meende te mogen aannemen. 


Voor zoo ver mij bekend is, werd Meliamphora nutans tot op heden 
niet in den handel gebracht, en bestaan er aangaande haar geene 
andere inlichtingen dan die van BENTHAM, waarvan onze mededeeling 


een uittreksel bevat. 


DARLINGTONIA. 


Darlingtonia maakt het derde of laatste geslacht van de familie der 
Sarraceniaceeën uit en omvat, even als Heliamphora, slechts éene 
soort, die, in het noorden van Californië te huis behoorend, als 
Darlingtonia californica beschreven werd. De naam van Darlingtonia 
werd door JOHN TORREY aan onze plant gegeven om hulde te brengen 
aan dr. WILLIAM DARLINGTON van West-Chester in Pensylvanië, wiens 
belangrijke werken over de kruidkunde tot den wetenschappelijken 
roem van Amerika zooveel bijdroegen. 

De eerste ontdekker van JD. californica was J D. BRACKENRIDGE , 
adsistent-kruidkundige bij de expeditie, onder de leiding van kapitein 
WiILkeS uitgezonden, en belast met een wetenschappelijk onderzoek 


52 DE BEKERPLANTEN. 


der Vereenigde Staten. Hij vond haar in October 1842 op eene reis 
over land van Oregon naar San Francisco, en dat wel in een moeras 
in de nabijheid der boven-Sacramentorivier, eenige weinige mijlen 
ten zuiden van de Piek van Shasta. Ongelukkiglijk waren de in 
het moeras aanwezige exemplaren uitgebloeid en zelfs niet eens meer 
van vruchten voorzien, zoodat onze reiziger zich met de bladen en 
een enkelen naakten bloemstengel moest tevreden stellen. Deze 
deelen waren echter voldoende om de meening te vestigen, dat men 
hier althans niet met eene soort van Sarracenia te doen had; het ge= 
mis echter van bloemen liet eene nadere systematische bepaling niet 
toe en deed het zelfs wenschelijk voorkomen de bekendmaking der 
nieuwe bekerplant voorloopig uit te stellen. Gelukkiglijk werd de- 
zelfde plek, waar BRACKENRIDGE botaniseerde, in Mei 1851 als bij 
toeval op nieuws bezocht door dr. G. w. nurse, en had deze het 
voorrecht thans bloeijende en voor eene juistere bepaling geschikte 
voorwerpen te verzamelen. Zoo als gezegd is, werd die bepaling 
toevertrouwd aan JOHN TORREY, en wij vinden den uitslag zijner 
onderzoekingen medegedeeld in de werken der Smzthsonian Institution, en 
wel in eene afzonderlijke 4° brochure, uitgegeven in April 1858. 

Het uiterlijk van D. californica herinnert ons de overige Sarrace- 
niaceeën, waarover wij hier boven hebben uitgewijd. Ook hier be- 
staat de plant dus weder hoofdzakelijk uit eene rozet van bladen, 
ingeplant op een onder den grond verborgen stengel, en allen met 
dien zonderlingen vorm bedeeld, welke niet nalaat, altijd onze bijzon- 
dere aandacht tot zich te trekken. 

Zooals uit onze fig. 21 blijken kan, wijken de bekers van Dar- 
lingtonia, hoe ook in hoofdzaak met die van Sarracemia en Hetiam- 
phora overeenkomend, toch zoozeer van deze laatsten af, dat het ons 
zeer begrijpelijk voorkomt, hoe TORREY reeds van den beginne, toen 
hij de bloemen der plant nog niet konde raadplegen, deze nogtans 
als onvereenigbaar verklaarde met de zoo even genoemde geslachten. 
Inderdaad treffen ons bij eene oplettende beschouwing dier bekers 
twee bijzonderheden, nl. vooreerst, dat zij eene halve spiraalswijze 
wending maken om hunne eigene as, zoodat de voet huns vleugels in 


richting juist aan hun mond is tegenovergesteld, en ten tweede, dat 


DE BEKERPLANTEN. 53 


het deksel (d) hier zeer diep gespleten is en in hoofdzaak uit twee 


langwerpige, wijd uitgespreide slippen bestaat, die naar onder en 


4 | E Jao Se 
| 
SS 


Fig. 21. Twee bekers van Darlingtonia californica, verkleind, ontleend aan 
TORREY's Verhandeling in de Werken der Smithsonian Institution; a bekertop ; 
d deksel. 


naar achter gebogen zijn. Vreemd is hier ook vooral het kapvormig 
voorover gebogene van het hoogste gedeelte der bekers (a) en de 
aanzienlijke dwarse uitzetting daarvan, zoo aanzienlijk, dat daarin een 
gewoon hoenderei kan worden verborgen. Deze laatste bijzonderheid 
wordt begrijpelijker, als men bedenkt, dat de bekers onzer Darlingtonia 
18 Eng. duim tot 2 voet lang zijn. 

Wij mogen de uitwendige beschouwing dier bekers nog niet eindi- 
gen, zonder te hebben doen opmerken, dat zij, ten gevolge van het 


elkander kruisen van overlangs loopende en dwarse nerven, ook al 


4 DE BEKERPLANTEN, 


Cr 


weder netvormig geaderd en daarenboven, even als die van Sarrd- 
cenia variolaris en Drummond, aan de rugzijde bleek gevlekt zijn; 
dat de opening, die tot den wijden dwarsen zak voert, d. i. de 
bekermond, niet grooter is dan } Eng. dm. in middellijn; eindelijk, 
dat de vleugel, die hunne voorzijde bekleedt, zeer smal en over zijne 
grootste lengte onverdeeld is, doch zich aan zijn voet in twee platen 
splitst, welke te zamen eene scheede vormen, die òf den bladvoet van 
een volgend blad, òf een bloemstengel omgeeft. 

Omtrent de inwendige oppervlakte van beker en deksel beiden 
valt op te merken, dat daarop ook al weder haren worden aange 
troffen, en wel de zoodanigen, wier toppen, even als bij de Sar- 
raceniaas, naar beneden zijn gekeerd. Eene nadere omschrijving 
van de haren des deksels komt in TORREY’S verhandeling niet 
voor; wél echter vermeldt hij, dat die organen, op de hoogte van 

het wijdste gedeelte des bekers, kort en kegelvormig 
Hi (fg. 22 a), aan zijn voet daarentegen lang en slank 
zijn (fig. 22 b), en verder, dat zij op de hoogte 
van het midden geheel ontbreken. Noch de eene, 
noch de andere soort van haren schenen hem toe 
de kenmerken van een afscheidend orgaan te be- 


zitten. Water werd door BRACKENRIDGE in de 


bekers op hunne natuurlijke standplaats gevonden; 


en dit verdient meer nog dan bij de meeste soorten 


in van Sarracenta onze bijzondere aandacht, omdat de 
Fig. 22. a haren 5 ke ì É 
van ’t wijdst, 5 d° van kapvormig gewelfde bekertop bij Darlingtonia niet 
't smalst gedeelte eens 

bekers van Darling- toelaat, dat het hemelwater den bekermond, en 
tonia californica, ver- d 
groot (ontleend als 
voren). 


aarlangs de holte des bekers zelve bereike. 


Vergelijken wij nu de uitkomsten, die het 
mikroskopisch onderzoek van de inwendige oppervlakte der bekers bij 
de Sarraceniaceeën heeft opgeleverd, met elkander, dan komen wij 
tot het besluit, dat aan die oppervlakte bij allen tweeërlei soort van 
haren voorkomen, namelijk korte kegelvormige (gestreepte ?) en lange, 
priem- of naaldvormige, doch ook, dat de plaats, door die haren 
ingenomen, niet altijd dezelfde is. Zoo vond ik zelf bij Sarracenia 


Java en zoo ook TORREY bij Darlingtonia californica eerstgenoemden 


lee | 


DE BEKERPLANTEN, 


aan den mond des bekers, terwijl zij door BENTHAM bij Heliamphord nutans 
aan zijn voet werden aangetroffen; en zoo werden de lange haren bij 
Sarracenia op het midden der bekers, bij Heliamphora aan hun mond, 
en bij Darlingtonia aan hun voet ontdekt. Eris echter in de beschrijving 
van de struktuur der meergemelde inwendige oppervlakte nog zoo veel 
onbestemds en oppervlakkigs, dat wij aan bovenstaande opmerking 
vooralsnog geen gewicht wenschen toegekend te zien, en haar dan ook 
alleen hebben aangehaald om de wenschelijkheid van een hernieuwd, 
maar doortastender onderzoek naar den bouw der bekerplanten te doen 
in het oog springen. Die wenschelijkheid dringt zich nog meer. aan ons 
op, als wij bedenken, dat van de bekleeding des deksels slechts schaars, 
en dan nog wel meest in het voorbijgaan, gewag wordt gemaakt; dat 
over het al of niet gestreept zijn der haren gewoonlijk het stilzwij- 
gen bewaard wordt; dat de eene 
schrijver van klieren spreekt, waar 
de andere die organen ook niet met 
een enkel woord vermeldt, enz. 
Veel blijft hier nog te doen overig; 
en moge het nu ook waar zijn, 
dat een onderzoek, zoo veelom- 
vattend als wij zulks zouden bedoe- 
len, voor een deel zou afstuiten op 
gebrek aan bouwstoffen, zoo is het 
toch zeker, dat er, althans onder de 
Sarraceniaas , soorten gevonden wor- 
den, die in de kultuur opgenomen en 


voor het algemeen verkrijgbaar zijn. 


De bloemstengel van JD. califor- 
nica, van 1 tot 4 Eng. voet lang, 


is Be aci 5 
is heen- en weêr gebogen, hoekig, 


onbehaard en met uitstaande schub- 
\ ben bekleed, die laag aan den 
stengel wijder uiteenstaan, doch 


Fig. 23. Bloem van Warlingtonia cali- NAA zijn top meer op elkander zijn 
fornica, natuurl. grootte (ontleend als 


voren). gedrongen, en eindelijk plaats maken 


56 DE BEKERPLANTEN, 


voor eene overhangende bloem (fig. 23), die om zoo te zeggen den 


stengel afsluit. Deze bloem, bijna twee Eng. duim in middellijn, be- 


staat uit 5 stroogele kelk- en 5 


bleek-purperen kroonbladen, 12—15 


onder den stamper geplaatste meeldraden (fig. 24 a) en één stamper, 


Fig. 24. Overlangs doorgesneden 
eijerstok van Darlingtonia californica, 
vergroot (ontleend als voren); a meel- 
draden; 5 zaaddrager ; e stijl; d stem- 
pels. 


niaceeën te rangschikken; dat 


welks 5-hokkige veelzadige eijer- 
stok (b) een korten stijl (c) draagt, 
die in een S-armigen stempel (d) uit- 
loopt. Hoewel geene gave, maar 
slechts een onderdeel eener vrucht 
werd gevonden, zoo liet dit toch 
geen twijfel over, dat het aan eene 
S-hokkige doosvrucht had toebehoord. 

Het is niet te ontkennen, dat de 
zamenstelling der bloemen van Dar- 
lingtonia, zooals wij die daar even 
beschreven hebben, en daarenboven 
de struktuur en eenige andere eigen- 
schappen van de eitjes (die wij kort- 
heidshalve niet hebben vermeld) ons 
het recht geven om de Californische 
plant onder de familie der Sarrace- 


zij echter eene Sarracenia zelve zijn 


zou, daartegen pleiten: de afwezigheid der bijkelkbladen, de vorm 


der bloembladen (fig. 25), het 


Fig. 25. Bloemblad van Fig. 26. 


geringer aantal slechts tot één krans 


Stempels van Fig 27. Dwarse door- 


D. californica, nat. grootte D. californica, vergroot snede van den eijerstok van 
(ontleend als voren). (ontleend als voren). D. catiforniea, vergroot 


(ontleend als voren). 


vereenigde meeldraden, de wonderlijke tolvormige gedaante van den 


Cn 
ann | 


DE BEKERPLANTEN, 


eijerstok , en bovenal het niet voorhanden zijn van den zoo karakteris- 
tieken schermvormigen stempel. Dat zij onder ‘t geslacht Heliamphora 
eene plaats zou kunnen vinden, mag evenmin worden toegegeven, omdat 
daartegen hare éénbloemige stengels, de aanwezigheid van een kelk 
en eene kroon, de vijf stempels (fig. 26) en de 5-hokkige eijer- 
stok (fig. 27) zich zouden verzetten. In één woord: de verheffing 
der Californische plant tot een nieuw geslacht is in ieder opzicht gewet- 
tigd te noemen, zoodat TORREY’s Darlingtonia naast BENTHAM's Heliam- 
phora en TOURNEFORT's Sarracenia zich waardig kan handhaven. 

Zien wij nu ten slotte nog eens terug op de geographische ver- 
spreiding dier drie geslachten, dan blijkt het, dat het eerste uitsluitend 
aan den westelijken zoom, het laatste daarentegen alleen aan de 
oostelijke zijde der Vereenigde Staten van Noord-Amerika eigen is; 
eindelijk, dat Hekamphora aan een zeer klein deel van Zuid-Amerika 
(Britsch-Guyana) is gebonden. Onder alle Sarraceniaceeën behoort 
het uitgebreidste gebied aan Sarracenia purpurea, daar dit van den 
48° N. B. tot aan Zuid-Florida, en ten westen tot aan de Ohio zich 
uitstrekt. 


CEPHALOTUS. 


Tot de planten, welke LABILLARDIERE gedurende zijn verblijf in 
Nieuw-Holland ontdekte en later in zijn »Specimen Plantarum Novae 
Hollandiae” beschreef, behoort ook de bekerplant, waaraan hij den 
naam gaf van Cephalotus follicularis, en die, in 1823, door kapitein 
KING naar den tuin te Kew overgevoerd, sedert niet opgehouden heeft 
de aandacht zoowel van kruidkundigen als van liefhebbers der horti- 
kultuur op zich te vestigen. 

Even als hare zusters uit Amerika, tiert ook de Australische beker- 
plant, waarmede wij onze beschouwing der Bekerplanten zullen sluiten, 
in moerassen. LABILLARDIÈRE vond haar aan de zuidwestpunt van 
Nieuw-Holland in het land van Leeuwin, en ROBERT BROWN niet ver 
van daar in de nabijheid van de straat van Koning George, doch 


beiden geven dezelfde soort van groeiplaats aan. 


58 DE BEKERPLANTEN, 


Hoewel ook Cephalotus (fig. 28) eene rozet van wortelbladen voort- 
brengt, zoo is die toch, de afwijkende vorm der bekers daargelaten, 
merkelijk verschillend van die der Sarraceniaceeën, en dat wel omdat 
niet die bekers alleen, maar daarenboven onvervormde bladen aan 
hare zamenstelling deelnemen. Deze bladen, in onze teekening aan- 
geduid door de letter a, hebben een smal elliptischen vorm, eindigen 
puntig, en loopen naar onder in een smallen bladsteel uit. Zij blijven 
altijd wat zij van het eerste oogenblik waren, d. 1, veranderen nooit 


in urnen, en worden dan ook dien ten gevolge nimmer gemist. 


Je 


TS 
Ii / ä | | if 
HN Kn IN 
iN 


KAN 
li 


Nl Ii 1 
i G ik ; il 
| / 


IN 
HUN / \ SSS SN 
/ SSS 
eN p // OO 
Ek ) S IEN 
ZZ ge: h, NN 
a Ge 5; SS « AN NN 
De = ee ES À ANN \ 
Te Dees IN NG 
Sg N N SE 
NN SEN Zp 
A IS RD SN EN L, Tr 
EE 5 EN S| LEET 
2 7 Ge 5 5 mT 
Le x ES k 


Fig. 28. Bekerrozet van Cephalotus follicularis, natuurl. grootte (ontleend aan 
VAN HOUTTE'S Flore des Serres); a onveranderde bladen; 5 bekers. 


Nevens deze onvervormde bladen nu vindt men de fraaije bekers (b) 
in een krans gezeten, welke ons veel meer die der Nepenthessen dan: 
die der Sarraceniaceeën voor den geest terugroepen. Want, moge het 
ook waar wezen, dat zij kort gesteeld zijn, in plaats van door een 
slank, spiraalswijs gewonden orgaan te worden gedragen, toch vindt 
men hier het — de kruikjes aanvankelijk geheel afsluitend — deksel en 
den gekartelden zoom weder, terwijl ook de zuivere trechtervorm voor 
dien van een stomp eindigend kannetje heeft plaats gemaakt. 

Troffen wij bij Nepenthes in het eene geval geene, in het andere 
echter twee vleugels aan de voorzijde der kruikjes aan, en werd er 


bij de Sarraceniaceeën nooit meer dan een vleugel waargenomen, bij 


DE BEKERPLANFEN. 59 


Cephalotus vinden wij er drie, en wel één juist van voren en twee 
anderen ter linker- en ter rechterzijde van den middelsten. Die vleu- 
gels zijn echter niet aan elkander gelijk, daar de laatstgenoemde een 
overlangs gespouwen voorkomen heeft of, met andere woorden, uit twee 
platen bestaat, die, uit eene enkele voortgesproten, onder een scherpen 
hoek divergeren, terwijl de beide anderen enkelvoudig blijven, en daar 
verder de middenvleugel zich over de geheele hoogte van het kruikje 
uitstrekt, terwijl de zijvleugels — van den bekerzoom af gerekend — 
niet meer dan $ van die hoogte bespannen. De richting der zijvleugels 
is van boven en voren naar beneden en achteren, zoodat men hen 
zou kunnen beschouwen als deel uit te maken van een driehoek, 
welks top door het verst vooruitstekende punt des deksels zou worden 
bepaald en welks basis halverhoogte de rugzijde der urn gelegen zou 
zijn. De plaats aan den bekerzoom, waaruit wij ons voor een oogen- 
blik willen voorstellen, dat de zijvleugels ontspringen, is altijd eene 
bepaalde en komt steeds overeen met den derden vertikalen ring 
diens zooms, van den middelsten ring af gerekend, waarop de middelste 
vleugel uitloopt. De breedte van alle vleugels bedraagt 2 tot 3 milli- 
meters, de fijne wimpers niet medegerekend, die in eene dichte reeks 
aan hun rand zijn ingeplant. 

Ofschoon zulks misschien vreemd moge klinken, zoo is het niettemin 
waar, dat de gekartelde bekerzoom der Cephalotus-planten, hoezeer ook 
op dien der Nepenthessen gelijkend, daarmeê echter, wat zijn oor- 
sprong betreft, niet op gelijke lijn mag gesteld worden. Hij doet 
zich hier namelijk geenszins voor als de naar binnen of buiten omge- 
slagen rand des bekers, waarin de ribbetjes door vooruitstekende vaat- 
bundels gevormd worden, maar als eene vliezige, sikkelvormig-opge- 
blazen verhevenheid, waarvan de beide hoornen links en rechts aan den 
voet des deksels eindigen , en waarin de vertikale ribben, die, wat haar 
vorm betreft, niet beter vergeleken kunnen worden dan bij de nagels 
van een roofdier, en die, van het midden naar beide zijden in grootte 
afnemend, met hare spitse toppen in de bekerholte uitsteken, als op- 
staande plooijen te beschouwen zijn. 

Het deksel, ook bij Cephalotus vliezig van aard, sluit den bekermond 


en daarmeê ook den dwars geplooiden boord aanvankelijk geheel af. 


60 DE BEKERPLANTEN, 


Later verheft het zich, zonder evenwel ooit een vertikalen stand aan 
te nemen. Daar echter de bekermond hier bij lange na niet zulke 
veranderingen ondergaat als bij MNepenthes, zoo kan het ons niet be- 
vreemden, dat hij ook bij volwassen kruikjes nog altijd door dat deksel 
kan worden afgesloten of, met andere woorden, dat beiden op elkander 
blijven passen. Bewegingen worden echter door het deksel niet vol- 


bracht, en zijne vereeniging met den rug des bekers doet dan ook 


Wie hoegenaamd geen spoor van geleding bemerken. 
NES Omtrent de truktuur van de binnenste oppervlakte 


der kruikjes kunnen wij niets mededeelen, omdat de 
gelegenheid om deze te onderzoeken ons tot heden 
Sk ontbrak en wij daaromtrent ook niets vonden opge- 
teekend. De vermelding echter, dat men in die 
kruikjes, even als in die der andere bekerplanten, 
een waterachtig vocht heeft aangetroffen, maakt het 
waarschijnlijk, dat ook zij inwendig van haren of 
kliertjes voorzien zullen zijn. 

Evenmin als bij de Sarracentaas, vindt men bij 
Cephalotus het spoorvormig aanhangsel terug, dat aan 
het deksel der Nepenthessen eigen is. Integendeel 
hecht zich op de plaats, waar dat orgaan, zoo het 
voorhanden was, zou moeten worden aangetroffen, de 
steel vast, waardoor het kruikje opgeheven gehouden 
wordt en welks lengte omstreeks 4 centimeters be- 
draagt. ' 

Ofschoon de Cephalotus-bekers over ’tgeheel groen 
van tint zijn, zoo wordt toch de eentoonigheid hunner 
kleur afgebroken door een paarsen gloed aan hunne 
voorzijde, door een purperen netwerk aan de binnen- 


zijde des deksels, en door de purperen tint der ribben 


TT 


van den bekerzoom. Inderdaad kan dan ook eene 


goed gekweekte Cephalotusplant in sierlijkheid met 


SSS 


de Sarraceniaas en Nepenthessen gerustelijk wed- 
ijveren. 
Is de bloeitijd dáár, dan ziet men uit het midden 


a x, der bladrozet ook bij Cephalotus een bloemstengel 
ig. 29. oem- k k pr É 
top di Cephalotus oprijzen, die aan zijne bovenste helft met verspreide 
gollieularis, natuur). 
grootte (ontleend als 


groepen van witachtige bloempjes bezet is (fig. 29) 
voren). 


DE BEKERPLANTEN. 61 


Elk bloempje (fig. 30) bestaat uit een 
zeslippig bloemdek (a), twaalf afwisse- 
lend grootere en kleinere meeldraden (5), 
die aan den rand van een vleezig schotel- 
vormig bloembed (fig. 31 c) ingeplant zijn, 
en zes vrije stampers (d), die het midden 
van dat bloembed innemen. Zoo als blijken 
kan uit fig. 32 (volg. bl), hebben de meel- 
draden een nog al bijzonderen vorm, in 
zoo verre namelijk als hunne helmknoppen 
(a), wat anders zeer zelden het geval 


Is, aan een sterk ontwikkeld kogelrond 


Fig. 30. Bloem van 0. follicularis, helmbindsel (b) bevestigd zijn, waarvan 


vergroot (ontleend als voren); a 
bloemdek ; 5 meeldraden. 


zij de voorvlakte innemen. Aan de ge- 


lijkenis tusschen dat kogelronde helmbindsel en een hoofd heeft 


Fig. 831. Deel eener bloem van C. follicularis van binnen gezien, 
vergroot (ontleend als voren); a bloemdekslippen ; 5 meeldraden; e bloem- 
bed ; d stampers. 


de plant dan ook haar geslachtsnaam van Cephalotus te danken, daar 


dit woord, van Griekschen oorsprong, hoofddrager beteekent. 
De vruchten van C. follicularis zijn vliezige, gesnavelde kokervruchtjes 


62 DE BEKERPLANTEN. 


(fig. 33), die niet meer dan één zaadkorrel 


jd 


bevatten. Deze bijzonderheid, in verband 
met andere, aan den bouw der bloemen ont- 
| da leend, hebben riNprLey en andere systeem- 
| kundigen er toe gebracht om onze plant, zij 
het dan ook onder een afzonderlijk hoofd 
(Cephaloteae), eene plaats in de nabijheid der 


Ranonkels in te ruimen. 


Dat men Cephalotussen, even als andere _ Fig. 33. 
é : Ps Á Vruchtje van 
Fig 32. Meel- sierplanten, ontbieden kan, blijkt uit den C fpouieularis, 
van binnen ge- 


draad van C. 5 
door LOUIS VAN HOUTTE te Gent onlangs zien, vergroot 


follieularis, 
van voren ge- uitgegeven Catalogus (no. 98), waarin die (ontleend als 
zien, vergroot voren). 
(ontleend als planten het stuk tegen 8 frs., en de 12 tegen 


en 25 frs. staan aangeteekend. 

helmbindsel. Uit al het voorgaande blijkt, dat drie, wat hare geo- 
graphische verspreiding betreft, zeer sterk uiteenwijkende plantengroepen 
bekerplanten voortbrengen, namelijk de Nepentheae, Sarraceniaceae en 
Cephaloteae; verder, dat de eerste en derde groep ieder slechts één 
enkel, de tweede daarentegen drie geslachten omvat; eindelijk, dat het 
geslacht Nepenthes het rijkst aan soorten is; dat daarop volgt het geslacht 
Sarracenia , terwijl eindelijk de geslachten Heliamphora, Darlingtonia en 
Cephalotus elk uit niet meer dan eene soort bestaan. In het geheel 
zouden er dus omstreeks 30 plantsoorten onder de bekerdragende ge- 
wassen gerangschikt kunnen worden. Hoe de natuur ook hier weder 
éénheid in verscheidenheid heeft aangebracht, heeft uit onze beschrij- 


ving kunnen blijken. 


SNELLE PLANTENGROEI. 


Het is bekend, dat de snelheid van ontwikkeling in het planten- 
rijk dikwijls allerbelangrijkst en veel grooter dan in het dierenrijk 
is. Verschillende merkwaardige voorbeelden zijn daarvan opgeteekend. 
Zoo bereikt de wonderboom (Licinus communis) in drie maanden tijds 
meermalen eene hoogte van 16 tot 18 voet. De hennep (Cannabis 
sativa) kan binnen de 24 uren vier oude duimen in lengte toenemen. De 
heer HARTING zag in 24 uren tijds een stengel van de heggerank of 
wilde wijngaard (Bryonia alba) 191, en een van de hop (Humulus 
Lupulus) 179 streep langer worden (vergel. Album der Natuur 1854, 
bl. 149—150); terwijl, wanneer men zich de opgewonden stengen 
van laatstgenoemde plant in eene regte lijn uitgestrekt denkt, deze 
in 4 maanden eene lengte van 30 tot 40 voet bereiken. Ook andere 
klimplanten erlangen vaak eene aanzienlijke ontwikkeling in lengte, 
zooals wij in de gelegenheid zijn dit jaarlijks bij Cobaca scandens, 
bij onze kalabassen (Cucurbitd's) enz. op te merken. Bekend om den 
snellen wasdom van zijnen bloemstengel is ook de anders zich tamelijk 
traag ontwikkelende zoogenaamde honderdjarige, verkeerdelijk aldus 
genoemde Aloë (Agave americana), die aan de oevers van de Mid- 
dellandsche zee binnen ruim eene maand tijds eene bloemsteng van 
30 voet vormt. Meer dan eens werd die snelle wasdom in onze 
plantentuinen nagegaan; men kwam daarbij tot verschillende , dikwijls 
hooge cijfers; het hoogste is waarschijnlijk wel dat, hetwelk door 
den hoogleeraar N. L. BURMAN wordt vermeld, die zulk een bloemsteng 
in 24 uren vijf voet in de lengte zag toenemen. (Zie H.C. VAN HALL, 
Handboek der Kruidkunde, 1846, bl. 194). 

Zeer merkwaardig is ook de groei bij de bamboe's (Bambusa’s), zoo- 
als uit de volgende opgaven kan blijken: 

Wijlen de hoogl. cr. MORREN zag een bamboes (Bambusa arundinacea) 
in eene der warme kassen van den plantentuin te Luik in 9 maanden 
tijds tot eene hoogte van 32 voet opschieten. 


In den tuin te Calcutta nam de beroemde warLtcu waar, dat een 


64 SNELLE PLANTENGROEI. 


bamboesstengel in ééne maand tijds 86 el, d. 1. dagelijks gemiddeld 
2 palm 9 duim of meer dan één Rh. voet, in lengte was toegenomen. 

In PETERMANN'S geographisch tijdschrift wordt opgegeven, dat een 
bamboes in den botanischen tuin te Edinburg in één dag 0.16 el 
langer werd. 

Nog merkwaardiger is de groei bij Bambusa gigantea, die 30 meters 
hoog wordt en met de verwonderlijke snelheid van 0.50 el per dag 
in lengte toeneemt. Maar welligt zonder voorbeeld is de snelheid 
van wasdom bij de Bengaalsche Bambusa tulda, die hare gewone 
hoogte van 22 Ned. el in ééne maand tijds bereikt, dus 0.08 in het 
uur groeit. 

Prof. dr. KARL KocH vermeldt in zijn Wochenschrift, dat men in den 
botanischen tuin te Berlijn de groeikracht van eene Bambusa verticillata 
naauwkeurig heeft nagegaan: deze plant was op den 22sten Augustus 
één Ned. el hoog en 0.25 el in doorsnede; den 24sten November 
reeds had zij eene hoogte van }2 Ned. el bereikt en was dus ge- 
middeld 0,12 el per dag in lengte toegenomen. De groei was bij 
dit individu zeer ongelijk en verschilde den eenen dag bij den 
anderen van 0.02 tot 0.04; het werkzaamst was hij van den 3den 
tot den 4den September, daar de toeneming in lengte toen 0.22 el 
was. (Vergl. Revue horticole, 1862, p. 102). 

He mochl 


DE KRYPTOGAMEN: 


DOOR 


F. W. van EEDEN, 


Vóór LINNAEUS zijn beroemd stelsel op het getal der meeldraadjes 
en stempels had gevestigd, waren de planten, naar haar oppervlak- 
kigen aanblik, in eenige groepen gerangschikt, op dezelfde wijs 
als wij in het dagelijksch leven plegen te doen. Zoo rangschikte men 
de woudboomen, de vruchtboomen, de bolgewassen, de waterplanten, 
de vergiftige en aromatische gewassen tot groepen, waarvan de meesten 
de ongelijksoortigste planten in zich vereenigden en bij de toenemende 
bekendheid met vele buitenlandsche planten niet konden behouden 
blijven. 

Het stelsel van LINNAEUS gaf daarentegen een zeer gemakkelijk 
middel tot onderscheiding en herkenning aan de hand, doch was alleen 
van toepassing op de zigtbaar bloeijende planten (Phanerogamen). De 
lager bewerktuigde, de Varens, Mossen, Wieren en Zwammen bleven 
hare natuurlijke rangschikking behouden, want LINNAEUS ontdekte in 
haar niets, dat naar bloemen, naar meeldraadjes of stempels zweemde; 
alleen zaden of kiemkorrels, die zich òf in vruchtjes òf op de opper- 
vlakte der plant zelve ontwikkelen. Hij veronderstelde echter, dat 
bij deze planten op nog onbekende wijze, door nog niet waargenomen 
organen iets dergelijks moest plaats hebben als bij de bloeijende planten 
(eene veronderstelling, wier juistheid thans ten minste bij velen van 
haar is gebleken) en noemde ze daarom Cryptogamae (verborgen 
bloeijende) in tegenstelling van de Phanerogamae of zigtbaar bloeijende. 
Verder kon hij niet gaan en door zijn kunstmatig stelsel in de lagere 


— 


1864. 5 


66 DE KRYPTOGAMEN. 


plantengroepen de natuur niet verbeteren, die daarin zoo duidelijk 
spreekt, dat een kind die groepen bij den eersten aanblik weet te 
onderscheiden. 

Het stelsel van LINNARUS is slechts eene korte, kunstmatige ingrij- 
ping geweest op de gezonde natuurbeschouwing, die niet enkele deelen, 
maar het voorkomen der geheele plant en hare ontwikkeling tot rigt- 
snoer neemt om de groepen te onderscheiden, en thans verdeelt men de 
planten weder in patuurlijke afdeelingen, even als van ouds, doch op 
wezenlijker, wetenschappelijker gronden. Niet de groeiplaats, niet 
het nut voor den mensch, maar de vorm is de eenige, algemeene 
grondslag geworden en met het onderzoek naar de ontwikkeling van 
dien vorm is de kennis van het leven der plant zoo naauw verbon- 
den, dat de rangschikking niet meer eene drooge, onvruchtbare en 
conventionele studie is, gelijk ten tijde van LINNAEus, maar een der 
rijkste en leerzaamste gedeelten der Plantenkunde. 

Sommige zeer natuurlijke groepen, waarin de vorm ook aan de ei- 
genschappen der planten beantwoordt, zijn uit den voor-Linnaeaanschen 
tijd behouden gebleven. Zoo behooren de meeste aromatische kruiden 
tot de familie der Lipbloemigen (Labiatae), de peulvruchten tot die 
der Leguminosae, de bolgewassen tot de Zikaceae, terwijl de familie 
der Grassen en eindelijk al de verschillende groepen der Kryptogamen 
in de rangschikking niet veranderd zijn. Wel heeft men, sedert de 
bevruchting der Mossen en Varens meer is aan het licht gekomen, 
den naam Cryptoyamae door andere namen willen vervangen, zoo als 
Agamae (zonder bevruchting), Cellwlares (celplanten, als bestaande 
alleen uit celweefsel zonder vaten) en andere; doch ook geen van 
deze is in den volsten zin van algemeene juistheid, waarom de oude 
naam, Cryptogamade, nog veelal wordt gebezigd. 

De groepen, die tot deze omvangrijke afdeeling behooren, zijn de 
Wieren (Algac), de Zwammen (Fungi), de Korstmossen (Lichenes), 
de Levermossen (Hepaticae), de Bladmossen (Muscí), de Paardestaar- 
ten (Wyuisetacede), de Varens (Filices), de Watervarens (Marsiliaceae) 
en de Wolfsklaauw-mossen (Lycopodiaceae). Deze groepen zijn echter 
geenszins scherp begrensd, maar door merkwaardige tusschenvormen 


onderling aan elkaâr verbonden, vooral in de laagste, de Wieren en 


DE KRYPTOGAMEN. 67 


Zwammen, die in hun eenvoudigsten toestand niet van elkander zijn 
te onderscheiden. Wij moeten ook niet vergeten, dat onze rang- 
schikking slechts een hulpmiddel is. De plantenwereld is een zamen- 
hangend geheel, doch niet aaneengeschakeld als een keten, maar 
rondom in elkander sluitende en passende als een mozaïk. Voor de 
juiste kennis der vormen mag eene afscheiding in groepen en familiën 
noodig zijn, in waarheid zijn er geen groepen, geen familiën, geen 
soorten, maar een in oneindige vormen schitterend geheel. 

Een celletje, een vlies of” een vezeltje is de eerste ons zigtbare 
uiting van het bewerktuigde leven. De kiemen tot dit leven zijn 
overal aanwezig en omringen ons meer dan wij vermoeden. Wolkexn 
van mikroskopisch kleine kiemcellen vervullen den dampkring en ont- 
wikkelen zich, waar zij een gunstigen bodem vinden, òf tot plantaardige 
(Myecoderma) òf tot dierlijke ligchaampjes (Znfusoria), die door hun 
leven en voeding die eigenaardige werking in de stoffen voortbren- 
gen, welke wij gisting noemen. 

De jongste onderzoekingen van PpAsreuR hebben een merkwaardig 
lieht over de gisting verspreid en bewezen, dat die zoo geheimzinnige 
ontbindingen, welke men vroeger scheikundig trachtte te verklaren, het 
gewrocht zijn van levende wezens, die uit de suiker der plantenvloei- 
stoffen alkohol en koolzuur, uit den wijn den azijn bereiden, die het 
brooddeeg doen rijzen en die ook eindelijk die geheele ontbinding ver- 
oorzaken, welke wij verrotting noemen, 

Het leven en de werking dier mikroskopische wezens is hoogst 
verschillend. De wijngisting, de ontbinding der suikerdeelen van het 
druivensap tot alkohol, koolzuur en andere stoffen geschiedt door plant- 
aardige wezens (Mycoderma vini), die zich als celletjes vertoonen en 
door verdeeling voortplanten. Deze plantjes hebben tot hun bestaan 
zuurstof noodig; in eene afgeslotene ruimte houdt daarom hunne wer- 
king na een zeker tijdsverloop op, wanneer zij sterven en op den bo- 
dem zinken. Evenzoo heeft in het mout de biergisting plaats door als 
draadjes aaneen verbonden celletjes. 

Blijft wijn of bier gedurende een zeker tijdsverloop aan de lucht 
blootgesteld, dan ontwikkelen zich daarop andere celplantjes, de zoo- 
genoemde azijnmoer (Mycoderma aceti), die de azijngisting dier vochten 


5% 


68 DE KRYPTOGAMEN. 


veroorzaken , door den alkohol met de zuurstof der lucht tot azijnzuur 
te verbinden. 

Wanneer plantaardige of dierlijke vochten een tijdlang hebben ge- 
staan en alle zuurstof door celplantjes of infusoriën daaruit is wegge- 
nomen, terwijl deze zich alleen op de oppervlakte als een dun laagje 
hebben gevestigd, dan ontkiemen in het binnenste van het vocht 
eene geheel ander soort van dierlijke wezens (Vibrio), die zonder 
zuurstof leven en de stikstof houdende zelfstandigheden omzetten tot nog 
eenvoudiger verbindingen, welke Jaatste verder door de bovenste laag 
plantjes en diertjes met de zuurstof van de lucht vereenigd, als de 
eenvoudigste verbindingen, gelijk ammoniak en koolzuur ontwijken. 
Deze dubbele werking neemt meer en meer toe; een ontzettende stank 
verspreidt zich, en de verrotting begint om met eene geheele oplossing 
in de eenvoudigste bestanddeelen te eindigen. 

De veronderstelling, dat de gistcellen en infusoriën, zonder kiemen, 
uit de verbindingen der stof zouden ontwikkeld worden (generatio 
spontanea), is door de onderzoekingen van Pasteur wederlegd. Hij 
heeft ontdekt, dat de dampkringslucht die kiemen aanvoert, en wanneer 
zij door fijne watten gedreven wordt, in deze de zeer kleine zaadjes 
en celletjes achterlaat, die de gistcellen en infusoriën doen geboren 
worden. Plantaardige en dierlijke vloeistoffen, waarin vooraf alle 
kiemen door koking waren gedood, vertoonden onder den invloed van 
zoodanig gefiltreerde lucht, zelfs na jaren, geen spoor van gisting of 
verrotting. Het verduurzamen van levensmiddelen berust dus voorna- 
melijk op het beginsel van verdelging en wering der dierlijke of plant- 
aardige kiemcellen. 

Planten en dieren zijn in hun eersten trap van ontwikkeling bijna 
niet van elkander te onderscheiden; het planten- en dierenrijk zijn als 
twee takken van een zelfden stam, die aan de uiteinden het duidelijkst 
van elkander verschillen, maar aan hun oorsprong ineenvloeijen en den 
onderzoeker doen weifelen. De voortplantingscellen van sommige 
wieren bewegen zich een tijd lang, voor zij zich tot plant ontwikke- 
len, andere wiersoorten (Oscillatoria) bestaan uit een bundel celdraden, 
die aan de eene zijde vastgehecht, zich aan de andere slingerend be- 


wegen, als de Polypen; de Kristalwieren (Diatomeae) zijn planten met 


DE KRYPTOGAMEN, 69 


harde kiezelpantsers als de schelpdieren, de wonderlijk schoone 
Sertularia’s zijn zeepolypen, die den vorm bezitten van een gras- 
of denneplantje, de schimmels doen zich nu eens voor als een cel, 
dan weder als een wier. In dezen nog duisteren schuilhoek is het 
onmogelijk, scherpe grenzen te stellen, zelfs niet tusschen de be- 
werktuigde en onbewerktuigde natuur. De koraaldieren vormen door 
hunne verharde omkleedsels gesteenten, en het steengraauwe, schelp- 
achtige korstmos onzer zeeduinen (Patellaria) is duurzaam en hard als 
het zand, waarop het, in groote menigte, zonder wortel, op de 
droogste, barste plekken voorkomt. 

Gelijk de laagste diersoorten, de weekdieren, de straaldieren en 
polypen iets plantaardigs en zelfs iets anorganisch in hun vorm en 
leven vertoonen, zoo zien wij in de Kryptogamen verschijnselen en 
vormen, die ons aan het dierlijk leven en zelfs aan de onbewerk- 
tuigde patuur herinneren. Van daar de eigenaardige indruk, dien 
zij op ons maken, gansch anders dan die van de zigtbaar bloeijende 
planten, een indruk, die spreekt van een voorbijgegaan tijdperk, toen 
de hoogere Kryptogamen, bij andere toestanden onzer planeet, in haar 
grootsten luister schitterden. 

Vrij zeker is het, dat bij de meeste hoogere Kryptogamen een 
bevruchtend en vruchtdragend orgaan bestaat. Het laatste, dat het 
duidelijkst is, heeten wij gewoonlijk de vrucht (Sporangium), het 
eerste is hoogst moeijelijk te ontdekken en bevindt zich dikwijls op 
gedeelten der plant, die slechts korten tijd en alleen bij hare ontkieming 
bestaan (prothallium, voorkiem), zooals dit bij de varens is aange- 
toond. Dit bevruchtend orgaan (antheridium) bevat meestentijds kleine, 
slangvormige ligchaampjes (antherozoïden), die zich, bij het uitkomen, 
min of meer slingerend bewegen en wier werking op de vrucht nog 
niet met zekerheid bekend is. 

Hier staan wij op de grenzen der wetenschap, waar gissing en 
geloof, gelijk overal, vaak tot ijdele redenering en onvruchtbaren strijd 
leiden en alleen de geduldige, moedige onderzoeker langzamerhand 


den weg kan banen. 


De Korstmossen vormen door hunne gedaante als ‘tware een over- 


70 DE KRYPTOGAMEN, 


gang van de onbewerktuigde tot de bewerktuigde natuur. Hunne 
vormen zijn architectonisch, als. uitt steen gehouwen, en doen ons 
denken aan onze blad- en schelpvormige muurornamenten. Hun kleur 
is als die der steenen, graauw, vaalgroen, wit, geelachtig of rozen- 
rood; op het aanraken zijn zij hard, droog en lederachtig ; zij groeijen 
bij voorkeur op steen, hout, zelfs op metaal; hoe minder warmte om 
hen, hoe minder leven in den bodem, waarop zij groeiijjen, hoe liever 
het hun is. Zij zijn in de poolstreken, op de toppen der bergen, in 
de schraalste oorden der aarde de laatste vertegenwoordigers van het 
plantenrijk en waren daar waarschijnlijk eenmaal de eerste. Op den 
Montblane vindt men ze op 14000 voet hoogte, op de Andes tot op 
17000 voet, en bij ons zijn zij in den winter, zelfs bij de felste 
koude, in hunne volle ontwikkeling. Zij trekken uit den dampkring 
hun voedsel en hechten zich door vezeltjes aan de rotsen, muren of 
boomen, waarop zij groeijen. Hun groei op de stammen der boomen 


vertoont ontwikkeling, naar mate het leven der boomen zijn jeugdige 


Do 
kracht verliest. Zoo zien wij op jonge, gladde boompjes slechts het 
kleine, zwart gestippelde Schriftmos (Ophegrapha), op oudere boomen 
de meer korstvormige Schildmossen (Parmelid) en op zwakke, kwij- 


kl 


nende voorwerpen de Takmossen 


INN el 


ie dn 


HN 


ES 


(Ramalina), die zich met verdub- 


belde kracht vertoonen, zoodra 


ee 
Le 


het leven uit takken of stam ge- 


weken is. De boom is dan geheel 


GN 


gd 
on 

Ie zl hen E | 

ik en DRE 


| met het lange, vertakte, graauwe 
| 


mos bedekt; slechts hier en daar 


| komt de donkere oppervlakte der 
| half doode takken onder dit 


HNG TSS il WE 
dz pee | HN 


| | Hi met zijn dun gebladerte is de 
Ik eID gl j boom het beeld van den afgesleten 


$ 1 HN 
Hi Ef | / Ë uit dele 


Fig. 1. Korstmos op Boomschors. 


en 


z 


at EN 5 


graauwe kleed te voorschijn, en 


| mensch, die zijn zelfstandigheid 


heeft verloren, en door ’s levens 


ni | 
Ì Wk kleine bezwaren wordt ten grave 


gebragt. 


DE KRYPTOGAMEN, zij | 


De Korstmossen zijn geen eigenlijke woekerplanten, daar zij zich 
uit den dampkring voeden. Zij ontwikkelen zich niet in de hoogste 
mate, zonder dat de boom daartoe door verzwakking oorzaak geeft; 
want zij vestigen zich bij voorkeur daar, waar het leven langzaam 
wegkwijnt of geheel vernietigd is. De Schildmossen, die de ge- 
zonde, krachtige boomen gedeeltelijk bedekken, schaden hun niet 
noemenswaardig en geven aan ons oog een vrolijke afwisseling van 
tinten op de anders zoo sombere stammen, vooral wanneer het zon- 
licht in het najaar meer regtstreeks op die stammen valt. Dan is 
het als zijn de boomen aan den boschrand verzilverd en verguld door 


het zacht parelkleurige en goudgele 


$ \ di ij dl (17 Dj Wig 
a Schildmos (Parmelia conspersa en 

ES AN Wi nk Ws ve 2 me | | 
EE hd ed parietina). Het laatste, waarop men 


zoo duidelijk de donker-oranje ge- 
kleurde vruchtjes (apothecid) waar- 
neemt, is een onzer algemeenste 


korstmossenen bedekt ook onze daken 


NN Pe Cu | en muren vaak met een goudgelen 
/ de nd _… gloed. Fig. 2 vertoont bij 15 het 


vruchtje vergroot, bij lc hetzelfde in 
doorsnede; met de buisjes z, waarin 
de kiemkorrels ontstaan. 

Een overgang tot de gedaante 


der Zwammen vormen die kleine 


graauwe trompetvormige, dikwijls 
Fig. 2. Parmelia parietina. vertakte zuiltjes der Cladonia pyxi- 


data, die in den winter en het voorjaar als tallooze orgelpijpjes op 


NM V_ 35 
ASN ) Â zE 
VERN AN RS 
lk | dl fi V, 7 
AO mi ) jeA 
v 2jsp | ij) J5 
a II EAN 
ZS DE NS 

A0 A 
EN & 
8 
N 
Fig. 3. Cladonia pyvidata. Fig. 4, Cladonia rangiferina. 


72 DE KRYPTOGAMEN, 


dood hout, boomstronken en yochtigen grond oprijzen, en eene toe- 
nadering tot den vorm der Wieren vinden wij in het sierlijke fijn 
vertakte Rendiermos (Cladonia rangiferina), dat in onze duinen die 


talrijke zachtblaauwe kussens vormt en met het IJslandsche Mos 


KD OD 4 Or 
IS 


he 


Fig. 5. Cetraria islandica, : Fig. 6, Roccella tinctoria, 
(Cetraria slandica) en het Lakmoes-mos (Roccella en Lecanord) tot 
de in het dagelijksch leven meest bekende korstmossen behoort. 

Het grootste en schoonste der inheemsehe Korstmossen is het 
Honds-lappenmos (Peltigera canina), dat in den herfst en het voor- 
jaar geheele plekken onder het geboomte bedekt en bij voorkeur op 
vochtigen zandgrond groeit. In den Haarlemmerhout vormt het 
breede, schoon golvende , dunne lederachtige lappen, boven grijs- 
bruin, onder helder wit met vele vezelachtige tandjes, terwijl aan 
de schelpvormig gewelfde uiteinden zich de roode, driehoekige vruch- 
tjes bevinden. Op nog schraler grond, in de duinstreken, is dit mos 
waarlijk teekenachtig. Daar is zijne kleur lichtbruin met donkere, 
fraai geteekende strepen, die de golvingen van het loof volgen en 
door vochtigheid zich donkerder vertoonen. De randen zijn daar meer 
omhoog gerigt en hunne witte ondervlakten en roode vruchtjes steken 
vrolijk af bij het bruin der bovenvlakte. Van onder de afgevallen 
bladeren komt met dit mos in den herfst een nieuw leven te voor- 
schijn, geheel anders dan het vervlogene, maar niet minder eigen- 
aardig, een leven, dat ons aan de opeenvolgende toestanden van ons 


eigen leven herinnert, waarin voor elken leeftijd zoovéél eigenaardigs 


DE KRYPTOGAMEN, 7 


© 


is weggelegd, dat wij, wel beschouwd, nimmer het verledene behoe- 
ven te betreuren. 


Wat de dampkring is voor de Korstmossen, dat is het water, vooral 
het zeewater, voor de Wieren, wier gedaante en leven, even als bij 
eerstgenoemden, geheel aan hunne omgeving beantwoordt. Het is 
alsof dezelfde kiemen, die zich op het drooge tot korstmos ontwik- 
kelen, onder water den wiervorm aannemen. Op den bodem der 
zee of aan de wanden der klippen gevestigd, of ook wel los in het 
water drijvende, strekken zij hunne verbazend lange bandvormige 
lederachtige takken uit en vormen mijlen uitgestrekte wierbanken, 
gelijk in de Sargasso-zee tusschen Europa en Amerika, die de schepen 
dikwijls in hunne vaart belemmeren, of vestigen zich, als eene mikros- 
kopisch kleine franje op de in zee verrottende voorwerpen. Hunne 
kleur is in sommige geslachten vaal groen of bruin, in andere, ge- 
lijk de oridieae (Purperwieren), in rozenroode en purperen tinten 
geschakeerd. De vormen wijken dikwijls geheel af van die der 
landplanten en behagen, vooral bij de genoemde afdeeling, door 
hunne eigenaardige teekening. De schoonste dezer afdeeling zijn de 
Phyllophora membranifolia en de Púlota sericea (Vederwier), beide aan 
de kusten van Europa voorkomende, en wier bevallig en getakt loof 
, bij de eerste zacht violet, bij de laatste don- 
ker rozenrood gekleurd is, en de zeer alge- 
meene Porphyra vulgaris, die een breed donker- 
violet lint vormt. Aan onze kusten vertoonen 
zich het talrijkst de soorten van zee-eik (Fucus 
vesiculosus en F. serratus), waarvan de afgebro- 
kene stukken overal op het strand aanspoelen 
en wier hard, lederachtig, met luchtblazen 
voorzien, donkerbruin loof wel te onderscheiden 
is van het niet minder algemeene, lange, dunne 
en teedere zeegras (Zostera marina), hetwelk niet 


tot de Kryptogamen behoort. 


De Wieren planten zich voort door knoppen of 
Fig. 7. Fucus vésieulosus. door kiemcellen (sporae), die zich op het loof of 


74 DE KRYPTOGAMEN, 


in afzonderlijke vruchtjes (zie fig. 7t) ontwikkelen en wier te voorschijn 
komen bij sommige soorten gekenmerkt is door merkwaardige bewe- 
gingen, die geheel overeenkomen met die der infusie-diertjes. Met 
een krans van trilhaartjes voorzien, bewegen deze cellen zich een tijd- 


lang door het water, komen eindelijk tot rust en ontkiemen dan tot 


Tm / E Eene toenadering tot het dierlijke leven kunnen wij 
Sl ook opmerken in sommige onzer zoetwaterwieren, en 
wel in vele soorten der Confervaceeën (Ladderdraad), 
die als dikke slijmige draadbundels, somtijds in ontzagge- 
lijke massa’s opeengehoopt, het water onzer slooten 
donker groen kleuren. De voortplanting dezer wieren 
is in het plantenrijk een hoogst merkwaardig feit. Twee 


draden (zie fig. 8c) naderen elkander, op beiden vormen 


zich uitwassen (p), die, elkander rakende, zich vereenigen 
en de kiemeellen doen ontstaan. 

Fig. S. Paring d d @ br 

der Confervaceën. Niet minder algemeen dan deze draadwieren zijn de 
Watervliezen (Utwaceac), die in het’ voorjaar als lichtgroene, holle, 
uiterst teedere vliezen van den bodem des waters zich tot ver over de 
oppervlakte uitbreiden en deze met een dik moes bedekken, dat later 
tusschen het oeverriet uitgedroogd, als eene witte, dunne, papierachtige 
stof wordt teruggevonden. Eigenaardig is het, die uitgedorde witte 
watervliezen op een graauwen , winderigen Decemberdag tusschen het 
verbleekte riet te zien opgehoopt, terwijl het ijskoude water met 
schuimende golfjes dat riet bespoelt en geheele hoopen van die 
groote, grijze, lederachtige Paddestoelen (Bovista gigantea) tegen den 
oever werpt, waarvan sommige de grootte hebben van een menschen- 
hoofd. 

Het watervlies herinnert ons aan de vervlogene lente, die padde- 
stoelen voeren ons terug in de laatste dagen van den zomer, toen zij 
en hunne talrijke broeders alom in veld en woud oprezen als de eerste 
boden van het sombere jaargetijde. 

Honderde malen mogen wij in September en October door een 
opgaand woud hebben gewandeld, altijd treft ons het gezigt dier 


zonderling gevormde Paddestoelen, die met hunne vreemde, vale of 


DE KRYPTOGAMEN, 75 


schitterende kleuren zoo ernstig tusschen de dorre bladeren te voor- 
schijn komen. Zij hebben iets geheimzinnigs, zij wekken afkeer en 
huivering, zoowel door hun vetachtig zamenstel, als door hun dikwijls 
walgelijken en duffen reuk. En toch moeten wij in hen al weder den 
wonderlijken rijkdom der natuur bewonderen , want de studie van hunne 
meer dan 3000 bekende soorten vordert een menschenleven. 

Bij nadere beschouwing valt veel van het afzigtelijke weg. Schil- 
derachtig steekt de goudgele Cantharellus met zijn sierlijk gebogen 
kapiteelvormigen rand af bij het wollige, donkergroene loof van 
Mnium hornum, Catharinea undulata en andere Bladmossen, en niet 
minder de verschillende diep gekleurde, als uit dikke zijde gestrikte 
Schotelzwam (Peziza) onder de denneboomen bij het lichtgroene 
Cypres-dekmos (Hypnum cupressiforme). Een andere dezer Peziza'’s 
groeit op vochtigen tuingrond, als sierlijk geplooide kokardes van een 
gloeijende oranjekleur; somber bruine en inktzwarte vond ik dikwijls 
op de plaatsen waar afgevallen verrottende dennetakken gelegen had- 
den. Men zegt, dat de beroemde kruidkundige PERSOON, op het gezigt 
van de oranjekleurige Peziza, het eerste voornemen opvatte tot de 
studie der Zwammen, waarin hij zich, als een der eerste baanbrekers, 
zoo verdienstelijk heeft gemaakt. 

Sommige Zwammen zijn kinderen van éénen nacht, die den volgen- 
den dag weder verdwijnen, andere duren twee, drie of meer dagen; 
die met een lederachtige huid, gelijk de Bovista, veel langer en de 
harde, schubvormige Polyporus, dien wij aan oude boomen vinden, 
leeft vele jaren. Het is een eigenaardig genoegen, de ontwikkeling 
der Paddestoelen na te gaan, van het oogenblik dat zich een klein 
knopje tusschen het mos vertoont, totdat de scherm zich in al zijne 
pracht uitspreidt en aan den onderkant de buisjes of platen ver- 
toont, die bedekt zijn met het vlies, waarin de kiemcellen ontstaan, 
Die kiemcellen ontwikkelen niet dadelijk weder Paddestoelen, maar 
geven het aanzijn aan draden of vlokken (mycelium), waaruit na korter 
of langer tijd, onder gunstige omstandigheden, de Paddestoelen, als de 
eigenlijke vruchten, te voorschijn komen. 

De vier hoofdvormen der Zwammen zijn de Draadzwammen of 


em 
76 DE KRYPTOGAMEN. 


Schimmels (Hyphomycetes), de Buikzwammen (Gasteromgcetes), waartoe 


EN 


Fig. 9. Penieillium. Fig. 10. Botrytis. 


de Lyeoperdon’s en Truffels, de Huid- 
zwammen (Hymenomgycetes) , waartoe de 
eigenlijke Scherm-paddestoelen, en 


de Stuifzwammen (Coniomgcetes), waar- 


toe roest en brand in de granen 
(Puccinia, Uredo, enz.) en dergelijke Fig. 11. Zgyeoperdon gemmatum. 


poederachtige uitslag, die zoovele ziekten in de planten vergezellen, 


Fig. 12. Agaricus campestris. Fig. 13. Puccinia (vergroot). 
behooren. Deze verdeeling, door den Zweedschen natuuronderzoeker 


FRIES voorgesteld, is wel in later tijd eenigzins gewijzigd, doch voor 


eene oppervlakkige beschouwing genoegzaam. 


DE KRYPTOGAMEN. Ùi 


De eenvoudigste Schimmels en Stuifzwammen planten zich voort aan 
de uiteinden, hetzij door lange smalle cellen of door bolronde of 
langwerpige opzwellingen, waarin zich de kiemcellen ontwikkelen. Groot 
is de rol, die deze kleine, zwakke, vaak met het bìoote oog onzigt- 
bare plantjes in de natuur en in de menschelijke huishouding spelen. 
Denken wij slechts aan de ziekten in de granen, aardappelen en 
druiven en aan zoovele andere ziekten in het plantaardig of dierlijk 
ligehaam, die onder de ontwikkeling van schimmelplantjes ontstaan. 
In de groep der Huidzwammen of eigenlijke Paddestoelen ontmoeten wij 
de zonderlingste gedaanten en den grootsten rijkdom van kleuren. Op 
een korten of langen, zuilvormigen steel verheft zich de uitgespreide, 
half bolronde, schijfvormige of holle scherm of hoed, boven dikwijls 
met de gloeijendste kleuren prijkende, onder licht gekleurd en voor- 
zien van kleine, loodregte buisjes of pijpjes (geslacht Boletus) of van 
straalswijs geplaatste dunne plaatjes of lamellen (geslacht Agaricus), 
de laatste dikwijls gesloten door een vliesje (sluijertje), dat bij het 
ouder worden losscheurt en als een ring om den steel blijft zitten. De 
genoemde buisjes of plaatjes zijn bekleed met een huidje of vlies (Ayme- 
niwm), waarop de kiemcellen ontstaan en waaraan de afdeeling haar 
naam verschuldigd is. 

De schoonste dezer groep is de Vliegenpaddestoel (Agaricus musca- 
rus) met een breeden, donker scharlakenrooden scherm, waarop zich 
witte vliesjes en vlekken vertoonen. De reeds genoemde, ook tot 
deze afdeeling behoorende Cantharelle is goudgeel, de Agaricus 
melleus, die steeds in groepen op of onder dennestronken groeit en 
dikwijls zoogenaamde heksenkringen vormt, is fraai okergeel, de 
gewone eetbare Champignon (zie A. campestris, fig. 12) en de hoogst 
vergiftige Agaricus phalloïdes (Knolzwam) zijn beide wit van kleur, 
terwijl de eetbare Boletus (Pijpzwam) den vorm, de grootte en de 
kleur bezit van een gewone beschuit. 

Tot de Huidzwammen kunnen ook gerekend worden de in onze zand- 
streken groeijende Morieljes (Morchella), de Sechotelzwammen (Peeiza) 
en de Rimpelzwammen (Hetvella), die in het-najaar, tusschen het mos, 
onder de denneboomen op een gerimpelden steel een zacht muisvaal 


gekleurden, zonderling wolkvormigen kop vertoonen, wiens weefsel zeer 


78 DE KRYPTOGAMEN. 


teeder is en bij het breken de kiemcellen als stofwolkjes verspreidt, 
even als dit bij de Schotelzwammen (Peziza) langs de geheele opper- 
vlakte geschiedt. Wanneer men deze laatsten van den grond opneemt, 
ziet men de dunne stofwolkjes over hare oppervlakte heengaan, en 
wel bij vlagen, zonder dat men die door schudden kan te voorschijn 
brengen. Dikwijls komen zij onverwacht of een poos na de schudding, 
hetwelk veroorzaakt wordt, door dat de buisjes, waarin de kiemcellen 
besloten zijn, achtereenvolgens openbarsten. 

De zonnige duinen vinden wij in het voor- en najaar dikwijls als 
bezaaid met verschillende soorten van Buikzwammen, waaronder de 
op de verfblaasjes der schilders gelijkende ZLycoperdon gemmatum 
(zie fig. 11), de kleine bolronde, hooggesteelde Tulostoma en de sier- 
lijke Aardsterren (Geaster), welke, evenals de Oostindische Raffle- 
sia's, lederachtige bloemen gelijken, die zonder stelen uit den dor- 
ren grond opkomen. 

De kiemcellen der Buikzwammen ontwikkelen zich in het holle 
ligchaam der plant in zeer groot aantal aan dunne steeltjes en worden 
door eene opening van boven als wolken van een zeer fijn poeder uitge- 
worpen (fig. 11), terwijl de steeltjes als een wollig weefsel achterblijven. 
De grootste der bij ons voorkomende Buikzwammen zijn de Leder- 
bovisten (Bovista gigantea), die in onze vochtige landerijen als ver- 
bleekte schedels langs de randen der slooten voor den dag komen en 
’s winters als grijze lederachtige tollen door den wind tegen de dijken 
worden opgehoopt. De kleinste der Buikzwammen zijn de thans in 
eene afzonderlijke afdeeling gerangschikte Kernzwammen (Pyrenomy- 
cetes), die hetzelfde zamenstel, doch in mikroskopisch kleine afmeting 
vertoonen en als roode of donkere vlekken op vele planten en boom- 
bladeren voorkomen. Hiertoe behooren de roode vlekken op de peren- 
bladeren (Aecidium cancellatum); de zwam, die het Moederkoorn in 
de rogge veroorzaakt (Claviceps), het wit op de hop, de klaver en 
den perzikboom en de zoo in het oog loopende zwarte vlekken (Rly- 
tisma Acerinum), die aan de verdroogde eschdoornbladeren het aanzien 
geven, als ware er een inktkoker over uitgestort. 

Een overgang tot de Korstmossen vertoonen de zuil- en franje- 


vormige Clavaria’s, die hooggeel van kleur, in het najaar in menigte 


DE KRYPTOGAMEN. 79 


op Bet mos onzer duinen ontluiken en in vorm zeer nabij komen 
aan de tot genoemde groep behoorende Cladonia’s. Maar bovenal 
de Schotelzwammen (Peziza) naderen door haar platte, schijfachtige 
gedaante tot de Korstmossen en zijn als de breede brug, waardoor 
deze aan de groep der Zwammen zijn verbonden. 

De kleuren der Paddestoelen hebben eene merkwaardige overeen- 
komst met de tinten, die het loof der boomen in den herfst aanneemt, 
en herinneren ons de naïve opmerking van den beroemden natuur- 
onderzoeker der 16de eeuw, CAESALPINUS, die de Zwammen voort- 
brengselen noemde, waarin de altijd scheppende natuur, door den 
overvloed van rottende organische stoffen te weelderig, hare gewone, 
aaneengeschakelde wijze van werken al te haastig vooruitloopt, — 
dus eene soort van mislukte proeven. 

Wat wij zeker weten is, dat de Zwammen ontstaan uit kiemcellen, 
die door vroegere Zwammen zijn voortgebragt en dat haar ontluiken 
door verschillende omstandigheden wordt begunstigd of tegengegaan. 
Drooge zomers en groote warmte zijn nadeelig voor de ontwikkeling 
der Huid- en Buikzwammen. De Truffels, die in eikenbosschen 
onder den grond gevonden worden, groeijen het weligst in regen- 
achtige, zachte winters. Het Moederkoorn ontstaat dikwijls plotseling 
na hevige donderbuijen in Mei, en ook op het ontluiken van andere 
zwamsoorten schijnt het onweder invloed te hebben. Sommigen, 
gelijk de Hewella's en Nyctatis, verschijnen eerst na vele jaren op 
dezelfde plaatsen terug, en ook die, welke zich bij de ziekten der 
cultuurplanten vertoonen, zijn van atmospherische verschijnselen af- 
hankelijk. 

De terugstootende, afschuwwekkende indruk, dien sommige Zwammen 
bij een oppervlakkigen aanblik op ons gemoed uitoefenen, valt niet 
te ontkennen en wordt nog versterkt door haar walgelijken reuk. De 
Phallus, de Bovista, de Agaricus comatus, die bij zijn verwelken tot 
een stinkend, inktachtig vocht wegsmelt, maar vooral onze Huiszwam 
wekken afschuw, en bij de laatste werkt het zien van hare treurige 
verwoestingen tot dien indruk mede. De Huiszwam is een ware 
Proteus. Oorspronkelijk een schermzwam, verliest zij in het duister 


haren eigenlijken vorm en komt als dikke vleeschachtige lappen in de 


80 DE KRYPTOGAMEN. 


hoeken der vertrekken te voorschijn om ons schaamteloos te waarschuwen ì 
dat zij met haar vernielend werk bezig is. Daarachter breidt zij zich 
uit als breede, vuilgele, akelig stinkende vellen, waarop met de kiem- 
cellen groote druppels van een bruin, waterachtig vocht ontstaan, ware 
Paddestoelen-tranen, waaraan zij haren naam, Merulius lacrymans, 
ontleent. Mogten wij, gelijk van onmenschen en ondieren, ook van 
onplanten spreken, dan verdient zij dien naam gewis, hoewel hare 
werking eigenlijk dezelfde is als die der nuttige gistcellen, met dit 
onderscheid, dat de gisting van onze wanden en vloeren ons minder 
aanstaat dan die van druivensap en mout. 

Merkwaardig is het lichten van sommige Zwammen in het duister, 
een verschijnsel, hetwelk geheel overeenkomt met het glimmen van 
rottend hout en het lichten van enkele lagere diersoorten en getuigt 
van eene verhoogde werkzaamheid van de zich in die ligechamen ont- 
bindende of verbindende stoffen, Het licht der Phizomorpha subter- 
ranea, een zwam, die veel op het houtwerk in de mijnen gevonden 
wordt, is zoo sterk, dat men er bij zien en zelfs lezen kan, en de 
Paddestoel, die in Zuid-Europa in de Olijfbosschen groeit (Agaricus 
olearius), geeft in het duister somtijds een zacht, blaauw licht. Deze 
verschijnselen herinneren ons weder aan het verband tusschen de lagere 
vormen van de dieren- en plantenwereld. 

De giftige aard der Zwammen is wel eens overdreven, doch het is 
moeijelijk, daaromtrent een bepaald oordeel uit te spreken, daar er 
geene zekere kenmerken zijn en de ondervinding hieromtrent moet 
beslissen. Niet in ons land echter, waar de Zwammen geen volks- 
voedsel zijn, maar in de berg- en boschachtige streken van andere 
landen is die ondervinding eene noodzakelijkheid, 

Als de zomer voorbij is en de aarde het overvloedige regenwater 
niet spoedig meer kan inzwelgen en met een laag natte bladeren be- 
dekt is, tieren de Paddestoelen het weligst en worden weldra door 
de Mossen en Korstmossen gevolgd. Het is als rijst er bij het vallen 
der bladeren een juichtoon op bij die kleine Kryptogamen, nu eindelijk 
hare beurt gekomen is en het rijk van hare hooger begaafde zusters 
een einde heeft. Overal in het bosch zien wij onder het meer en 


meer doorzigtig geboomte het Mos in al groener en groener wordende 


DE KRYPTOGAMEN. 81 


plekken te voorschijn komen. Het Polytrichum, dat den ganschen 
zomer bruin en treurig onder het gras wegschool, ontwikkelt zijne 
bevallige vruchtjes, en wij bewonderen ook in dit Mos de inrigting, 
waardoor de natuur hare geslachten en soorten in stand houdt. 

In onze duinstreken, tusschen het lage hakhout verspreid, maken 
de donkergroene zoden van dit geslacht met hare tallooze roode 
bloempjes en urnvormige vruchtjes een zoo aangenamen indruk, dat 
men zich onwillekeurig bukt om eenige dier bevallige wezens aan 
den grond te onttrekken, om later, evenals al het schoon der aarde, 
gedachteloos weder weg te werpen. Want die mosplantjes, hoe 
schoon, zeggen ons zoo weinig; zij behagen een oogenblik, maar 
kunnen onzen geest niet bezig houden, ons niet aftrekken van de ge- 
wigtige onderwerpen des dagelijkschen levens! Zoo spreken velen, 
wien de natuur slechts tapijt en behangsel is. Het plantje zegt niets, 
vraagt niets; het voldoet onzen schoonheidszin een oogenblik en schijnt 
ons voor ’t overige van minder waarde dan den armen Laplander, 
die de zoden in lange reepen uitsnijdt en er zich een warm nachtleger 
van maakt. 

Eu toch, als wij met lust tot onderzoek het teedere mosplantje be- 
schouwen, dan verleent het ons den toegang tot eene oneindige, 
nooit uitgeputte wereld, die ons vrede en vertroosting brengt voor de 
onrust en de kwellingen, ons door het jagen naar genot en naar tijde- 
lijk welzijn opgelegd, en die ons weer doet zijn als toen wij kinderen 
waren, vol begeerte om de ons omringende wereld te onderzoeken. 
Zij, die hun leven met liefde aan de wetenschap hebben gewijd, 
weten, dat hier niets te veel wordt gezegd. Maar het is niet het 
nederige mosplantje alleen, dat ons die betere wereld binnenleidt; 
alles wat bestaat heeft, wanneer het met die zucht naar kennis, 
met het kalme, onderzoekende en onafhankelijke verstand, met een 
blik op het oneindige, en niet met tijdelijke, eigenbatige oogmerken 
wordt beschouwd, de magt, ons op te heffen in een hooger en edeler 
leven, en hoogst opmerkelijk is het, dat zelfs in het Joodsche paradijs 
de eerste mensch in zijne onschuld en zaligheid wordt voorgesteld als 
verstandig beschouwer der natuur. (Gen. II, vs. 19). 

Het Polytrichum is een zeer hooggeplaatst Mos, want het vertoont 
het duidelijkst van allen iets, dat naar de zigtbaar bloeijende plan- 

1864. 6 


82 DE KRYPTOGAMEN. 


ten zweemt, namelijk tweederlei bloemen, een op langen steel ge- 
dragen urnvormig en een 
op korte stengels tusschen 
de bovenste bladeren in- 
gesloten knopvormig or- 
gaan. Het eerste bevat de 
kiemcellen en strooit die bij 
zijne rijpwording uit; het 
andere vertoont eene opeen- 
hooping van kleine, draad- 
vormige vezeltjes, waartus- 
schen langwerpige buisjês, 
die uiterst kleine slangvor- 
mige ligchaampjes uitwer- 
pen. Deze ligchaampjes 
bewegen zich bij hun te 
voorschijn komen heen en 
weder als kleine diertjes 
en spelen eene dergelijke 


rol als de stuifmeelkorrels 


bij de zigtbaar bloeijende 


Fig. 14, Polytrichum formosum. 


planten, door namelijk de 
andere, urnvormige bloemen te bevruchten. Deze laatsten zijn 
boven voorzien van een dekseltje, dat er bij het rijpworden afspringt 
en bij het Polytrichum en vele andere Bladmossen nog met een sier- 
lijk kapje bedekt is. Wanneer dit dekseltje is verwijderd, ziet men den 
mond van het doosje voorzien met een of twee rijen kleine tandjes, die 
bij vochtig weder den mond sluiten, als om het zaad voor vocht te be- 
waren en bij de geheele rijpwording uitdroogen en als een kroontje uiteen 
staan, waardoor het zaad in vrijheid komt. De vorm en zamenstelling 
dezer tandjes verschilt in alle Bladmossen en is een van hunne voor- 
naamste onderscheidende kenmerken. Dit onderscheid ‘gaat tevens ge- 
paard met een voor het bloote oog duidelijker verschil in de stelling en 
den vorm der bladeren, waaraan vooral de verbazend groote groep der 
Dekmossen (Hypnum), die min of meer gevind, zijdelings vertakt, va- 
renvormig loof bezit, gemakkelijk te herkennen is. Een der fraaiste 


DE KRYPTOGAMEN. 83 


van deze groep is, door het vergrootglas beschouwd, het dennevormig 
Dekmos (Mypnum abietinum), welks blaadjes in twee rijen als glan- 
zende schubjes over elkander liggen, verder het kruikdragend Dekmos 
(H. rutabulum), waarvan de vrij groote donkerroode vruchtjes bevallig 
afsteken tegen het zijdeachtige heldergroene loof, en het Hypnum 
Stokesit, welks sierlijke vormen en fijne takjes de schoonste voorbeelden 
voor porcelein-schilderwerk zouden kunnen leveren. 

De Levermossen vormen eene groep, die van de eigenlijke Blad- 
mossen verschilt door het ontbreken van een dekseltje op de zaad- 
doos, die zich meestal met kleppen opent, en door kleiner, smaller, 
meer opeengedrukt loof. Zij zijn wel niet zoo in het 
oog loopend, doch niet minder sierlijk van bouw als 
de Bladmossen en behooren tot de eerste Krypto- 
gamen, die zich, met het Korstmos op dikwijls nog 
krachtige boomstammen vertoonen. De Jungermannia 
tamarisci (een der algemeenste Levermossen) vormt 
met haar opeengedrongen loof op de boomen die 
breede donkerbruine plekken, die zoo kenmerkend 
afsteken bij het goudgele en parelkleurige Schildmos. 


Sommige Mossoorten ontwikkelen zich bij voor- 


keur op steenachtigen bodem. Onder deze behooren 
Fig. 15. Junger- die, welke op de zoogenaamde erratische blokken 
NE ded in Noord-Europa worden gevonden en waarschijn- 
lijk met deze blokken in de periode , welke ons tegenwoordig geologisch 
tijdperk onmiddellijk voorafging, door den verbazenden iijsvloed van 
de Noordpool zuidwaarts zijn gevoerd. Bij deze soorten toch zijn er, 
die tot de Scandinavische Flora behooren en in de streek, waar de 
blokken zijn nedergezet, nergens anders gevonden worden en dus een 
bewijs voor den oorsprong dier blokken leveren. 

De Splachnum-soorten groeïjen liefst op veenachtigen grond, waar 
koemest gevallen is, de Fwnaria hygrometrica of Draaisteel, dus ge- 
noemd naar de eigenschap van den steel om zich bij bevochtiging 
spiraalvormig uit te zetten, komt veel voor op plaatsen, waar hout of 
andere stoffen verbrand zijn; de Grimmia pulvinata, een zacht, wit 
behaard , zodevormend mos, groeit op de vochtige houten schuttingen, 


de Barbula muralis met hare tallooze eylindervormige vruchtjes op de 
6* 


84 DE KRYPTOGAMEN. 


toppen van muren, en de Orthotrichums, wier zaaddoosjes zich tus- 
schen het donkergroene loof verbergen, ziet men in de schors-spleten 
van oude boomen. 

De gevinde, fijn verdeelde bladvorm der Dekmossen gaat in het Lad- 
dermos (Climacium dendroïdes) in een stam- en kroonvorm over — als 
't ware tot een miniatuurboompje — en nadert tot den vorm der 
Wolfsklaauw-mossen (Zycopodiaceae), die echter op hooger trap van 
ontwikkeling staan, zoowel door eene meer zamengestelde vrucht, als 
door het bezit van wezenlijke wortels. De Bladmossen hebben geene 
eigenlijke wortels. Het nieuwe geslacht rijst bij hen op uit de rot- 
tende overblijfselen van het vorige, evenals de natiën, die teren op 
de overleveringen van het voorgeslacht. Door deze groeiwijze geven 
de Mossen mede het aanzijn aan de uitgebreide plantaardige massa’s, 
die wij veenen noemen. Het Turfmos, dat in het water groeit, heeft 
vruchtjes met een eenvoudig rond deksel, zonder tandjes. Zijne voor- 
liefde tot het water, zijn forsche bouw en de meer 
regelmatige stand zijner blaadjes herinneren ons aan 
eene andere Kryptogame plant, de Paardestaart (gut 
setum), waarvan sommige soorten door hun kiezelgehalte 
tot polijsten gebezigd worden en als schaafstroo bekend 
zijn en waartoe ook het lastige onkruid Hermoes of 
Kattestaart behoort. Bij onze heidensche voorvaderen 


had dit gewas eene geheimzinnige beteekenis en nog in 


de middeneeuwen werd het aan den invloed des duivels 
toegeschreven, vanwaar ook de namen Eunjer, Unjer 
en Eunjer-eijeren afkomstig zijn. 

Het hoogere moeras-pijpkruid (Eguisetum lmoswm) ver- 
heft zich als kleine boschjes boven het stilstaande met 


eendenkroos bedekte water onzer riviertjes en slooten. 


Pit Zijn loof staat in kransen van afstand tot afstand rondom 
Fig. 16. Egwise- p 

tum fluviatile. den stengel en gelijkt veel op dennenaalden, en aan 
het uiteinde van den stengel verheft zich de spoelvormige vrucht, die 
uit kringswijze geplaatste sierlijke schubjes bestaat, waarin zich de 
kiemcellen ontwikkelen. Het Equisetum heeft een nederige stand- 
plaats, maar een edelen vorm en wanneer wij die kleine wiegelende 


heldergroene boschjes zien, glinsterend in het licht der middagzon, 


DE KRYPTOGAMEN, 85 


terwijl het teergevleugelde, azuurblaauwe waternimfje (Libellula) tus- 
schen hunne kandelabre-vormige stengels zweeft, dan denken wij aan 
hun roemrijk tijdperk, toen zij in de steenkolenperiode der voorwereld 
stammen vormden zoo hoog en zoo dik als bamboezen, stammen, waar- 
van wij de overblijfsels in onze geologische verzamelingen nog met 
verbazing aanschouwen. 

De kiemcellen der Equisetums, die in onnoemelijk aantal als een 
groenachtig wit poeder uit de vrucht te voorschijn komen, zijn voor- 
zien van vier dunne vezeltjes, waardoor zij eenige overeenkomst heb- 
ben met een vierpootig diertje. Bij de minste vochtigheid krimpen 
deze vezeltjes schielijk ineen, om zieh kort daarop weder uit te 
strekken en blijven dan eenigen tijd in eene trekkende beweging. Dit 
merkwaardig verschijnsel is zeer gemakkelijk waar te nemen, als 
men deze cellen onder het mikroskoop plaatst en even op het voor- 
werp-plaatje ademt. 

De groep der Equisetaceeën vormt als het ware een middenpunt, 
waar zich vele afdeelingen der Kryptogamen vereenigen. Door haar 
loof, haar stam- en wortelvorming naderen zij tot de Phanerogamen, 
vooral tot de denneboomen, het vruchtje zelfs is in vorm bijna ge- 
heel gelijk aan de mannelijke bloem van den Taxus. Het Hermoes 
wijst op de Zwammen, door zijne vrucht, die, lang voor het harde, 
groene loof, op naakten steel, vaalkleurig en dun van weefsel, reeds 
in Februari of Maart als een spook uit den grond oprijst en spoedig 
verdwijnt. Aan den anderen kant nadert de groep tot de reeds ge- 
noemde Turfmossen en zelfs tot de Wieren, door de gelijkenis van 
hare kransvormig geplaatste bladen met die van het geslacht Chara 
(Kranswier), eene plant, die geheel in het water groeit, geene 
wortels heeft, maar van onderen verrot en boven nieuwe uitspruitsels 
vormt, in wier geledingen merkwaardige sapbewegingen plaats hebben. 

De Equisetaceeën bezitten, in onderscheiding van de reeds ge- 
noemde Kryptogamen, vaten of buisvormig verlengde cellen en komen 
daarin overeen met de Varens en de Lycopodiaceeën, die door 
wortel-, stam- en bladvorm den naam van de edelsten der Krypto- 
gamen verdienen. 

De Lycopodiaceeën staan in zeker opzigt door hare afzonderlijke 


vrucht boven de Varens en naderen op merkwaardige wijze tot de 


86 DE KRYPTOGAMEN, 


denneboomen, terwijl de Varens hunne vruchthoopjes aan de achter- 
zijde van het loof ontwikkelen en slechts in enkele soorten (Osmunda) , 
door het wegblijven van het loof op de vruchtstengels, zich afzon- 
derlijk schijnen te vertoonen. Niettemin zijn de Varens door 
hun prachtigen vorm zeer veel indrukwekkender en zelfs onder 
de hoogst ontwikkelde planten zijn er weinigen, die hun in dit 
opzigt evenaren. 

De Varens zijn eigenlijk de eenige Kryptogamen, wier gedaante 
zelfs op den minst gevoelenden mensch een aangenamen indruk 
maakt. De Wieren kunnen wij niet in al hunne pracht aanschouwen, 
tenzij wij ons onder water begeven om hunne grillige gedaanten en 
kleuren als beelden van eene andere wereld, uit een geheimzinnig, 
schemerend halfdonker te zien opdagen. De Korstmossen zijn te vaal 
van kleur, te eenvoudig van vorm, de Bladmossen zijn, hoe fraai 
gevormd, te klein; de Paddestoelen bezitten wel gloeiende kleuren, 
maar hun zonderlinge vormen, kort bestaan en schadelijke eigenschap- 
pen, de duistere sfeer van gisting en verrotting, die hen omringt, dat 
alles wekt eerder afkeer dan bewondering. 

De Varens echter hebben iets eigenaardig schoons, dat in geene 
andere plant gevonden wordt. Hunne ligte en stout gewelfde lijnen 
en de fijne insnijdingen van hun duurzaam en glanzend loof vertoonen 
eene vereeniging van schoonheid en bevalligheid en maken hen tot 
schilderachtige planten. De bladeren van den Kokos- of Mauritia-palm 
zijn schoon, maar alleen op een afstand; de breede bladeren der 
Pisangs missen de bevallige insnijdingen en zijn, wanneer zij niet 
hier en daar een breede scheur vertoonen, lomp en stijf, de bladeren 
onzer woudboomen brengen alleen door hun groot aantal eenigen 
indruk te weeg, en bij de meeste zigtbaar bloeijende planten is het 
schoon der bladeren aan dat der bloemen opgeofferd. De wilde 
Geranium (Geranium Robertianum) doet ons door zijn sierlijk verdeelde 
bladeren aan de Varens denken, maar mist het stevige metaalachtige 
en de schilderachtige bogten. 

Deze vereeniging van het schoone en bevallige in ééne plant 
maakt, dat een enkel varen ons oog meer voldoet dan de vereeni- 
ging van dozijnen van andere planten. Beproeven wij slechts in onze 


marmeren portalen, in plaats van de bonte opeenhoopingen van Pe- 


DE KRYPTOGAMEN, 87 


largoniums en Fuchsia’s, een enkel groot exemplaar van het ge- 


AUW LE. 
ODE 
ESSEN 


1) VIN 


Sn 


VY)ÎDER 4 
EERENS 07 
SE Je fs 


Fig. 17. Polystichum Filix Mas. 


meene, overal in het wild 
groeijende Boschvaren (Polysti- 
chum HFilie mas). De prakti- 
sche Engelschen hebben dit 
reeds voor lang begrepen. Bij 
het zien van een dezer bosch- 
varens, dat op een schralen 
November-morgen zijn nog 
vrolijk groene pluimen onder 
een verdord boschje tegen een 
witten muur uitspreidde, was 
het mij, als vond ik in die 
schoone lijnen den type van 
die ligte ijzeren kolommen met 
hare getraliede bogen, van 
die stoute bruggen en duize- 
lingwekkende viaducten, van 
de eigenlijke bouworde der 
negentiende eeuw. 

Zien wij in de Lycopodia- 


ceeën eene toenadering tot de 


denneboomen, de Varens ver- 


toonen door hunne bladstelling 


een overgangsvorm tot de mede aan de dennen verwante familie der 
Cycadeeën, waarvan in onze Nederlandsche plantentuinen zulke prach- 
tige exemplaren gevonden worden en die als ’t ware de grenspaal is 
tusschen de Kryptogamen en Phanerogamen. De Boomvarens der tro- 
pische gewesten, die hun heerlijke bladkroon op een dikken stam ont- 
wikkelen, de Cycadeeën, de trotsche palmen en denneboomen zijn door 
vele kenmerken na aan elkander verwant. 

Zoo vloeit het ‘rijk der Kryptogamen onmerkbaar met dat der 
Phanerogamen ineen; zoo leidt ons de beschouwing van het eene 


gedeelte der natuur langzamerhand tot een overzigt van het volgende. 


FRANK GREGORY’S REIS IN NOORDWEST- 
AUSTRALIE, VAN MEI TOT OCTOBER 1861. 


Het jaar 1861, hetwelk door de groote ondernemingen van BURKE 
en STUART over het binnenland van Australië zooveel licht heeft doen 
opgaan, heeft ook aan de noordwestkust van dat werelddeel een nieuw 
gebied voor de wetenschap en den ondernemingsgeest van onzen tijd 
geopend. Wij meenen den lezers van dit Tijdschrift geen ondienst te 
doen, indien wij hun een kort verslag van deze belangrijke ont- 
dekkingsreis mededeelen, gelijk wij vroeger aangaande de reizen van 
STUART en BURKE hebben gedaan. 

FRANK GREGORY, een jonger broeder van AUGUSTUS GREGORY, die 
zich door zijne groote reizen in de jaren 1856 en 1858 een roemvolle 
plaats onder de Australische landontdekkers had verworven, had zich 
aangeboden om aan het hoofd van eene expeditie de tot hiertoe bijna 
geheel onbekende oorden aan de noordwestkust te onderzoeken en 
zoo, ware het mogelijk, door te dringen tot de streken aan de 
Victoria-rivier, die in 1856 door zijnen broeder waren bezocht. 

Hij was zeker bij uitnemendheid voor zulk eene onderneming be- 
rekend, daar hij reeds in 1858 de streken van de Gascoyne-rivier 
en hare bijvloeden onderzocht en daarbij zich als een geoefend en 
ervaren reiziger door Australië’s wildernissen had doen kennen. De 
uitkomsten van deze reis hadden er niet weinig toe bijgedragen, dat 
reeds in 1861, vooral ook door tusschenkomst van het Londensche geo- 
graphisch genootschap, eene nieuwe expeditie kon worden uitgezonden, 
waarvan de onkosten op ongeveer 4000 pond sterling of 48000 
gulden werden geschat. 

Nadat zij den 2 Mei met eene bark Champion-baai verlaten had- 


FRANK GREGORY'S REIS IN NOORDWEST-AUSTRALIE, ENZ, 89 


den, landden zij den 11den in Nickol-baai op ongeveer 21}° zuider- 
breedte aan dat gedeelte der kust, hetwelk onder den naam van De 
Witsland bekend is. Hier werd de expeditie aan land gebragt en 
de noodige voorbereiding tot de reis naar het binnenland gemaakt. 

De eerste taak , die men zich voorstelde, was het land tusschen de 
kust en de Lyons-rivier, die GREGORY in 1858 bezocht had, te onder- 
zoeken en zoo de tegenwoordige expeditie aan de vroegere aan te 
te sluiten. Dit gedeelte der reis werd gelukkig volbragt. Nadat zij 
den 14 Mei het hoofdleger aan de Nickol-baai verlaten hadden, zagen 
zij den 25 Junij het dal van de Lyons-rivier voor zich uitgebreid en 
in het verschiet den berg Augustus, die zijn top verre boven alle 
andere hoogten verheft. Op den terugweg trokken zij voor een 
groot gedeelte door andere streken en bereikten den 19 Julij het leger 
aan de Nickol-baai. 

Na eene rust van negen dagen, die vooral voor de paarden noodig 
was tot herstelling hunner krachten, gingen zij weder op ontdekking 
uit, en wel in eene oostelijke rigting. Verscheidene rivieren met 
breede stroombeddingen, aan welke zij de namen van Sherlach, IJule, 
Strelley, Shaw, Grey en Oakover gaven en die te zamen een zeer 
aanzienlijk stroomgebied vormen, werden bezocht. Hier en daar was 
het landschap aan de oevers der rivieren zeer bekoorlijk. Dit was 
inzonderheid het geval aan de Oakover-rivier. Golvende vlakten, 
rijk met gras bewassen, breidden zich noodwaarts uit, terwijl de 
oevers van een 200 yards breed stroombed van een gordel cajaput- 
boomen omzoomd was, wier digt loof aan de reizigers, terwijl zij de 
schilderachtige wendingen van de rivier volgden, de aangenaamste 
verkwikking aanbood. 

De afgematte toestand, waarin de paarden verkeerden, liet niet 
toe den togt verder oostwaarts uit te strekken. Vele paarden waren 
geheel onbruikbaar geworden en moesten achtergelaten worden, zoo- 
dat de helft van het reisgezelschap zonder paarden was. Tot bijna 
122° oostelijke lengte van Greenwich doorgedrongen, zag GREGORY 
zich in de noodzakelijkheid den terugweg aan te nemen, ofschoon 
hij uit zekere teekenen meende te kunnen opmaken, dat zich op 40 tot 


50 mijlen afstand eene groote rivier moest bevinden, die welligt een 


90 FRANK GREGORY'S REIS IN NOORD WEST-AUSTRALIE , 


aanzienlijk gedeelte van de wateren van Centraal-Australie opneemt 
en zeewaarts voert. 

Den 11 September werd de terugreis aangevangen, nu meer noor- 
delijk langs de oevers van de Oakover- en Grey-rivier, en den 11 
October bereikten zij weder hun opgeslagen leger aan de Nickol- 
baai. In het geheel had men op dezen togt een weg afgelegd van 
1765 zeemijlen. Den 23 ging men onder zeil en den 9 November 
kwam men behouden te Frementle aan. 

Wij willen hier nog eenige opmerkingen over het algemeen karak- 
ter, de voortbrengsels en de natuurlijke gesteldheid van de onderzochte 
landstreken bijvoegen met de woorden uit het voorloopig berigt, door 
FRANK GREGORY zelven in druk gegeven. 

‚Het gedeelte des lands, hetwelk wij in de gelegenheid waren te 
onderzoeken, bestaat in eene opvolging van terrassen, die nagenoeg 
tot 200 zeemijlen landwaarts in opstijgen en naar de kust meer of 
min door vulkanische heuvels doorsneden worden. De eerste, aan de 
zee gelegen gordel van 10 tot 40 mijlen breedte is eene bijna effene 
vlakte, tegen het zuiden langzaam opstijgend met eene verheffing 
van 40 tot 100 voet; de bodem bestaat hier meestal uit ligt leem 
of zware klei, al naar dat hij ontstaan is uit de verweering der 
hier en daar aan de oppervlakte bloot liggende granietrotsen of der 
vulkanische zwarte slakken, die op vele plaatsen in de vlakte ver- 
spreid zijn. Uit dergelijke heuvelen bestaat ook het grootste gedeelte 
der hoogere eilanden aan de kust, zooals kaap Lambert en het voor- 
gebergte , dat de Nickol-baai aan de westzijde beschut. Dit gesteente 
levert intusschen geen zoo vruchtbaren bodem, als men volgens zijn 
oorsprong zou kunnen verwachten; werkelijke lava namelijk is niet 
voorhanden; veel meer heeft de onderaardsche hitte slechts de pri- 
maire en tertiaire gesteenten der oppervlakte in glasachtige slakken 
veranderd. 

‚Verder landwaarts in treft men op de naaste 50 tot 60 mijlen 
een granietland, dat oorspronkelijk met horizontale zandsteenen be- 
dekt was en eene gemiddelde hoogte van ongeveer 1000 voet heeft, 
Het loopt tegen het zuiden in effene vlakten met een goeden bodem 


uit, het product van het daaraan grenzend hooger land, terwijl tegen 


VAN MEI TOT OCTOBER 1861. 91 


den noordrand graniet en zandsteen groote veranderingen hebben 
geleden door de inwerking van talrijke trap-aderen, welke de opper- 
vlakte vrij wat verstoord en steenen hebben voortgebragt, die nu eens op 
jaspis gelijken, dan in den hoogsten graad slakachtig zijn. 

„Ongeveer op 22° zuiderbreedte komt men onder den meridiaan 
van de Nickol-baai op eene andere, nog hoogere bodemverheffing, 
die zich naar het zuidoosten uitstrekt en gemiddeld 2500 voet boven 
de zee ligt. In tegenstelling met het vorig terras heeft zij eene 
zuidelijke afhelling van 500 tot 600 voet en bestaat uit horizontaal 
liggende zandsteenen en conglomeraten, die in evenredigheid weinig 
verandering ondergaan hebben. Hare breedte bedraagt 8 tot 10 
mijlen; haar zuidelijke rand wordt van oneffene dalen met zware, 
leemachtige klei begrensd, die zuidwaarts van lieverlede tot aanzien- 
lijke ruggen en heuvelen opstijgen. Sommige van deze heuvels heb- 
ben eene hoogte van bijna 4000 voet, het hoogste punt is Mount 
Bruce op 22}° zuiderbreedte. Van daar daalt het land langzaam tot 
aan de Ashburton-rivier, wier bed onder den meridiaan van Nickol- 
baai ongeveer 1600 voet boven de zee ligt, terwijl de naburige 
hoogten niet boven de 2200 stijgen. Deze streken hebben derhalve 
een gelijk niveau als het land aan de Gascoyne, de Liyons en de 
boven-Murchison. 

»Van bruikbare metalen kon ik geene sporen ontdekken, behalve 
van ijzer. Kwartsriffen doorsnijden hier en daar het land van het 
noordoosten naar het zuidwesten, maar nergens zag ik een teeken, 
waaruit men met waarschijnlijkheid tot de aanwezigheid van goud 
kon besluiten; het gesteente aan de boven-Murchison is in dit opzigt 
veel gunstiger. Ook het bestaan van steenkool binnen de door ons 
bereisde landstreken is niet waarschijnlijk, behalve welligt naar den 
kant van de oostelijkste door ons bereikte punten. 

»Wat de havens aan de kust betreft, kan ik slechts van de Nickol- 
baai en de ankerplaats onder het Rosemery- en andere naburige 
eilanden spreken. De eerste wordt naar mijn oordeel alleen door 
King-George-Sund overtroffen; want de invaart is bij elke weersge- 
steldheid zoowel van het noorden als noordwesten mogelijk en men 


heeft reden om aan te nemen, dat eene zekere doorvaart tusschen 


92 FRANK GREGORY'S REIS IN NOORDWEST-AUSTRALIE, 


de Legendre- en Dolphin-eilanden naar de Mermaid-straat bestaat, 
waar eene in alle jaargetijden voortreffelijke haven schijnt te zijn. De 
peilingen, die bij ebbe naar de oostelijke en westelijke oevers der 
Nickol-baai ten uitvoer werden gebragt, toonden eene voor schepen 
van aanzienlijken tonnen-inhoud genoegzame diepte aan binnen eene 
kabelslengte van den oever; de grond is fijn zand en week slijk. 
Veel ondieper is het water in den achtergrond der baai, waar men 
twee mijlen van den oever slechts twee vademen water vindt. Riffen 
komen in de baai alleen digt bij het land voor. Bij mijne verkenning 
van het westelijk voorgebergte ontdekte ik, dat het geheele noordelijk 
van Sloping Head gelegene deel van hetzelve een eiland is, door 
een kanaal van # tot 1 mijl breedte afgescheiden. Ik gaf het 
den naam van Dolphijn-eiland. De getijen zijn tamelijk regel- 
matig en bedragen gemiddeld 16 voet; de springvloed stijgt echter 
21 voet; bij zulk eene gelegenheid is het geheele westelijke voorge- 
bergte met de vele mijlen westwaarts zich uitstrekkende hoogten 
geheel van het land afgesneden, terwijl zich eene waterstraat van 
de baai tot aan een tegenover Enderby-eiland liggend punt vormt. 
Deze omstandigheid ontneemt de anders schoone havens veel van hare 
waarde; want men zou eenen 2 mijlen langen kunstweg moeten aan- 
leggen om de beste landingsplaats, waar water gevohden wordt, met 
het vaste land te verbinden. 

„De gemiddelde afwijking van de magneetnaald is 1° oostelijk. In 
de nabijheid van vulkanische heuvels vertoonde zich echter eene aan- 
zienlijke plaatselijke attractie. 

„Betrekkelijk het klimaat kan ik slechts zeggen, dat wij gedurende 
ons vijf maanden lang verblijf aan de kust daarvan weinig te lijden 
hadden. Het weder was meestal schoon, de hemel helder en slechts 
tweemalen vielen er regenbuiijjen, een tegen het einde van Mei en 
een in Junij. Uit de waarnemingen aan de Nickol-baai bleek, dat in 
October de hoogste gemiddelde thermometerstand 92“ Fahr. en in 
Augustus de laagste 54° bedroeg. Op een der heetste October-dagen 
steeg de thermometer in de zon tot 178° Fahr. en in Junij daalde hij 
tegen zonsopgang tot 2° onder het vriespunt. De wind was de eerste 


vier maanden bijna onafgebroken oost- en zuidoost; later bij afwis- 


VAN MEI TOT OCTOBER 1861. 93 


seling zuidoost en des namiddags noordwest of west. De regentijd 
vangt met het begin van November aan en duurt tot aan Maart. 

„Onder de natuur-voortbrengselen noem ik vooreerst de parel- 
mosselen, daar zij waarschijnlijk eene onmiddellijke beteekenis voor 
den handel zullen verkrijgen. De manschap van de Dolphijn verza- 
melde in zijne vrije uren een aanzienlijk getal, welker waarde mij op 
500 tot 600 pond sterling werd aangegeven. Daaronder was ééne 
parel van 25 pond waarde. 

»sandelhout van zeer sterken reuk werd in geringe hoeveelheid ge- 
vonden en te verstrooid om als uitvoer-artikel van belang te worden. 
Van inlandsche vruchten bemerkten wij de Adansonia, na verwant 
met den Afrikaanschen apen-broodboom; zoete en water-meloenen, 
eene wilde, smakelijke vijg en eene zeer aangename zoete pruim werden 
in menigte gevonden. 

„De palmen aan de oevers van de Fortescue-rivier zijn tot 40 voet 
hoog. Tabak wast hier niet zoo welig als aan de Lyons-rivier; echter 
verzamelen, bereiden en kaauwen de inboorlingen ze, maar nooit 
zagen wij ze rooken. 

‚Er blijft mij nu nog over mijn oordeel over de geschiktheid van 
het land voor kolonisatie uit te spreken. De geheele uitgestrektheid 
van bruikbaar weideland binnen het door ons bereisd gebied schat 
ik op niet minder dan 8 millioen akkers en daarvan zijn zeker 200,000 
akkers voor bebouwing geschikt. Het grootste gedeelte van dit laatste 
ligt aan de beide randen van de Hamersley-keten, aan de oevers van 
de Grey-rivier en hare nevenvloeden en aan de beneden-Sherlock. 
Voor de wolproduktie acht men deze streek, omdat zij tusschen de 
keerkringen ligt, in ’t algemeen ongeschikt; maar ik meen te mogen 
opmerken, dat hare verheffing boven den zeespiegel waarschijnlijk 
zulk eene verbastering der schapen tegenwerkt, als men gewoonlijk 
in de keerkringslanden waarneemt. Men heeft toeh ook in Queensland 
schapen-kudden tot op dezelfde breedte, zonder dat de wolproducenten 
daar over verbastering klagen. Wat den graanbouw betreft, is het 
wel waarschijnlijk , dat tarwe en gerst niet tot dezelfde volkomenheid 
zouden geraken, als op meer gematigde breedte, maar het lijdt geen 


twijfel, dat het land genoeg graan zou kunnen voortbrengen om eene 


94 FRANK GREGORY'S REIS IN NOORDWEST-AUSTRALIE, ENZ. 


talrijke bevolking te voeden. Het land schijnt voor den katoenbouw 
het meest geschikt te zijn. Na alles wat ik van de kultuur dezer plant 
in Egypte gezien, en in Engeland vernomen heb, ben ik overtuigd, 
dat een zeer aanzienlijk gedeelte van het land aan de Grey- en Sher- 
lock-rivier juist den geschikten bodem oplevert voor de productie van 
dit kostbaar. artikel. 

„Daar het getal en karakter der inboorlingen eenigen invloed op de 
eerste kolonisatie van eene streek kunnen uitoefenen, spreek ik het 
als mijne meening uit, dat deze lieden, als men ze vriendelijk be- 
handelt, den kolonisten niet bijzonder lastig zullen vallen. Hun getal 
is niet groot, zij schijnen zich door Europeërs gaarne te laten bezig 
houden en zullen zonder twijfel spoedig even zoo bruikbaar zijn, als 
in andere distrikten. Hunne ligchaamsgrootte gaat boven de gewone; 
sommigen meten 2 tot 3 duim boven de 6 voet.” 

(Naar PETERMANN's Mittheilungen über wichtige neue Erforschungen auf 
dem Gesammtgebiete der Geographie, 1862, VIII, bl. 281 en v.). 

R. 


HET KLIMAAT IN VERSCHILLENDE STREKEN 
VAN AFRIKA. 


De heer DUVEYRIER, die, in PETERMANN'S Geogr. Miüttheil, 1863, 
X, p. 378, een beknopt verslag over zijne reis in de noordelijke 
centrale Sahara geeft, zegt omtrent het klimaat aldaar het volgende: 

»Het klimaat van de centrale Sahara is eer gezond dan voor den 
mensch nadeelig; echter maken daarop de laag gelegen Oasen-landen 
eene uitzondering. De lucht op de plateaux is inzonderheid zeer 
gezond en sterkend. Wegens de hooge ligging dezer plateaux is het 
daar des winters tamelijk koud, maar daarentegen gedurende den 
zomer zeer heet. De uitersten, die ik waarnam, waren: — 2,1° C. 
te Timelluten des morgens op den 18 December 1860 en twee- 
maal + 44,6° te Mursuk den 5 en den 26 Junij 1861 des namid- 
dags. De luitenant 5. AverT heeft gedurende vierenveertig maanden 
driemaal daags waarnemingen te Tuggurie gedaan, en ofschoon ik 
geloof, dat zijn thermometer niet voor den invloed der stad beveiligd 
was, Zoo zijn zijne waarnemingen toch zeer merkwaardig. Van 1855 
tot 1859 heeft hij eenmaal een minimum van + 2° en een maximum 
van + 51° C. gehad. De bodem der Sahara ondergaat echter nog 
veel grootere temperatuurafwisselingen. Ik nam aan eenen ligt met 
zand overdekten thermometer tusschen Ghadames en Rhat den 22 
Januarij 1860 een minimum van — 4,75° waar en te Mursuk den 
20 Julij een maximum van + 66,4° in de zon. Zulk een verschil in 
de temperatuur des bodems, verbonden met gebrek aan water, ver- 
klaart voldoende, waarom het leven in de Sahara zoo spaarzaam is 
en de soorten van planten en dieren betrekkelijk zoo gering in 
aantal zijn.” 

Eene opmerkelijke tegenstelling met het klimaat der Sahara vormt 
dat in de omstreken van het onder de linie gelegen Nyanza-meer. 
Volgens de waarnemingen der bekende reizigers SPEKE en GRANT 
(Peterm, Miütth., ibid., p. 388), die den oorsprong van den Nijl uit dit 


96 HET KLIMAAT IN VERSCHILLENDE STREKEN VAN AFRIKA. 


meer ontdekten. Gedurende een verblijf van vijf maanden valdaar, 
namelijk te Karagwe op 1500 Ned. ellen boven het zeevlak, teekende 
de thermometer slechts eenmaal 29,5° C. Ook zijn de nachten niet 
koel; “in de koudste uren van den nacht daalde hij nimmer beneden 
16°. De warmte gedurende den zomer in onze streken is derhalve 
niet zelden drukkender dan het klimaat van Karagwe. Ten deele 
verklaart zich dit uit de hoogte, waarop de plaats gelegen is. Maar 
ook de door GRANT te Uganda, dat 518 ellen lager ligt, verrigte 
waarnemingen geven nagenoeg gelijke uitkomsten. De gemiddelde 
jaarlijksche temperatuur in de landen rondom het Nyanza-meer be- 
draagt, volgens genoemde reizigers, 20° C. 

Men heeft er geen scherp gescheiden drooge en natte jaargetijden. 
Van de 3 dagen valt op 2 regen, in ligte of zware buiijijjen. Eene 
hevige regenbui, van 25 tot 50 millim., komt ongeveer in elke maand 
voor, en zulke buijen leveren ruim een derde gedeelte van de geheele 
jaarlijksche hoeveelheid regen. Iets benoorden de linie (op 3° N, 
B.) zijn echter de drooge- en regentijden scherp gescheiden, en het 
regelmatig stijgen en dalen van den Nijl moet derhalve worden toe- 
geschreven aan de periodiciteit der regens, welke aldaar vallen en 
den hoofdstroom voeden, die wel is waar uit het meer Nyanza zijnen 
oorsprong neemt, maar aldaar slechts geringe verschillen ten aanzien 

der*hoeveelheid water in onderscheiden jaargetijden aanbiedt. 
He. 


OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID 
DER LIGCHAMEN, TOT ONS ZONNE. 
STELSEL BEHOORENDE ; 


DOOR 


A. T. REITSMA. 


JUPITER. 


Jupiter, het schitterende gesternte, dat ieder opmerkzamen beschou - 
wer van den hemel terstond in het oog valt, overtreft in grootte en 
glans verreweg alle planeten, die tot ons zonnestelsel behooren. 

Zijne loopbaan is meer dan vijfmaal zoo ver als onze aarde van de 
zon verwijderd. De gemiddelde afstand, waarop hij van het groote 
centraal-ligchaam geplaatst is, bedraagt 107,605,300 geogr. mijlen. Een 
gevolg van dezen verbazenden afstand is dan ook, dat de hoeveelheid 
lieht en warmte naauwelijks bedraagt van die, welke wij op onze 
aarde van de zon ontvangen. Stellen wij de intensiteit van licht en 
warmte op onze aarde == 1, dan zou zij op Jupiter slechts 0.037 
bedragen. 

Hij is verreweg de grootste van alle planeten. Als hij onze aarde 
het naaste staat, vertoont hij zich als eene schijf van 46” middellijn. Op 
zijnen versten afstand heeft hij eene middellijn van slechts 30’, op zijnen 
gemiddelden afstand eene van 38',4. 

Hoewel de inhoud van Jupiter 1414 grooter is dan die onzer aarde 
en men derhalve uit het Jupiter-ligchaam 1414 bollen zou kunnen 
raaken, in uitgebreidheid aan onzen aardbol gelijk, zoo weegt toch 
zijne massa bij dien grooten omvang, volgens de opgaaf van ARAGO, 
slechts 888 maal zwaarder dan onze aarde. Daaruit volgt, dat de 

1864. 7 


98 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


stof, waaruit hij zamengesteld is, aanzienlijk ligter moet zijn dan die, 
waaruit onze aarde is gevormd. Stellen wij de laatste == 1, dan is 
die van Jupiter slechts — 0,239. Niettegenstaande deze geringe 
digtheid vallen de ligchamen op zijne oppervlakte met eene snelheid 
van 40 voeten in ééne sekonde, omdat de ontzaggelijke massa van 
Jupiter de kracht, waarmede hij de ligchamen aantrekt, aanmerkelijk 
versterkt. Als wij de zwaarte ‚ waarmede een ligchaam op de opper- 
vlakte der aarde drukt, stellen == 1, dan is diezelfde zwaarte op de 
oppervlakte van Jupiter == 2.45, dat wil zeggen, dat een ligchaam, het- 
welk op onze aarde 100 pond weegt, op Jupiter een gewigt van 245 
pond heeft. 

Uit sommige vlekken, die nu en dan op de schitterende oppervlakte 
van Jupiter worden waargenomen, heeft men opgemaakt, dat Jupiter 
zich in eenen tijd van nagenoeg 9 uren 55 minuten om zijne as 
wentelt. Alle vlekken, die men heeft waargenomen, om den omwen- 
telingstijd te bepalen, leiden echter niet tot hetzelfde resultaat. HeR- 
SCHEL vond in 1788 bij de waarneming van eene en dezelfde donkere 
vlek nu eens een omwentelingstijd van 9 uur 55 min. 40 sekonden, 
dan weder van 9 uur 54 min. 53 sekonden; dus bij een en dezelfde 
vlek bij verschillende omwentelingen een verschil van 47 sekonden. In 
1779 gaf eene heldere vlek, insgelijks in den omtrek van den equator 
gelegen, een omwentelingstijd nu eens van 9 uur 5l minuten 45 
sekonden, dan weder van 9 uur 50 minuten 48 sekonden; dus een 
verschil van 57 sekonden. 

Deze aanmerkelijke verschillen in de waarneming schijnen daaraan 
toe te schrijven, dat deze vlekken niet tot het vaste ligchaam van 
de planeet behooren, maar eigenlijk wolken zijn, die met zeer 
ongelijke snelheid in den dampkring van Jupiter, door winden, aan 
onze passaatwinden gelijk, worden voortgestuwd. Sommige van deze 
wolken hadden in tien uur eene beweging van bijna drie graden van 
den Jupiter-equator, dat is: eene snelheid van nagenoeg 96 mijlen in 
het uur. 

De verbazende snelheid, waarmede Jupiter om zijne as wentelt, is 
te meer merkwaardig, omdat zijn ligchaam meer dan 1400 malen 


grooter is dan dat onzer aarde. Het laat zich daaruit dan ook ge- 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 99 


makkelijk verklaren, dat hij door die snelheid van omwenteling, 
gevoegd bij de mindere digtheid van de stof, waaruit hij is gevormd, 
eene veel sterker afplatting aan de polen heeft dan onze aarde. Be- 
draagt toch deze afplatting op onze planeet slechts !/s0 van hare mid- 
dellijn, bij Jupiter is zij niet minder dan !/,; volgens ARAGO, */j4 volgens 
STRUVE, of 1/,, volgens BEER en MÄDLER. 

Hij volbrengt zijne loopbaan rondom de zon in 11 jaren, 10 maan- 
den, 17 dagen, 14 uren, 24 minuten (volgens Araao). In dit 
tijdsbestek volbrengt hij niet minder dan 10,352 omwentelingen, met 
andere woorden, het Jupiter-jaar heeft 10,852 Jupiter-dagen. Daar 
zijn omwentelingsas bijna loodregt op zijne loopbaan staat, zoo na- 
melijk, dat zijn equator met die loopbaan slechts een hoek van 38° 
6’ vormt, zoo volgt daaruit, dat op deze planeet bijna geen afwisseling 
van jaargetijden plaats heeft. Alleen voor de poolgewesten, die zich 
slechts 3° 6’ van de polen uitstrekken, gaat gedurende een gedeelte 
van het jaar de zon niet op en gedurende een ander gedeelte van 
het jaar niet onder. Overal elders zijn op de geheele oppervlakte 
van Jupiter de dagen en nachten het geheele Jupiter-jaar door aan 
elkander gelijk, dat is nagenoeg vijf uren lang. 

Als de zon voor een plaats op Jupiter opgaat, rijst zij met ver- 
bazende snelheid aan den hemel en is met 2} uur reeds in haar 
toppunt gekomen, om na 24 uur weder onder den horizon te verdwijnen 
en plaats te maken voor den korten nacht van vijf uren. De warmte- 
graad zal voor hetzelfde gewest gedurende den zomer en den winter 
nagenoeg dezelfde zijn en geheel daarvan afhangen, of eene plaats 
nabij den evenaar of daarvan meer of minder verwijderd is. In den 
Jupiter-gordel, die het naast bij den evenaar ligt, zal de zon elken 
dag bijna door het toppunt van den hemel gaan en daarvan nimmer 
verder dan 3° 6’ afwijken. Op hoe hooger breedte een plaats gele- 
gen is, des te minder hoog zal de zon zich elken dag aan den hemel 
verheffen. Op eene breedte van 52 graden, de breedte die wij op 
aarde bewonen, zal de zon het geheele jaar door 38° boven den 
horizon klimmen. Maar aan de polen zal zij, zelfs als het daar zo- 


mer is, zieh niet hooger dan tusschen 5° 6’ boven den horizon ver- 


7* 


100 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


heffen, terwijl daar dan weder een winter aanvangt van bijna zes onzer 
jaren, in welke de zon niet boven den horizon wordt gezien. 
Behalve de vlekken, waarvan wij boven melding gemaakt hebben, 
vertoont Jupiter ons nog een geheel eigenaardig verschijnsel. Men 
ziet namelijk op zijne schijf twee onregelmatige donkere strepen 
of banden, de eene ten noorden, de andere ten zuiden van den 
evenaar, en nagenoeg daarmede en met elkander evenwijdig. Tus- 
schen deze beide strekt zich in dezelfde rigting een heldere streep 
uit, die derhalve de geheele streek van den equator omgeeft. In de 
nabijheid van deze strepen of banden ziet men nog andere, die aan- 
merkelijk flaauwer zijn en alleen in dezelfde rigting zich uitstrek- 
ken. Deze banden ondergaan eene gestadige, langzame verandering in 
grootte, in aantal en in ligging. Dikwijls laten zich in deze banden 
die kleine, donkere, wolkachtige vlekken onderscheiden, waarvan 
men gebruik heeft gemaakt om den omwentelingstijd van de planeet te 
berekenen. Somtijds zelfs verdwijnen deze banden geheel of grooten- 
deels. Heverius vermeldt, dat hij in 1647 geene banden op Jupiter 
zag , ofschoon hij er wolkachtige vlekken opmerkte. WILLIAM HERSCHEL 
verzekert, dat hij in 1793 de planeet eenmaal zonder eenig spoor 
van banden waarnam. In 1884 en 1835 bestond de geheele noor- 
delijke band niet. In December 1835 zag MäpLER den zuidelijken band 
zich over zijne lengte in tweeën scheiden. In December 1690 zag 
CASSINI behalve de twee groote banden nog twee noordelijke en zui- 
delijke, zoodat de geheele planeet met zes evenwijdig loopende ban- 
den omgeven was. ARAGO mat in eene reeks van waarnemingen in 
1810 den afstand der beide banden van den noordelijken en zuidelijken 
rand der planeet en maakte daaruit op, dat de gemiddelde breedte van 
den zuidelijken band gelijk is aan 0,156, en van den noordelijken aan 
0.121 van den diameter der planeet. Eene aanschouwelijke voorstelling 
van de planeet Jupiter met hare afplatting en banden vinden onze 
lezers in het bekende werk van onzen beroemden astronoom KAISER. 
Maar waarvoor hebben wij nu deze banden te houden? Wat kun- 
nen wij uit dezelve aangaande de natuurlijke gesteldheid der planeet 
opmerken? Dit is een zeer moeijelijk vraagstuk. Gewoonlijk houdt 


men deze donkere strepen voor wolken. Prof. KAISER laat zich daarover 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 101 


dus uit: »Het is bijna zeker, dat zij ons het eigenlijk ligchaam der 
planeet onzigtbaar maken, en dat zij niet anders zijn, dan eene soort 
van dikke wolken, zich tragelijk voortbewegende in eenen zeer digten 
dampkring, met welken de planeet Jupiter omgeven is. Op die wijze 
alleen laat zich de gestadige veranderlijkheid dier vlekken verklaren, 
en hunne lange streepvormige gedaante is dan een noodwendig gevolg 
van de snelheid, waarmede die planeet om hare as rondwentelt” Reeds 
onze langenoot HUYGENS had in 1659 in zijn Systema Saturnium dezelfde 
verklaring van dit verschijnsel gegeven, 

Geheel anders is de oplossing, die HeRSCHEL van deze banden 
geeft. Wel schrijft hij derzelver vorming insgelijks aan wolken toe, 
maar volgens hem zouden de lichtstrepen met de wolken, de donkere 
met het ligchaam der planeet overeenstemmen. In een werk over de 
planeet Venus, in 1793 uitgekomen, zegt hij onder anderen: »Ik 
vooronderstel, dat de lichte banden van Jupiter, die tusschen de 
donkere banden gelegen zijn, de gordels zijn, waarin de dampkring 
van de planeet het meest met wolken is gevuld. De donkere banden 
komen overeen met de streken, in welke de dampkring volkomen helder 
is en aan de zonnestralen toelaat tot aan de vaste deelen van de planeet 
door te dringen, waar mijns inziens de terugkaatsing van het licht min- 
der sterk is dan op de wolken.” 

De groote sterrekundige ging dus uit van de veronderstelling, dat 
er in de streken van den Jupiter-evenaar dergelijke winden waaijen, 
als onze passaatwinden. Het voornaamste gevolg van deze regelmatig 
waaijende winden zou dan zijn, dat de dampen in den gordel van den 
evenaar opgehoopt werden. Van daar de lichte band, die deze streek 
omgeeft. De zich gewoonlijk ten noorden en zuiden van dezen lichten 
band uitstrekkende donkere banden zouden dan de van wolken vrije 
dampkring zijn, door welke de vaste deelen van de planeet zich als 
donkere strepen vertoonen. 

Hoewel beide theoriën van dezelfde vooronderstelling uitgaan, komen 
zij toch tot geheel verschillende resultaten, in zoo verre, wat door 
sommigen voor wolken wordt gehouden, door anderen als wolkenvrije 
dampkring met de daar door heen schemerende vaste deelen der 


planeet wordt aangezien. 


102 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


Wij zullen ons niet vermeten, tusschen deze beide veronderstellin- 
gen te beslissen, 

Wij mogen echter niet nalaten hier op te merken, dat deze banden 
of strepen, hoewel zij den geheelen planetenbol omgeven, aan de ran- 
den van de schijf schijnen te verdwijnen; men kan ze daar in het 
geheel niet meer onderscheiden. Dit verschijnsel laat zich met de 
laatste vooronderstelling zeer wel overeenbrengen. Worden de lichte 
banden veroorzaakt door de terugkaatsing van het zonnelicht op de 
digte wolkengordels, de donkere daarentegen door de zwakker terug- 
kaatsing van hetzelfde licht op de vaste deelen der planeet, dan is 
het blijkbaar, dat die banden zouden verdwijnen, indien de eerstge- 
noemde terugkaatsing verminderd, de laatstgenoemde vermeerderd werd 
en wel in die mate, dat ze aan elkander gelijk werden gemaakt, 
omdat ze alleen zigtbaar zijn door verschil van lichtsterkte. En dit 
heeft nu werkelijk plaats. Een wolk moet natuurlijk minder verlicht 
schijnen, naarmate de zon hare stralen daarop in meer schuinsche 
rigting werpt; de lichtsterkte van de lichte banden vermindert derhalve 
aan de randen van de planeet. Maar de wolkenvrije, doorschijnende 
dampkring, die door de donkere banden wordt aangewezen, moet in 
dezelfde evenredigheid in lichtsterkte toenemen, naarmate hij nader 
aan de randen komt, deels omdat de vaste deelen, die donker door- 
schemeren, minder zigtbaar worden, naarmate zij door een dikkere 
dampkringslaag zijn bedekt; deels omdat die dampkring zelf, naarmate 
hij grootere diepte heeft, een sterker licht van zich geeft. Zoo laat 
het zich verklaren, dat aan de randen alle verschil van lichtsterkte 
tusschen lichte en donkere banden ophoudt en dat zij dus verdwijnen 
voor ons gezigt. Wij hebben hier dus hetzelfde verschijnsel, hetwelk 
wij reeds bij de vlekken op de planeet Mars hebben opgemerkt. 

Uit alles wat wij op den Jupiterbol waarnemen, blijkt echter, dat 
deze planeet met een zeer digten, weinig doorschijnenden dampkring 
voorzien moet zijn, en dat in dezen dampkring ontzaggelijke wolkge- 
vaarten rondgevoerd worden, die zich door de verbazend snelle omwen- 
teling van de planeet tot banden of strepen vormen, welke allen 
evenwijdig aan den equator loopen. De gedurige veranderlijkheid 


dezer banden, de plotselijke verduistering of verheldering van streken , 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, 105 


die duizende vierkante mijlen beslaan, het ontstaan en na langer of 
korter tijd verdwijnen van vlekken — dat alles doet denken aan een 
dampkring, in eene zoo bruischende en razende stormbeweging, 
dat de stoutste verbeelding zich daarvan geene voorstelling kan vormen. 

Er is nog eene omstandigheid, die hier vermelding verdient. Wegens 
het schitterend licht, dat van Jupiter afstraalt, hebben sommigen ge- 
meend, dat zij, behalve het teruggekaatste zonnelicht, ook met een 
eigen lichtgevend vermogen moet voorzien zijn. Uit sommige ver- 
schijnsels kan men echter opmaken, dat dit niet het geval is. Als 
een van de Jupiter-manen tusschen de zon en de planeet gesteld is 
en dus eene maaneclips op haar te weeg brengt, is de schaduw, die 
door die maan op de planeet geworpen wordt, een volkomen zwarte 
ronde vlek. Dit zoude echter niet het geval zijn, indien Jupiter een 
eigen licht bezat. Hij zou dit eigene licht dan ook moeten vertoonen 
op die plaatsen, die door eene maan als door een lichtscherm voor de 
zonnestralen zijn bedekt. 

Wanneer daarentegen de planeet eene van hare manen verduis- 
tert, haar schaduw op de maan werpt, verdwijnt deze, zoo lang zij 
in die schaduw verkeert, geheel uit ons gezigt. Dit zoude ook niet 
het geval zijn, indien Jupiter een eigen lichtgevend vermogen be- 
zat. Hij zou dan zijn licht op die maan afstralen, ook wanneer deze 
door haar ligchaam voor de zonnestralen geheel bedekt was; en eene 
door de planeet verduisterde maan zoude dan althans in een flaau- 
wer licht voor ons oog zigtbaar moeten zijn. Uit deze verschijn- 
selen kunnen wij dus met vrij groote zekerheid opmaken, dat Jupiter 
geen ander licht bezit, dan hetwelk door de zon van hem wordt 
teruggekaatst, 

Als wij nu dit alles in aanmerking nemen, dan wordt het hoogst 
waarschijnlijk, dat Jupiter zich thans in dat tijdvak van hare kosmische 
vorming bevindt, waarin onze aarde verkeerde, toen zich om haren 
gloeijenden bol eene vaste korst gevormd en zij opgehouden had als eene 
ster met eigen licht te schitteren, toen die korst telkens weder over 
groote uitgestrektheden vaneen scheurde, om zich later weder te 
sluiten, toen het water, hetwelk zich uit den dampkring in zeeën en 


meeren nedersloeg, bij elke vaneenscheuring der oppervlakte met 


104 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


ontzaggelijk geweld gedwongen werd, zich weder in dampvormigen 
toestand te verheffen; toen de dampkring ten gevolge van deze vul- 
kanische werkingen met eene zoo digte dampmassa vervuld was, dat 
de zonnestralen tot de vaste deelen niet konden doordringen en 
zij hoogstens op enkele betrekkelijk opene plaatsen een flaauwen sche- 
merglans doorliet; toen door die ontzettende dampvormingen de ge- 
heele dampkring voortdurend stormachtig bewogen een tooneel aan- 
bood van eene werking en terugwerking, waarbij niets op onze thans 
tot rust gekomen aarde te vergelijken is. 

De planeet Jupiter is het middelpunt van een eigen stelsel van 
hemelligchamen. Zij is omgeven van vier wachters of manen, die op 
verschillende afstanden van het hoofdligchaam geplaatst, hare banen 
in korter of langer tijdvakken volbrengen. De kleinste dezer manen 
is in grootte nagenoeg aan onze aarde gelijk, de grootste overtreft 
haar 4} malen in omvang. Terwijl de maan, die het naast aan de 
planeet geplaatst is, hare loopbaan in 1 dag, 18 uren, 28 minuten 
doorloopt, heeft de verst van haar geplaatste daartoe 16 dagen, 16 
uren, 82 minuten noodig. 

Door een kijker van slechts middelmatige kracht gezien, vertoont 
het Jupiterstelsel een prachtig schouwspel aan den sterrenhemel. Het 
hoofdligehaam staat daar omgeven van vier kleine lichtende schijfjes, 
die door den zeer ongelijken afstand en het groot verschil in omloop- 
tijden gedurig weder in een anderen stand tot het groote hemellig- 
chaam verschijnen. Daar deze manen hare loopkringen in eene 
vlakte, nagenoeg aan den equator van Jupiter gelijk, volbrengen, zien 
wij ze als op eene rij geschaard, nu eens alle vier aan dezelfde zijde 
van de planeet, dan weder aan hare beide zijden verdeeld. Gedurig 
zien wij hare schaduw over de planeet als eene donkere ronde vlek 
heenstrijken, of ze voor eenigen tijd in de schaduw van de planeet 
verdwijnen om later weder te voorschijn te treden. 

Met opzigt tot de natuurlijke gesteldheid dezer ligchamen, valt 
weinig te zeggen. Hoewel wij met hunne grootte en massa, met 
hunne bewegingen en storingen vrij naauwkeurig bekend zijn, zijn ze 
te klein en te ver verwijderd om ons veel aangaande hunne natuur- 


lijke gesteldheid te verraden. Zij wentelen zich even als onze maan 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 105 


om hunne assen in denzelfden tijd, waarin zij hunnen loop volbren- 
gen; met andere woorden, zij keeren, even als onze maan aan de 
aarde, aan hunne hoofdplaneet altijd dezelfde zijde toe. Een gevolg 
hiervan is, dat wij van onze aarde, voor welke iedere maan zich 
eenmaal in haren omloopstijd om hare as wentelt, deze manen van 
alle zijden kunnen gadeslaan. Maar keeren zij uit gemis van eigene 
beweging om hare assen even als onze maan aan hare hoofdplaneet 
altijd dezelfde zijde toe, dan mogen wij daaruit opmaken, dat zij ook 
alle trappen van het proces harer af koeling en volkomene verstijving 
reeds doorgegaan zijn en dat zij waarschijnlijk in een vrij gelijken 
natuurtoestand verkeeren als onze maan; dat zij derhalve ook geen 
kosmisch en organisch leven meer bezitten. Bij kleine ligchamen, 
gelijk de wachters der planeten, moest die afkoeling en verdigting 
veel spoediger haar einde bereikt hebben. En zoo kan het geschie 
den, dat Jupiter nog in een jeugdig tijdperk van kosmisch leven ver- 
keert, terwijl in hare manen reeds lang dat leven tot de eindpaal zijner 
ontwikkeling is gekomen. 

Men heeft bovendien opgemerkt, dat het licht, door deze manen 
teruggekaatst, aan eene groote afwisseling onderhevig is. Deze afwis- 
seling is regelmatig, zoodat men zelfs, volgens HERSCHEL, kan aan- 
wijzen, op welk gedeelte van hare loopbaan elke maan het sterkste en 
waar zij het zwakste licht afgeeft. Men heeft bovendien op de 
tijden, waarin de manen de schijf van Jupiter voorbijgaan, afzonder- 
lijk kunnen opmerken, dat de schijven dier manen met kleine lichte 
en donkere vlekken bezaaid zijn. Door deze beide waarnemin- 
gen zamen te voegen, is men tot het besluit gekomen, dat de 
oppervlakte dezer manen niet over alle hare deelen eene gelijke 
geschiktheid moet hebben om het zonnelicht terug te kaatsen. 
Daar men bovendien heeft opgemerkt, dat de vlekken op de opper- 
vlakte dier manen niet bij elken omloop even licht of donker zijn, 
ja zelfs soms geheel onzigtbaar worden, zoo is het niet onwaar- 
schijnlijk, dat deze manen, even als het ligchaam der planeet 
zelve, met zeer digte dampkringen omgeven zijn, in welke omhulsels 
gedurig belangrijke veranderingen plaats hebben. 

Het laat zich wel niet denken, dat men aangaande de natuurlijke 


106 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


gesteldheid dezer kleine hemelligchamen ooit tot eenige meerdere 
zekerheid zal komen. 


SATURNUS. 


Deze planeet heeft vooral door den zonderlingen ring, die haar 
omgeeft, de aandacht der sterrekundigen meer dan eenig ander hemel- 
ligchaam tot zich getrokken. 

Zij schittert als eene ster van de eerste grootte aan onzen nachte- 
lijken hemel. Als zij tot onze aarde in haren naasten stand gekomen 
is, vertoont zij ons eene middellijn van 20’. Is zij het verst van 
onze aarde geplaatst, dan bedraagt die middellijn 15"; gemiddeld kan 
men ze op 18° stellen. 

Zij volbrengt haren omloop om de zon op eenen afstand, gemiddeld 
9} malen grooter dan dien, waarop onze aarde haren loop volbrengt. 
Men kan dien afstand op 197,285,600 geogr. mijlen bepalen. Om op 
dien ontzaggelijken afstand hare baan rondom de zon te volbrengen, 
heeft zij 29 jaren, 5 maanden, 16 dagen, 25 uren en 16} minuten 
noodig. 

Op dien verbazenden afstand bedraagt de intensiteit van licht en 
warmte, die zij van de zon ontvangt, weinig meer dan een honderdste 
van die, welke wij op onze aarde ontvangen. Stelt men de laatste 
= 1, dan is die op Saturnus == 0,01. De zon doet zich aan haar 
voor als een klein schijfje met eene middellijn, 9} malen kleiner dan 
die de zon voor onze aarde heeft. De helderste middag op deze planeet 
kan slechts weinig meer licht verspreiden dan de schemering, die kort 
voor het invallen van den nacht bij ons plaats heeft. 

Reeds onze landgenoot HUYGENS, die het eerst met ongemeene op- 
lettendheid Saturnus bestudeerde, had opgemerkt, dat op Saturnus 
eene afwisseling van dag en nacht plaats had. Het was echter WILLIAM 
HERSCHEL, die het eerst na langdurig voortgezette waarneming den 
tijd, waarin deze wereldbol zich om zijne as rondwentelt, bepaalde op 
10 uren, 16 minuten. Araco stelt den omwentelingstijd eenigzins 
langer, namelijk op 10 uren, 24 minuten. Nemen wij deze laatste 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, 107 


opgave aan, dan heeft het Saturnus-jaar, dat bijna 29} van onze aard- 
jaren lang is, nagenoeg 24479 Saturnus-dagen. 

Bij deze verbazend snelle omwenteling om hare as is het niet te 
verwonderen, dat deze planeet eene aanzienlijke afplatting aan hare 
polen heeft. Deze is nog grooter dan bij Jupiter en bedraagt niet 
minder dan '/,o gedeelte van hare middellijn. 

HerscHeL heeft, betreffende deze afplatting, eene bijzonderheid 
medegedeeld, die hoogst opmerkelijk is. Hij vond namelijk na her- 
haalde en naauwkeurige metingen, in 1805, dat de gedaante der 
planeet niet regelmatig is. Als men de middellijnen van andere hemel- 
ligchamen, bij welke eene afplatting aan de polen bemerkt wordt, 
naauwkeurig meet, dan zal men bevinden, dat de middellijn over den 
equator gemeten, de langste is en dat de middellijnen, die tusschen 
den equator en de polen liggen, van lieverlede korter worden, zoodat 
die, welke door de polen en het middelpunt van het hemelligchaam 
loopt, de allerkortste is. Den vorm van zulk een aan de polen afge- 
plat ligchaam kan men dus beschouwen als eene zoogenaamde spheroïde, 
die ontstaat als men een elliptisch vlak rondom zijne as wentelt. 
Maar volgens nrrscneL bestaat die regelmatigheid bij Saturnus niet. 
Hij bevond, dat de middellijn, over den equator gemeten, een bedrag 
had van 22’54, maar als hij eene middellijn nam, die van 45° noorder 
breedte tot 45° zuider breedte door het middelpunt liep, dan vond hij 
een bedrag van 23'.96. Des anderen daags verkreeg hij 22".88 voor 
de equator-middellijn en 23”.76 voor de middellijn op 45° breedte. 
Hij deed deze waarnemingen met verschillende teleskopen en verkreeg 
altijd dezelfde uitkomst, terwijl de teleskopen op dienzelfden tijd op 
Jupiter gerigt, geene de minste onregelmatigheid in de gedaante van 
deze planeet verrieden. Uit deze waarnemingen zoude volgen, dat 
zich nagenoeg in het midden tusschen den equator en de polen eene 
verheffing of opzwelling op het Saturnus-ligchaam vertoont, waardoor 
deze planeet eene onregelmatige gedaante verkrijgt, niet geheel onge- 
lijk aan die van eene noordhollandsche kaas. Herscuer schreef dit 
verschijnsel toe aan de aantrekking, welke de ring van Saturnus op 
het planetenligchaam zelf zoude uitoefenen. 


ScHRÖTER bevond insgelijks, dat én de afplatting én de gedaante 


108 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


aan voortdurende groote veranderingen onderworpen waren, en meende 
dit te moeten toeschrijven aan een vloeibaar omhulsel, dat deze planeet 
zoude omgeven en dat aan eene aanhoudende afwisseling van eb en 
vloed zou zijn blootgesteld. Doch wat hiervan ook zijn moge, zooveel 
schijnt wel zeker, dat de gedaante van Saturnus werkelijk zeer veel 
afwijkt van die regelmatige spheroïde, die zij volgens hare afplatting 
zou moeten vormen. 

De stand, waarin Saturnus op zijne baan geplaatst is, verschilt een 
weinig van die onzer aarde. Bedraagt de hoek, die de aard-equator 
met hare loopbaan maakt, ongeveer 281°, bij Saturnus is hij ongeveer 
80 graden. Een gevolg hiervan is, dat de gordels, die met onze 
koude, gematigde en heete klimaten overeenkomen, zoowel in het 
noorder- als zuider-halfrond elk eene breedte van 30° hebben. De 
jaargetijden zijn daardoor sterker van elkander onderscheiden dan op 
onze aarde. Het verschil tusschen de lengte van dagen en nachten 
wordt daardoor scherper. Maar die jaargetijden loopen zeer langzaam 
af. Als het in het noordelijk halfrond zomer is, wordt de noordpool 
bijna 15 jaren lang onafgebroken: door de zon beschenen, terwijl 
daarna ook weder voor deze streken een winter van bijna 15 jaren 
aanvangt, waarin de zon niet boven den horizon gezien wordt. 

Hoewel Saturnus nagenoeg de helft kleiner volume heeft dan Jupiter, 
zoo overtreft hij toch in dit opzigt aanmerkelijk onzen aardbol. Zijne 
middellijn is — 9.022, zoo wij die der aarde als eenheid aannemen. 
Zijn inhoud is bij gevolg 735 malen grooter dan die onzer aarde: 
men zou dus uit zijnen bol 735 bollen kunnen vormen, waarvan elk 
in omvang aan onze aarde gelijk was. Zijne massa is echter aan- 
merkelijk minder; zij zoude niet eens ten volle het gewigt hebben van 
108 ligchamen, aan onze aarde gelijk. Daaruit volgt, dat zij uit eene 
stof moet bestaan, die, in vergelijking van die onzer aarde, ongeveer 
achtmaaì ligter is. Stellen wij de digtheid der aarde — 1, dan is 
die van Saturnus — 0,14. 

De druk der ligchamen op de oppervlakte staat echter vrij gelijk 
aan die, welke wij hier waarnemen, omdat de geheele massa der 
planeet, in weerwil van haar gering specifiek gewigt, veel zwaarder 
is dan die onzer aarde. Stellen wij de kracht, waarmede hier een 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 109 


ligehaam op de oppervlakte der aarde drukt == 1, dan is zij op Sa- 
turnus == 1,09. Vallende ligchamen doorloopen op zijne oppervlakte 
in den tijd van ééne sekonde eene ruimte van 19.4 voet. Deze zwaarte 
is echter niet overal dezelfde. De sterke afplatting aan de polen, 
gevoegd bij de groote ringen, waarmede de planeet is omgeven, is 
oorzaak van deze ongelijke zwaarte. Een gewigt van 100 pond op 
aarde zou op de Saturnus-polen 137, maar onder den evenaar en dus 
onder den Saturnus-ring geplaatst, slechts 75 pond wegen. 

Even als op Jupiter, ziet men ook op de oppervlakte van Saturnus 
donkere banden, nagenoeg evenwijdig aan den evenaar. Zij zijn zelfs 
op de laatstgenoemde planeet breeder dan op de eerste, maar minder 
duidelijk te onderscheiden van de overige deelen der planeet. Zij zijn 
ook niet bestendig in gedaante en uitgebreidheid aan zich zelven gelijk. 
Daaruit schijnt te volgen, dat zij niet tot het ligchaam der planeet 
behooren, maar in haren dampkring geboren worden. ScHRrörER heeft 
dikwijls in deze banden aanmerkelijke veranderingen waargenomen, 
waardoor men tot het vermoeden gebragt wordt, dat er in den damp- 
kring van Saturnus zeker geweldige beroeringen moeten plaats hebben, 
zoo de flaauwe sporen daarvan nog op den grooten afstand, waarop wij 
van haar verwijderd zijn, kunnen worden waargenomen. 

Reeds cassin: zag in 1683 heldere en daartusschen liggende 
donkere banden op het ligchaam der planeet. WirLIAM HERSCHEL 
heeft in 1793 drie zulke banden duidelijk kunnen waarnemen, Toen 
BEER en MÄDLER in 1834 en 1835 Saturnus tot het voorwerp hunner 
navorschingen maakten, konden zij nooit meer dan éénen enkelen 
band ontdekken, die, zoo als zij uitdrukkelijk opmerkten, tot aan den 
rand der planeet met het oog gevolgd kon worden. 

Ook onze landgenoot, prof. KArsER, verklaart uitdrukkelijk nooit 
meer dan een enkelen band op Saturnus waargenomen en nimmer 
daarin eene oneffenheid van eenige beteekenis ontdekt te hebben. 
Hoeveel overeenkomst deze band ook mag hebben met dien, welke 
op de schijf van Jupiter gezien wordt, houdt hij zich toch overtuigd, 
dat hij van eene geheel andere natuur zijn moet. De verklaring, die 
MÄDLER van dien band geeft, is volgens hem ongezocht en meest met 


de natuur overeenkomstig. Wanneer zich namelijk vochtdeelen op de 


110 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


planeet bevinden, dan moeten zich die door de aantrekking van den 
ring onder den ring ophoopen, en zoo moet er onder den ring een 
vochtige gordel op de oppervlakte van de planeet ontstaan, die het 
zonnelicht minder goed terugkaatst, dan de overige deelen. 

Bovendien heeft neRrscHeL merkbare veranderingen in het licht, 
dat van de poolstreken teruggekaatst wordt, kunnen waarnemen. De 
pool, welke van de zon afgekeerd is en dus zijnen wintertijd beleeft, 
vertoont zich steeds witter en helderder dan de tegengestelde, waar 
het zomer is. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de geweldige koude 
op die pool, waar een winter van 15 jaren onafgebroken voortduurt. 
Welligt zijn het ophoopingen van sneeuw en iijs op het ligchaam der 
planeet, of wel van ontzaggelijke wolkgevaarten in den dampkring, 
die veroorzaken, dat de winterpool eene helder witte kleur afgeeft, 
terwijl die zelfde pool in den zomer door het langzaam verdwijnen 
dezer sneeuw- of wolkenophoopingen van lieverlede een doffer en 
matter tint verkrijgt. 

Men heeft insgelijks opgemerkt, dat de sterren, die door de schijf 
van Satunus bedekt worden, een merkbaar flaauweren glans verbreiden, 
als zij in de nabijheid van den rand der planeet gekomen zijn. Dit 
is ook het geval met de Saturnus-manen. Deze verdwijnen geheel 
voor het gezigt, reeds voor dat zij door het ligchaam der planeet be- 
dekt worden. Men kan daaruit opmaken, dat Saturnus met eenen 
dampkring omgeven moet zijn, die althans in zijne benedenste lagen 
zeer digt is. 

Uit al deze omstandigheden kan men opmaken, dat de natuurlijke 
gesteldheid van Saturnus eene opmerkelijke overeenkomst heeft met 
die, welke op Jupiter plaats heeft. Maar in een opzigt onderscheidt 
Saturnus zich van Jupiter en van alle andere ons bekende hemel- 
ligehamen, namelijk door dat zonderling ligchaam, hetwelk algemeen 
bekend is onder den naam van den ring van Saturnus. 

Toen men na de ontdekking der verrekijkers het eerst deze nog 
hoogst gebrekkige werktuigen op Saturnus rigtte, stond men verbaasd 
over de onregelmatige gedaante van dezen wereldbol. Men meende in 
het eerst, dat de planeet uit drie aan elkander verbonden ligchamen 
bestond, uit het centraalligchaam en twee manen, die er aan weers- 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 111 


zijde aan verbonden waren. Onze landgenoot HUYGENS was in 1659 
de eerste, die, geholpen door zijne voor dien tijd voortreffelijke werk- 
tuigen, de ontdekking deed, dat het ligchaam van de planeet Satur- 
nus, even als dat van andere planeten, bolvormig is, maar omgeven 
van eenen dunnen, platten ring, die van alle zijden van het ligchaam 
der planeet is afgescheiden en met dit ligchaam hetzelfde middelpunt 
gemeen heeft. 

Wij meenen onzen lezers geene ondienst te doen, wanneer wij hun de 
nadere beschrijving van dezen ring met de woorden van prof. KAISER 
mededeelen. »Deze dunne en platte ring is van alle zijden van het 
ligchaam der planeet afgescheiden en heeft met dat ligchaam hetzelfde 
middelpunt gemeen. Die ring is cirkelvormig, maar in eenen eenigzins 
schuinschen stand geplaatst, met betrekking tot de vlakte van de loop- 
baan der aarde, waardoor wij hem altoos in zijne verkorting en dus 
ook als een langrond zien. Bij de beweging der planeet om de zon 
kan hij in eenen stand komen, bij welken zijn verlengde juist door de 
aarde gaat, dat wil zeggen, dat onze aarde op dezelfde hoogte als de 
ring geplaatst is. Wij zien den ring dan juist op zijnen kant of op 
zijne dikte, maar hij is zoo dun, dat hij dan zelfs door goede kijkers 
volstrekt niet gezien kan worden, en de planeet moet zich dus, in dit 
geval, als eene ronde schijf vertoonen. Dit duurt slechts eenen korten 
tijd. Door de verplaatsing van de planeet en de aarde, zal de ring 
ons allengs breeder voorkomen, maar zijne inwendige breedte kan ons 
nooit zoo groot toeschijnen, als de middellijn der planeet, zoodat wij 
ook nimmer den ring rondom de planeet zien kunnen, maar altoos een 
gedeelte van den ring door de planeet, en een gedeelte van de planeet 
door den ring bedekt wordt.” 3 

„Door eenen goeden kijker van den tegenwoordigen tijd ziet men 
zeer duidelijk de slagschaduw van Saturnus op den ring en de slag- 
schaduw van den ring op Saturnus, welke schaduwen haar voorkomen 
veranderen moeten, naarmate de planeet haren stand met betrekking 
tot de zon en de aarde verandert. Daar Saturnus in 30 jaren haren 
loop om de zon velbrengt, zal de ring ons gedurende omtrent vijftien 
jaren de eene zijde toekeeren en dan weder, gedurende vijftien jaren 
de andere. Door een zeer goeden kijker ziet men over den geheelen 


112 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN 
b] 


ring heen eene scherp begrensde gitzwarte streep, die, evenwijdig aan 
zijnen omtrek loopende, den ring in twee ringen verdeelt, welke met 
elkander en op zeer weinig na ook met de planeet hetzelfde middel- 
punt gemeen hebben. Meermalen heeft men ieder dezer twee ringen 
op dezelfde wijze, maar door veel fijner strepen, in vele andere rin- 
gen afgedeeld gezien, doch die fijnere verdeeling schijnt in zich zelve 
veranderlijk te zijn, daar zij niet altoos gezien wordt en hare meerdere 
of mindere duidelijkheid niet alleen van de meerdere of mindere 
zuiverheid van de lucht schijnt af te hangen. Bijzonder duidelijk heeft 
die onderscheiding zich dikwijls op den buitensten ring vertoond, en 
al laat zij zich daar niet onderscheiden, dan vertoont zich die buitenste 
ring toch altoos veel duisterder dan de binnenste.” 

De middellijn van den buitensten rand des rings is nagenoeg 2} 
malen, die van den binnensten rand 14 malen zoo groot als de mid- 
dellijn der planeet. De eerste middellijn is volgens srruve 40.09, 
de laatste 26",.67 lang, terwijl de middellijn der planeet op gemiddel- 
den afstand 17’.99 bedraagt. Beide ringen met de daar tusschen 
liggende ruimte hebben eene breedte van 6°.71, terwijl de ledige 
ruimte tusschen den binnensten rand des rings en het ligchaam der 
planeet 4'.34 bedraagt. De middellijn van den buitensten rand zoude 
dus ongeveer 38090, die van den binnensten rand 25834 en die van 
het ligchaam der planeet 17090 geogr. mijlen meten. De geheele ring 
zoude dus eene breedte hebben van 6378 geogr. mijlen en de opene 
afstand van den ring tot de planeet 4122 geogr. mijlen bedragen. De 
dikte van den ring is naar evenredigheid zeer gering. Volgens 
HERSCHEL bedraagt ze slechts 24, volgens BAssEL 29.6 en volgens 
SCHRÖTER 119 geogr. mijlen. De afbeelding in het bekende werk van 
prof. KAIseR kan aan onze lezers eene getrouwe voorstelling geven 
van de gedaante, waarin zich dit ligchaam aan den hemel vertoont. 

De ring van Saturnus moet voor eenen waarnemer, op de opper- 
vlakte der planeet geplaatst, de zonderlingste verschijnselen opleve- 
ren. Wij geven deze met de woorden van prof. KAISER: »Digt bij 
de polen van de planeet kan men van den ring niets zien, omdat hij 
daar door de planeet zelve bedekt wordt. Onder den equator der 


planeet ziet men den ring over zijne inwendige dikte, als een gordel 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. INE: 


aan den hemel, die over het hoofd des waarnemers loopt. Op andere 
plaatsen van de oppervlakte der planeet ziet men den ring als eenen 
„breeden boog aan den hemel, die op dezelfde plaats altoos denzelfden 
stand met betrekking tot den horizon behoudt, en die vijftien van 
onze jaren achtereen, gedurende dag en nacht, door de zon verlicht 
wordt, en dan weder gedurende vijftien van onze jaren duister blijft, 
terwijl hij zich alleen bij nacht verraden kan door de sterren, welke 
hij bedekt. De schaduw, die Saturnus op zijnen ring werpen moet, is 
voor eene plaats op zijne oppervlakte bij dag niet te zien, want dan 
is de plaats naar de zon toegekeerd, terwijl de schaduw altoos van 
de zon afgekeerd moet wezen. Bij nacht moet die schaduw zich ver- 
toonen en langs dien geheelen boog schijnen te loopen. Altoos moet 
de ring een gedeelte van de oppervlakte der planeet met zijne schaduw 
bedekken en voor de plaatsen, die zich op dat deel bevinden, is de 
zon achter den ring verborgen. Zoo kunnen plaatsen op de planeet 
gedurende tien van onze jaren geheel van het zonnelicht beroofd 
worden, en dat geschiedt juist in den langen winter op die plaatsen, als 
zij de zonnestralen het meest behoeven.” 

Welk een allervreemdst schouwspel de planeet Saturnus moet aan- 
bieden aan eenen waarnemer, die op den ring geplaatst is, laat zich 
gemakkelijk denken. Aan de binnenzijde van den ring heeft men de 
planeet boven zich als een verlichten bol, die zich 20000 grooter 
aan den hemel vertoont, dan de zon op onze aarde. Op de vlakke 
zijden van den ring ziet men de planeet aan den horizon, maar 
wegens hare ontzettende grootte zich tot 45° boven den horizon 
verheffen. 

* De werking van de aantrekkingskracht moet zich insgelijks op den 
ring op eene geheel eigenaardige wijze openbaren. Daar de voor- 
werpen op den ring aangetrokken worden deels door de stofmassa van 
den ring zelven, deels door het ligchaam der planeet, zoo volgt 
daaruit, dat alle voorwerpen op de vlakke zijden des rings in een 
scheeven stand geplaatst zijn en ook in eene scheeve rigting vallen. 
Daar de voorwerpen op den binnensten rand des rings door den ring 
in de rigting naar den ring heen, maar door het planetenligchaam 
in eene daartegenovergestelde rigting worden getrokken, zoo volgt 


1864. 8 


114 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


daaruit, dat zij met veel mindere kracht naar den ring worden ge- 
trokken dan op den buitenrand, met andere woorden, dat zij op den 
binnensten rand veel ligter zijn, dan op den buitensten. 

Daar HERSCHEL en SCHRÖTER op den tijd, als de ring zijnen dunnen 
rand als een fijne lichtende lijn naar de aarde toekeerde , gemeend 
hebben daarop zekere protuberantiën of uitstekende punten te ontdek- 
ken, zoo hebben zij daaruit afgeleid, dat de oppervlakte van den ring 
niet volkomen effen zijn kan, maar met hobbeligheden en bergen be- 
zet moet zijn. Zoo heeft men ook uit de omstandigheid, dat de ring 
over ‘talgemeen een sterker licht terugkaatst dan de schijf der 
planeet zelve, gemeend te kunnen opmerken, dat hij uit eene stof 
bestaat, die in digtheid de stof, waaruit het ligchaam der planeet is 
zamengesteld, overtreft. 

Dit is bijna alles wat met eenige waarschijnlijkheid aangaande de 
natuurlijke gesteldheid van den Saturnus-ring gezegd kan worden. Kon 
met eenige zekerheid de vraag worden beantwoord, vanwaar deze 
ring ontstaan is, dan zoude daardoor welligt een meer zeker licht 
over zijne natuurlijke gesteldheid verbreid kunnen worden. Maar 
het is daar nog ver van daan. Wel heeft het niet ontbroken aan 
een aantal gissingen , maar de meesten daarvan zijn vaak gemakkelijker 
te weerleggen dan te verdedigen. Zoo beweerde ROBBERVAL, dat deze 
ring zijn oorsprong verschuldigd is aan dampen, die van de planeet 
opstijgen. MArraN beweerde, dat Saturnus oorspronkelijk een veel 
grooter wereldbol geweest is, en dat de ring niets anders is dan het 
overblijfsel van zijn ouden equator door de afkoeling tot een veel 
kleiner omvang ingekrompen. BurroN dacht, dat de ring eens tot de 
planeet zelve behoorde, maar door de middelpunt-schuwende kracht 
daarvan was afgescheiden. Maurrrruis hield het er voor, dat de 
ring voortgebragt was door den staart van eene komeet, die door de 
aantrekkingskracht der planeet gedwongen was rondom haren bol te 
blijven hangen. De komeet zelf zoude één harer manen, hare staart 
den ring gevormd hebben. 

Nemen wij echter aan, dat de manen zich van de planeten hebben 
afgescheiden op dezelfde wijze, als de planeten zich als kosmische 
ringen van het groote centraalligchaam hebben afgezonderd, dan is 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 115 


het niet geheel onwaarschijnlijk, dat Saturnus zich nog bevindt in 
dat tijdperk harer kosmische vorming, waarin nieuwe manen van 
haar ligchaam worden afgescheiden. Bevestigen zich de waarnemin- 
gen, die door beroemde sterrekundigen in het jaar 1850 gemaakt 
zijn, dan zoude zich in de tusschenruimte tusschen de planeet en den 
binnensten rand des rings een nieuwen ring gevormd hebben, die in 
het eerst nog met het ligchaam der planeet scheen zamen te hangen 
en zieh als een lichtende sluijer tusschen de planeet en den ring uit- 
strekte. Later werd eene afscheiding, hoewel niet volkomen zwart, 
tusschen dezen ring en den anderen en de planeet zelve waar- 
genomen. 

Wordt men er bijna toe gedwongen, uit deze verschijnsels tot een 
nieuwe ringvorming te besluiten, dan is het zoo vreemd niet, de ver- 
onderstelling aan te nemen, dat de ringen zelve, wier massa's zich 
nog in eenen zeer verdunden toestand bevinden, eenmaal manen zullen 
vormen. Wanneer eenmaal een der ringen door verdere zamentrekking 
en verdigting zijner deelen zich op eene plaats vaneen scheurt, zal de 
massa tot dien ring behoorende zich van lieverlede moeten zamen- 
rollen en een kogelvormigen bol vormen, die van dien tijd af als 
wachter of maan de planeet op haren weg rondom de zon zal ver- 
gezellen. Welligt zullen eenmaal onze nakomelingen de wording van 
nieuwe manen van de planeet Saturnus kunnen waarnemen. 

Reeds bezit Saturnus behalve den ring op dezen tijd acht zulke 
manen, die in elliptische loopbanen zich rondom haar bewegen in eene 
vlakte, die evenwijdig is aan die van haren ring. Terwijl de naast- 
bijstaande slechts 8.56 halve middellijnen der planeet van haar ver- 
wijderd is, en slechts 22 uren, 27 minuten, 23 sekonden tot haren 
omloop noodig heeft, volbrengt de verste op een afstand van 64.56 
halve middellijnen haren omloop in den tijd van 79 dagen, 7 uren, 
53 minuten, 40 sekonden. 

Deze manen zijn zoo verre van ons verwijderd, dat zij, als wij 
de door muveerNs reeds ontdekte uitzonderen, slechts door kijkers 
van groot vermogen en dan nog met moeite en alleen onder de gun- 
stigste omstandigheden gezien kunnen worden. Het is dus niet te 
verwonderen, dat aangaande hare natuurlijke gesteldheid niets met 

g* 


116 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, ENZ. 


zekerheid gezegd kan worden. Alleen heeft men dit kunnen 
nagaan, dat zij even als alle andere wachters der planeten altijd 
dezelfde zijde naar de planeet toekeeren en dus ééne omwenteling in 
den tijd van éénen omloop volbrengen. Bij eene enkele heeft men 
tevens kunnen waarnemen, dat zij niet gelijkelijk lichtgevend is op 
alle punten van hare oppervlakte. Over 't algemeen mag men vast- 
stellen, dat deze kleine hemelligchamen hetzelfde karakter hebben als 


de manen van Jupiter. 


GELE KOORTS GEROKEN DOOR GIEREN. 


Onder eenige aanteekeningen betreffende verschillende natuurver- 
schijnselen, gemaakt door den majoor E. B. HUNT, tijdens zijn verblijf te 
Key West, en medegedeeld in het American Journal, 1863, p‚, 395, 
leest men het volgende: 

’Bij twee onderscheidene gelegenheden, toen er gevallen van gele 
koorts in het hospitaal der marine waren, waar ik dagelijks voorbij 
kwam, zag ik een troep gieren, rondvliegende over het dak van het 
gebouw en daarmede dag aan dag voortgaande. Ik heb hen dit nimmer 
zien doen dan alleen wanneer er lijders aan gele koorts onder het 
dak waren. Ook is het algemeen geloof in de stad, dat deze vogels 
zich alleen dan boven het hospitaal vertoonen, wanneer daar binnen 
gele koorts is. Ik voor mij ben daar vast van overtuigd en kan, wat 
ik zelf gezien heb, slechts verklaren door aan te nemen, dat er 
een reuk van den lijder uitgaat, die door deze vogels reeds op zoo 
grooten afstand wordt waargenomen. De stofdeeltjes, welker ver- 
spreiding aldus wordt aangetoond, schijnen tevens de dragers te zijn 
van de besmetting door de lucht en de oorzaak van de verbreiding 
der ziekte.” He. 


HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN ; 
DOOR 


A. J. MALMGREN *}. 


De eilandengroep Spitsbergen, gelegen tusschen 76,5° en 81° N. 
B. en 9 tot 22° O. L. v. Greenw., bestaat uit drie grootere eilan- 
den, het eigenlijke Spitsbergen, het Noordoostelijke land en Stans- 
Foreland, benevens eene menigte kleinere eilanden, vooral in het 
zuidelijk gedeelte. De kleinere eilanden bestaan gedeeltelijk uit rot- 
sen en uit bergen met vlakke of ook wel met hooge toppen en steile 
hellingen, die bij 80° bij eene absolute hoogte van ongeveer 1000 
voet de sneeuwgrens bereiken, gedeeltelijk ook uit zand en ineen- 
gepakt gruis en steenen, In het laatste geval zijn zij laag en tamelijk 
vlak. In den zomer worden zij, de hoogste bergtoppen uitgezon- 
derd, gezamenlijk vrij van ijs. De drie grootere eilanden zijn daar- 
entegen bergachtige landen van 1- tot 3000 voet hoogte, met zeer 
diepe inhammen op vele plaatsen en bedekt met landijs van verschei- 
dene honderd voeten hoog, hetwelk door middel van ontelbare glet- 
schers, niet zelden van eene ontzaggelijke uitgebreidheid, met de zee 
in verband staat. Langs de kust verheft zich een steile, alleen door 
gletschers of dalen afgebroken bergwand, gewoonlijk 1000 voeten 
hoog, met toppen, die eene hoogte van 2- tot 3000 voet bereiken. 
Deze wand of juister zijn kam is door spleten en kleinere dalen 
in eene menigte toppen verdeeld, die aan de westkust spits en dik- 
wijls onbeklimbaar, aan de noordkust en aan Hinlopen-straat — eene 
zeeengte, die het Noordoostelijke land van het eigenlijke Spitsbergen 


1) _MArMGREN maakte deel uit van de Zweedscho expeditie, die in den zomer van 
1861 Spitsbergen bezocht, 


118 HET PIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 


scheidt — regt afgesneden zijn, waardoor zij hier niet zelden het 
voorkomen verkrijgen van afgestompte kegels. Achter den rotswand 
breidt zich eene zee van landijs uit, over het waterpas van hetwelk 
zich voor het meerendeel spitse bergtoppen in grooten getale ver- 
heffen. Deze geven het land zijn eigendommeliijk karakter, en 
BARENTZ vond er teregt aanleiding in om het Spitsbergen te noemen. 
Tusschen den bergwand en de zee daarentegen is een smal kustland, 
dat in den zomer vrij van sneeuw wordt, even als de naar de zee toe- 
gekeerde helling van den bergwand. Juist hier, op dit smalle kustland 
en op de kleinere eilanden zijn onderzoekingen gedaan naar het 
planten- en dierlijke leven op Spitsbergen, weshalve wij het noodig 
achten over de gesteldheid daarvan kortelijk berigt te geven. 

Het kustland, dat in den regel eene breedte bezit van $ tot À 
van een zweedsche mijl, bestaat gewoonlijk uit trappen, in den vorm 
van terrassen, tot aan den voet van den bergwand, die voor het 
grootste gedeelte omgeven is met een breeden steenhoop, of ook wel 
zich gelijkmatig, namelijk zonder trappen , met grooter of kleiner 
helling naar de zee wendt. De grond bestaat nu eens uit zand of ineen- 
gepakt gruis en steenen, dan weder uit gerolde steenen en boven op 
de terrasvormige trappen, waar hij vlakker is en het water slechts 
langzaam afvloeit, is hij dikwijls moerassig door opgeloste klei en 
slijk, met beginnende veenvorming. 

Daar waar de afstand tusschen den bergwand en het strand grooter 
is, 3 tot 1 mijl, biedt de oppervlakte van het van sneeuw vrije land 
eene grootere afwisseling aan; daar toch komen bergruggen, heuvels 
en rotsblokken voor, benevens moerassige plaatsen, veen en verzame- 
lingen van zoet water, zoowel kleine als vrij diepe vijvers, benevens 
modderpoelen of lagunen, die in verhouding tot het beperkte land 
zeer groot en diep mogen genoemd worden. De grootere wateren 
bevriezen nimmer tot op den bodem en eenige van hen bevatten zelfs 
visschen. Aan den oostelijken oever der Wydebaai was een zoodanig 
onder 79° 55’ N. B., in hetwelk naar de aanteekeningen en mon- 
delinge mededeelingen der heeren BLOMSTRAND, A. VAN GOES en SMITT 
zalmen door hen zijn waargenomen van een voet lengte. Aan den 


oever van dit zalmenmeer vloog eene nieuwe soort van Phryganea, 


HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN 119 


waarvan voorwerpen voor het rijks-museum te Stockholm zijn medegebragt. 
Een bruischende stroom stortte zich uit het meer in de zee. 

Aan de Kobbe-baai, 79° 40’ N. B., is een klein moeras, omstreeks 
50 vademen van het digst bijgelegen zeestrand verwijderd, van het- 
welk het door eenen 10 tot 15 voet hoogen aarden wal gescheiden 
wordt, die benevens het moeras nog op den 26 Mei met sneeuw 
bedekt was. Het was 3} vadem diep en bedekt met ijs van 4 tot 
tot 5 voef dikte. De warmtegraad van het water bedroeg aan de 
oppervlakte 0°, op den bodem + 1,5° C. Het bezinksel op den 
grond bestond voornamelijk uit Diatomeën, en digt bij den bodem 
leefde in menigte een klein schaaldier uit de orde der Copepoda. Toen 
ik in het begin van September het moeras op nieuw bezocht waren 
sneeuw en iijs geheel verdwenen en was de warmtegraad op den 10 
September + 1,2° aan de oppervlakte en op den bodem + 2,2° C. 
Zoetwatermollusken waren niet te ontdekken en evenmin andere 
dieren, behalve de genoemde Copepoda en de larven eener Diptera 
(Chironomus), die wij zelfs op groote diepte in menigte in het bezink- 
sel op den bodem vonden. Diatomeën en Desmidiaceën waren in 
grooten getale voorhanden. Dikwijls zag ik Colymbus septentrionalis en 
Anser bernicla in het moeras zwemmen. 

De oevers der kleinere en gewoonlijk ondiepe waterbekkens, zoo- 
als ik ze op de lage eilanden Low-Island, Depot-eiland, Moffen en 
andere bij 80° N.B. heb gezien, zijn omgeven door eene veenvor- 
ming van eene dikte van hoogstens 1 voet. Het bekken zoowel als 
de groene en vochtige weide van mossen!), die op een kleinen 
afstand van den waterrand het veen bedekte, bevatte eene groote 
menigte larven van dezelfde Diptera, van welke ik zoo velen op den 
bodem van het moeras aan de Kobbe-baai vond en waarmede Zringa 
maritima gedurende de zomermaanden schier uitsluitend zich voedt. Onder 
het mos komt buitendien een ringworm, ZLumbricillus, in grooten getale 
voor. Op een klein eiland bij Shoal-Point, 80° 10’ N. B., zag ik 


!) De soorten, die op dergelijke plaatsen het meest voorkomen, zijn : Aulacomnion 
turgidum , Mnium orthorhynchum, Philonotis fontana, Hypnum revolvens en Hypnum 
uncinatum, maar geene Sphagnum-soorten. 


120 HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 


kleine bekkens, die geheel volgegroeid waren en nu, met groene 
mossoorten bedekt, veenbekkens vormden vansbeperkten omvang. 

Op de terrasvormige trappen beneden de hooge bergen en in de 
dalen, die zich van den oever in het land uitstrekken en dikwijls 
bij een gletscher eindigen, komen moerassige plaatsen voor van aan- 
merkelijke grootte, die gedeeltelijk uit weeken leem, klei en modder 
rijk aan diatomeën, met een beginnende veenvorming bestaan, ge- 
deeltelijk ook uit reeds gevormde veenlagen, bijwijlen van belang- 
rijke diepte en met groene mossen bedekt. Mijn vriend en reis- 
genoot A. VAN GOES heeft mij mondeling medegedeeld, dat hij aan 
eenen inham van de westkust (King's Bay) een veenlaag gezien heeft 
van meer dan eene el dikte, en hij vermoedt, dat de dikte in het 
midden aanmerkelijk dikker is. Het is juist op zulke veenlagen, dat 
zich de ganzensoorten van Spitsbergen ophouden. 

Het plantenleven is op Spitsbergen in vergelijking met zuidelijker 
landen zeer gering; in verhouding tot de noordelijke daarentegen rijker 
dan in eenig ander poolland. 

Ik ken daar 93 soorten van phanerogame planten en schat het aan- 
tal der kryptogame soorten op ongeveer 250. Geene boomsoorten, 
twee soorten van wilgen van eenige duimen hoogte uitgezonderd, geen 
Vaccinium-soorten, geene Leguminosen worden daar gevonden; Cruci- 
feren en Gramineën voeren den boventoon. 

Omtrent de luchtsgesteldheid van Spitsbergen wil ik hier een paar 
woorden in het midden brengen. Volgens pove gaat de jaarlijksche 
isotherme van — &° R. over noordelijk en die van — 6° R. over zuidelijk 
Spitsbergen. De hoogste temperatuur in dit land gedurende den togt 
waargenomen bedroeg + 16° C. Deze waarneming geschiedde door 
professor BLOMSTRAND den 15 Julij in het binnenste der Wyde-baai. 
Dr. v. coers deed te gelijkertijd onderzoekingen op het schip »Mag- 
dalena”’, dat in het noordelijk deel der Wyde-baai lag, en vond + 28° 
C. in de zon en + 12° in de schaduw. 

Het in verhouding tot de breedte zoo verrassend zacht klimaat 
van Spitsbergen wordt veroorzaakt door de eiland-ligging en door 
den golfstroom, die, gelijk men kan aantoonen, de geheele westkust 


van Spitsbergen en ten minste op bepaalde tijden van het jaar, in 


HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN, E21 


Augustus en September, ook zekere gedeelten der noordelijke kust 
bespoelt. Aan het einde der maand Mei of in het begin van Junij 
zijn de hellingen van de hooge bergen en grootendeels ook het kust- 
land vrij van sneeuw; daarentegen blijft de sneeuw in de dalen liggen 
tot aan het einde van den zomer, ten minste aan de noordelijke kust. 
Op het einde van April is de zuidwestelijke kust voor zeevaarders toe- 
gankelijk en worden de inhammen vrij van ijs, terwijl daarentegen aan 
de westkust van het Noord-Oostelijke land het ijs in den binnensten 
zeeboezem nog tot aan het einde van Julij en het begin van Augus- 
tus vast blijft liggen. De regen valt in den zomer bijna niet. Donder 
is daar nog nooit gehoord. 

Na de gesteldheid van den grond en van het klimaat in het kort 
te hebben behandeld, wil ik nu nog de vraag beantwoorden: waar- 
van de vogels op Spitsbergen hoofdzakelijk leven en waarin hun 
voorraad van voedingsmiddelen bestaat. Drie vierde der aldaar woon- 
achtige vogelsoorten zijn zeevogels en vinden in meerdere of mindere 
mate hun voedsel in de zee, uitgenomen de ganzensoorten , die meestal 
van gras leven. Larus glaucus leeft bijna uitsluitend van eiijijjeren en 
jonge vogels, vangt evenwel ook visschen en aast zelfs op lijken. 
Larus eburneus woedt zich met lijken en met de uitwerpselen van 
zeehonden. Lestris eet eijeren, vangt zelfs ook visschen, doch tracht 
meestal te leyen op kosten van Larus tridactylus. Procellaria glacialis 
is belust op spek, doch verteert ook kleine dieren, b. v. Zemacina. 
Alle overige ganzen voeden zich met kleine zeedieren, Crustaceën 
of Mollusken, terwijl behalve deze ook nog aan sommige visschen 
tot voedsel verstrekken. 

Van de klasse der Crustaceën bereiken Amphipoda en Macrourd eene 
buitengewone ontwikkeling, zoowel met betrekking tot het aantal soor- 
ten, als ook tot den rijkdom der individu's. Voornamelijk dragen de 
soorten van de orde der Amphipoda en de kleinere van die der Macroura 
er toe bij om de zwermen vogels op Spitsbergen te onderhouden; de 
grootere soorten van Macroura daarentegen strekken voornamelijk tot 
spijs aan zeehonden. De Mollusken-fauna is rijk aan individu’s en 
vergelijkenderwijze ook aan soorten; zoetwater-mollusken worden hier 


evenwel niet gevonden, uitgezonderd eene Zúttorea-soort, die evenwel 


122 HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 


„ 


zeldzaam is. De Somateria-soorten en Fuligula glacialis leven bijna 
uitsluitend van mollusken, die zij door te duiken van den bodem der 
zee ophalen. Larus tridactylus en Sterna arctica daarentegen voeden 
zich met de op de oppervlakte van het water voorkomende soorten 
van der orde Pteropoden, Limacia arctica en Clio borealis. 

De klasse der visschen is ontegenzeggelijk in de zee bij Spitsber- 
gen veel spaarzamer vertegenwoordigd dan in zuidelijker zeeën, en de 
soorten, ten minste de nu nog bekende, zijn klein en onaanzienlijk; 
het aantal individu’s daarentegen schijnt zeer groot te zijn en staat 
evenals bij de vogels in omgekeerde verhouding tot het aantal soor- 
ten. Vooral voeden de vogels zich met soorten uit de geslachten 
Gadus, Liparis en Lumpenus, en deze schijnen ook met Cottus van 
alle visschen het talrijkst vertegenwoordigd, zoowel wat de soor- 
ten als de individu’s betreft. Het aantal soorten van de tot op 
heden bij Spitsbergen gevondene visschen bedraagt ter naauwer- 
nood 20. 

Het dierlijke leven in de zee om Spitsbergen is daarenboven zoo 
krachtig en ontwikkeld, dat ieder, die zijne opmerkzaamheid daarop 
vestigt, er in hooge mate door verrast wordt. Hoewel het aantal 
soorten geringer is dan in Finmarken, is de menigte van individu's 
hier veel grooter. De vogels, aan welke het te beurt gevallen is, 
hun voedsel te halen uit eene voorraadkamer, zoo rijk voorzien als 
de zee om Spitsbergen, lijden waarlijk geen gebrek, zelfs als zij in 
grooter menigte voorhanden waren, dan inderdaad het geval is. 

Is het dierlijk leven in de zee rijk en krachtig, op het land daar- 
entegen is het des te armer en door den invloed van het harde 
klimaat onderdrukt. Het lager aan de zee gelegen strand is gedu- 
rende de eb bijna geheel van dieren ontbloot, door de ijsvorming 
aan den oever gedurende den winter. Daarom ontbreken op Spits- 
bergen die vogelsoorten geheel en al, die uitsluitend uit den eb 
haar voedsel halen. De drie hier voorhanden soorten van moeras- 
vogels ziet men zelden en slechts in den trektijd gedurende de eb aan 
het strand, anders houden zij zich op bij de kleine verzamelingen 
van zoetwater of op de vochtige met mos bedekte plaatsen aan den 
voet der hooge bergen. Twee van deze, Charadrius hiaticula en 


HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 123 


Tringa maritima, voeden zich met eene larve van Diptera, die onder 
het vochtige mos veelvuldig voorkomt en ook met eene soort van 
Lumbricillus, terwijl de derde, Phalaropus fulicarius, eene kleine kogel- 
vormige Alge, (Nostoc. sp.?) verzamelt. De laatste voedt zich ook wel 
met kleine Crustaceën, die hij in zee zwemmende, op hare opper- 
vlakte inzamelt. Was de eb rijker en het aantal insekten grooter, 
dan zou Spitsbergen voorzeker meerdere moerasvogels bezitten, ten 
minste ook diegene, die op Melville-eiland, Novaja Semlja en andere 
poollanden inheemsch zijn, zooals Strepsilus collaris TRMM. en Calidris 
arenaria, en bovendien de eene of andere Tringa-soort. De insektenwe- 
reld is zoo gering, dat zij ter naauwernood 15 soorten telt. Men heeft 
op Spitsbergen nog geen enkelen vertegenwoordiger gevonden van de 
orden der Coleoptera, Lepidoptera, Hemiptera of Orthoptera, niettegenstaande 
zeer zorgvuldige en uitgestrekte onderzoekingen. Eenige soorten van 
Thysanura, Diptera en Hymenoptera, zooals eene soort van Phryganea uit 
de orde der Neuroptera, vertegenwoordigen daar de aan soorten zoo 
onmetelijk rijke klasse der insekten, en van deze weinige soorten 
komen de meesten nog slechts zelden voor. Van Arachniden komen 
behalve 4 of 5 kleine Acart-soorten slechts 2 of 3 soorten voor aan 
de noordelijke kust van Spitsbergen. Eene zoo groote armoede aan 
insekten, in verband met het geheel ontbreken van bosschen, maakt het 
onmogelijk , dat hier van de orde der Passeres andere vertegenwoordigers 
zijn dan Emberiza nivalis, die zich voornamelijk voedt met zaden, doch 
ook wel met insekten en hunne larven. Even als Emberiza nivalis, 
zijn Lagopus hyperborea en de vertegenwoordigers van het geslacht 
Anser verpligt hun hoofdvoedsel te halen van de planten van het 
land. Daar het plantenleven daarenboven zeer arm is, kan het aantal 
der individu's van de weinige soorten van plantenetende vogels in 
geenen deele wedijveren met dat van hen, die van de zee leven. 
Slechts Anser bernicla wordt vrij veelvuldig waargenomen, de overige 
soorten van ganzen zijn zeer zeldzaam en worden slechts aan de 
inhammen der zuidwestkust gevonden. Ook Zagopus hyperborea komt 
slechts in een zeer gering aantal voor. Het is in ieder geval merk- 
waardig, dat deze dieren zich hier gedurende den winter kunnen 
voeden. Dit kan ik mij alleen verklaren door aan te nemen, dat de 


124 HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN, 


berghellingen en dat deel van het kustland, dat het meest aan de 
winden blootstaat, gedurende den winter niet met sneeuw bedekt 
zijn. Al is dit het geval, dan blijft het mij nog een onverklaarbaar 
raadsel, dat het sneeuwhoen en de kudden rendieren den langen win- 
ter kunnen verdragen. Het rendier voedt zich namelijk op Spitsber- 
gen met gras en andere phanerogame planten, daar het rendiermos 
(Cladonia rangiferina) hier niet in zoo groote menigte voorkomt, dat het, 
zooals in de bergachtige streken van Scandinavië, aan het rendier tot 
hoofdvoedsel kan verstrekken. Men vindt, dat het rendier in Mei en 
in het begin van Junij uiterst mager is en zijn maag vond ik in 
dezen tijd van het jaar gevuld met phanerogame planten van het 
vorige jaar. 

Wat aangaat de verdeeling der op Spitsbergen te huis behoorende 
soorten over het land moet ik doen opmerken, dat Procellaria glacialis 
en Larus eburneus tot nu toe aan de westkust van het Noordoostelijke 
land broedend zijn aangetroffen, gene onder 80° 24’ en deze onder 80° 
N. B., maar nergens aan de westkust. Daarentegen zijn Anser leu- 
copsis en Somateria spectabilis slechts aan de westkust gevonden. Alle 
overige soorten broeden zoowel in het noordelijke als in het weste- 
lijke en het zuidelijke deel van het land, doch aan de westkust het 
talrijkst. 

Vestigen wij ten slotte onze opmerkzaamheid op de broedplaatsen, 
zoo moeten wij een bepaald verschil maken tusschen het vasteland — 
zoo noemen wij de 3 groote eilanden, het eigenlijke Spitsbergen, 
het Noordoostelijke land en Stans-Foreland te zamen genomen — en 
de met bergen bedekte eilandjes aan de eene zijde en de nog klei- 
nere , lage ‘eilandjes aan de andere zijde, want die vogels, die op de 
laatstgenoemden broeden, worden nooit of ten minste slechts bij uit- 
zondering op de grootere, bergachtige eilanden aangetroffen, en omge- 
keerd. Op dergelijke kleine en lage eilandjes, die grootere of 
kleinere verzamelingen van zoetwater of moerassen bevatten, nestelen 
de volgende soorten: Charadrius hiaticula , Tringa maritima, Phalaro- 
pus fulicarius, Harelda glacialis, Colymbus septentrionalis , Sterna arctica 
en somtijds Anser bernicla; de laatste evenwel broedt gewoonlijk op 


het vaste land. Somateria mollissima, Somateria spectabilis, en Lestris 


HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 125 


parasitica broeden op de lage eilandjes, zonder acht te geven op de 
nabijheid van het zoete water; toch zag ik Somateria mollissima steeds 
in veel grooter aantal op die eilandjes, op welke kleine moerassen 
voorhanden waren. Van de genoemde vogels vond ik Fringa maritima 
en Lestris parasitica slechts een enkele maal op het lage gedeelte van 
het vasteland broedend en Somateria mollissima op den oever van 
grootere , bergachtigere eilanden; doch zulke gevallen behooren tot de 
uitzonderingen op den regel. Dat deze vogels alleen op de kleine 
lage eilanden broeden, komt daarvan daan, dat gedurende den broed- 
tijd de poolvos (Canis lagopus) aldaar niet voorhanden is en zijne 
rooftogten dus niet tot hen kan uitstrekken. Zij broeden namelijk 
allen op opene nesten en hunne eijijeren en jongen zouden voor den 
vos een gemakkelijke buit worden, als zij hunne nesten op het vaste 
land of op de grootere eilanden maakten, waar de poolvossen in 
menigte voorkomen, Geen van hen is sterk genoeg om zijn nest 
tegen de aanvallen van dit roofdier te verdedigen. Torerr heeft 
reeds in 1859 waargenomen, wat ik uit ervaring kan bevestigen: 
dat, als een eiland door vast- of drijfijs met het vaste land verbonden 
is, en de vos over deze iijsbrug het gemakkelijk kan bereiken, geen 
vogel er zich op zal nederlaten, voordat het ijs verdwenen is. Blijft 
het iijs tot in den broedtijd liggen, dan worden de eilanden, die met 
het vaste land verbonden zijn geweest, dien zomer niet bewoond. 
Dit is de oorzaak waarom de het digst bij het land gelegen eilanden 
aan de noordkust gewoonlijk onbewoond zijn, want het iijs ligt bijna 
altijd nog gedurende den broedtijd tusschen hen en het vasteland. 

De lage deelen en de kleine veenen, aan de inhammen van het 
vaste land, zijn op Spitsbergen de verblijfplaatsen der ganzensoorten, 
van welke slechts Anser bernicla in een eenigermate groot aantal wordt 
gevonden ; de overige daarentegen zijn schaarsch en houden zich slechts 
op aan de westkust. Eerst op de steile hellingen der hooge bergen, 
die zich langs de zee op het vaste land bevinden, en op de berg- 
achtige eilanden vertoont zich het vogelleven van Spitsbergen in zijne 
ware grootheid en indrukwekkende kracht. In de steenhoopen boven 
op den wal van het strand, aan den voet van den bergwand, nestelen 


Emberiza nivalis en Mergulus, alle op zoodanige wijze, dat de vos 


126 HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 


hunne eijeren of jongen niet bereiken kan, hier verstrooid, daar weder 
in groote menigte bij elkander. In spleten en op vooruitstekende 
deelen van den bijna loodregten muur van rotsen broeden op ver- 
schillende plaatsen en bij elkander zittende Mormon arcticus, Uria 
grylle , Alca Bruennichi, Larus eburneus, Larus tridactylus, Larus glau- 
cus en Procellaria glacialis. Zulke bergen, op wier hellingen de vogels 
in groote menigte nestelen en broeden, noemt men gewoonlijk vogel- 
bergen; op Spitsbergen evenwel hebben zij den naam van Alken- 
bergen (Alkefzell) verkregen, wijl Alca Bruennicht in zeer groote 
menigte, op de bergen aan de westelijke kust nestelt en broedt. Bij 
de vogelbergen op Spitsbergen doet zich het geval voor, dat indivi- 
du’s van eene en dezelfde soort het grootste gedeelte van den berg 
innemen en zoo talrijk zijn, dat zij het aantal der overigen te zamen 
genomen verreweg overtreffen. Wanneer men er acht op geeft, 
welke soort van hen zich het veelvuldigst voordoet, kan men hen in 
drie deelen splitsen, namelijk in dezulke, op welke Procellaria glacialis 
den boventoon voert, zulke, die bijna uitsluitend door meeuwensoorten 
bewoond worden, en de eigenlijke Alkenbergen, op welke Alca Bruen- 
nich de heerschappij bezit. De beide eerstgenoemde soorten heb ik 
slechts aan de westkust van het Noordoostelijke land gezien. De 
vogelberg, waarop Procellaria glacialis in grooten getale broedt, is ge- 
legen aan de noordkust der Brandywine-baai, onder 80° 24’ N.B., en 
wordt van beneden tot boven door de volgende soorten bewoond: 
Uria grylle in gering aantal, Alca Bruennichtü (slechts eenige paren), 
Procellaria glacialis, die een breeden gordel innam van omstreeks 600 
tot 800 voet hoogte, en boven aan den top Larus glaucus in niet 
minder aantal. De meeuwenberg aan het noordelijke strand der Mur- 
chisonbaai, onder 80° N.Br., wordt bewoond door eenige paren Uria 
grylle, Larus eburneus in menigte tot omstreeks 150 voet hoogte, 
Larus tridactylus tot omstreeks 300 voet hoogte en geheel boven door 
Larus glaucus, de laatste in geringer aantal dan de beide anderen, die 
ongeveer even talrijk waren. In de eigentliijke Alkenbergen neemt 
Mergulus Alce den ondersten gordel in van 100 tot 200 voet en broedt 
in de steenhoopen aan den voet van den berg; boven hem broedt in 


grooten getale Uria grylle en neemt aan de helling van den berg 


HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 127 


een vrij breeden gordel in. Mormon arcticus treedt aan de noorde- 
lijke kusten in geringer aantal op en broedt boven Ura grylle, doch 
lager dan Alca Bruennichü, die een groot deel van den berg 
inneemt en gewoonlijk in verbazende menigte voorhanden is Geheel 
boven op den berg ziet men steeds Larus glaucus nestelen en broe- 
den. In geval dat Larus tridactylus ook op de Alkenbergen broedt, 
neemt hij eenen gordel in tusschen Uria grylle en Alca Bruennicht. 
(PETERMANN's Geogr. Mittheil., 1865, no. XI). 


MANNA EN LERP. 


Onder dezen titel werd in een’ vroegeren jaargang van dit Tijd- 
schrift (1862, bl. 121—127) over de suikerachtige zelfstandigheid 
gesproken, welke onder de bovengenoemde benamingen bekend is en 
zich, hetzij door inhakkingen of insnijdingen, hetzij door den steek 
van insekten, als uitzweetingen op den stam en takken of wel op de 
bladeren van eenige planten vertoont. 

Ter aanvulling van bovengenoemd stukje komt het mij niet onbelangrijk 
voor den lezers van het Album der Natuur kortelijk mede te deelen, 
wat de bekende pharmacoloog DANIËL HANBURY (Neues Repertorium für 
Pharmacie, Dl. XI, bl. 446 e. v.) aangaande eenige op de laatst ge- 
houdene wereldtentoonstelling voorhandene mannasoorten berigt: 

Onder de benaming van Diarbekir- Manna was eene eiken-manna 
ingezonden, herkomstig uit de omstreken van Diarbekir. Deze manna 
komt op de bladeren van dwergachtige eiken voor en wordt door de 
inboorlingen verzameld, die haar, in de plaats van boter, als een 
toevoegsel bij hunne spijzen bezigen. Zij moet na eene nevelachtige 
weersgesteldheid zich in veel grooter hoeveelheid dan na droog en helder 
weder vertoonen. Deze manna is aangenaam van smaak. 


De Eucalyptus-manna is uit Australië herkomstig; zij wordt als 


128 MANNA EN LERP. 


kleine, ronde, witachtige deelen op de bladeren en jonge takken 
van Eucalyptus viminalis LABIL. gevonden. Deze uitzweeting, een 
gevolg van den steek van insekten, is in het voorjaar het rijke- 
lijkst; zij is eerst vloeibaar en doet zich als eene doorschijnende, dunne 
honig voor, maar verhardt later. 

De Australische Znsekten-Manna of Lerp is, zooals bekend is, her- 
komstig van de Mallee Scrub (Eucalyptus dumosa CUNN.), welke struik 
in sommige tijden des jaars zoo rijkelijk met deze witachtige zelfstan- 
digheid bedekt is, dat hij als met rijp overtogen schijnt. De Lerp 


is de uitscheiding van een insekt (eene soort van Psylla)!), en be- 


staat uit een groot aantal neergedrukte, halfkogelvormige cellen, welke 
elk Jt tot '} duim in doorsnede hebben, digt bij elkander zijn ge- 
plaatst en, met elkander zamenhangend , onregelmatige vlokken vormen, 
die meermalen een duim of meer breed zijn. Deze cellen bestaan 
uit eene halfdoorschijnende, kleurlooze of geelachtige zelfstandigheid, 
welke van binnen eenigzins glad is, maar aan hare buitenste opper- 
vlakte doorschijnende, wollige draden vormt, die zoo digt in elkander 
geweven zijn, dat de buitenoppervlakte eener vlok geen schijn van 
den celligen bouw van het inwendige vertoont. Iedere cel dient aan 
een insekt tot woning, welke het, wanneer het zijne volkomene 
ontwikkeling bereikt, heeft, verlaat, na door den bodem der cel een 
gat geboord te hebben. 

De Alhagi-Manna uit Oostindië verschilt in uiterlijk voorkomen van 
de Syrische, daar zij zich namelijk als kleine, afzonderlijke, drooge , 
lichtbruin gekleurde korrels voordoet. 


1) Deze naam is twijfelachtig. Welligt is het een Coccus, verwant aan Coceus 
manniparus, die in Syrie leeft op Tamarix mannifera, 


A 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN; 


DOOR 


Prof. L. A. J. BURGERSDIJK. 


Gedurig noopt ons de natuur tot de erkentenis, dat ons begrip 
beperkt, ons weten gering is. Eene eerste, oppervlakkige beschou- 
wing leert ons dikwijls verschijnselen kennen, waarvan wij de oorzaak 
niet bevroeden; aan een voortgezet en naauwkeurig onderzoek gelukt 
het dan niet zelden van de verschijnselen tot de oorzaak op te 
klimmen. De volhardende en rustelooze arbeid van de beoefenaars der 
wetenschap heeft veel, wat aanvankelijk geheel raadselachtig was, 
opgehelderd, heeft veel, wat geheel verborgen was, aan het licht 
gebragt; wij mogen met welgevallen de talrijke uitkomsten nagaan, 
die nog voortdurend worden verkregen en zoowel voor de wetenschap 
als voor ons maatschappelijk welzijn gewigtig zijn; wij mogen er 
aansporing door ontvangen om op den ingeslagen weg voort te gaan: 
toch kunnen wij ons niet op onze kennis verheffen, want bij iedere 
schrede voorwaarts blijkt het op nieuw, hoe vele geheimenissen nog 
te ontsluijeren, hoe vele mijnen, welker aanwezen vroeger geheel 
onbekend was, nog te ontginnen zijn; telkens wordt ons als het ware 
toegeroepen , dat alleen onvermoeid voortwerken ons ware wetenschap 
kan aanbrengen. Inderdaad, hoe dieper en meeromvattend onze kennis 
wordt, des te meer vestigt zich de overtuiging, dat al mogten wij 
eindelijk uitvorschen, koe alles in de natuur is ingerigt, hoe het een 
van het ander af hangt, ons toch verborgen zal blijven, waarom, met 
welk doel alles aldus en niet anders is ingerigt. 

De onderzoekingen, in het laatste tiental jaren over de ingewands- 
wormen volbragt, leveren voldingende bewijzen voor de waarheid van 
het gezegde. Wèl is het ons ook thans nog, evenzeer als vroeger, 


geheel en al onbekend, welke rol deze wezens, die in andere dieren 
1864. 9 


130 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


\ 


en ten hunnen koste leven, in de natuur spelen; wèl weten wij nog 
in geenen deele, waartoe zij in het leven getreden zijn, maar vóór 
de bedoelde onderzoekingen was ook de wijze van ontstaan dezer 
dieren een der grootste raadsels, die de wetenschap had op te lossen. 
Eerst de laatste tijd heeft den sluijer voor een goed deel opgeheven, 
die zoo lang onaangeroerd was gebleven. Het voortgezet onderzoek 
heeft niet alleen belangwekkende en verrassende uitkomsten opgele 
verd, maar belooft ook goede vruchten voor de maatschappij te 
dragen. Hier wordt ons als het ware met den vinger aangewezen, dat 
de natuur, zelfs in hare minst geachte schepselen, een waardig voor- 
werp is onzer beoefening, dat hare geheimste werkingen moeten be- 
spied worden en dat aan volhardend streven de belooning niet ontgaat. 

Wij willen trachten in een beknopt overzigt een denkbeeld te geven 
van deze gewigtige onderzoekingen, maar moeten eenige opmerkingen, 
vooral van geschiedkundigen aard, laten voorafgaan. 

De verschillende afdeelingen van het dierenrijk leveren voorwerpen 
op, die in het inwendige, dikwijls in het darmkanaal, van andere 
dieren leven. Zelfs onder de gewervelde dieren zouden er eenigen 
te noemen zijn, enkele soorten van visschen namelijk zijn in andere 
waterbewoners gehuisvest. De insekten, spinnen en schaal- of kreeft 
dieren leveren er mede voorbeelden van op, gelijk de horzel, die 
ten minste een gedeelte van zijn leven in de maag van het paard 
vertoeft, sommige mijten en anderen meer, Ook enkele slakken en 
schelpdieren zijn er bekend, die binnen andere dieren leven. Verre 
weg de meesten dezer wezens, die in andere gehuisvest zijn en, op 
kosten van hun gastheer levende, wel den naam van woekerdieren of 
parasieten mogen dragen, behooren tot die dieren, welke men tegen- 
woordig vrij algemeen onder den naam van wormen zamenvat. Wij 
zullen ons niet met de kenmerken der wormen bezig houden, even- 
min met de wijze, waarop zij gerangschikt worden. Wij willen hier 
vooral de wijze van ontstaan en de veranderingen dezer wezens, met 
andere woorden, hunne Jevensgeschiedenis, nagaan. 

Van HIPPOCRATES af tot in lateren tijd toe was de meest verbreide 
meening, dat de lint- en andere wormen, die in het ligchaam 
van den mensch en van dieren werden aangetroffen, door de veran- 


dering of het bederf der sappen ontstonden, van zelf, zonder door 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. tal 


andere wezens van dezelfde soort te worden voortgebragt. Slechts 
enkelen waren van een ander gevoelen en beweerden, zooals in 1684 
de natuuronderzoeker repr, dat de ingewandswormen, even als andere 
dieren, uit eijeren voortkwamen. 

Voor de eerste meening waren zeer vele gronden aan te voeren. 
Vooreerst waren er ook andere voorbeelden op te noemen, dat er 
uit plantaardige of dierlijke stoffen zich dieren vormden, die niet uit 
eijeren of wezens van dezelfde soort konden ontstaan zijn. Als men 
namelijk die stoffen, b. v. hooi, vleesch enz., langdurig met water 
kookt, zoodat men zeker kan zijn, dat alle leven vernietigd is, en 
als men het vocht eenigen tijd laat staan, vindt men er na korten 
tijd, bij onderzoek met het mikroskoop, eene menigte diertjes in. Dit 
nam men zelfs wel eens, hoewel niet altijd, waar, als men het vocht 
bedekt had, zoodat men meende belet te hebben, dat de diertjes of 
hunne eijeren er uit de lucht in konden geraken. Eerst in lateren 
tijd is aangewezen, hoe men de proeven moet doen om dit binnen- 
sluipen geheel te beletten; wanneer men die voorzorgen goed in 
acht neemt, worden de mikroskopische diertjes nimmer in het vocht 
aangetroffen. Uit de minder naauwkeurige proeven van vroegeren 
tijd meende men te mogen besluiten, dat ook de ingewandswormen 
even goed uit de sappen der dieren konden ontstaan, als de mikros- 
kopische wezens uit de plantaardige en dierlijke stoffen. Deze 
meening werd nog daardoor ondersteund, dat de ingewandswormen 
niet alleen in het darmkanaal of de lever en andere met het darm- 
kanaal zamenhangende organen voorkomen, maar ook in deelen 
des ligehaams, die geheel en al van de buitenwereld zijn afgeslo- 
ten, zooals in de hersenen, het hart, de bloedvaten, de spieren, 
het oog. Men vond ook aan de ingewandswormen geene werktui- 
gen, die hun bij het doorboren der deelen behulpzaam konden zijn 
en evenmin vond men aan de laatsten sporen of lidteekens, die ver- 
raden konden, dat het dier er van buiten was ingedrongen; kortom 
het aanwezig zijn van ingewandswormen scheen alleen daardoor ver- 
klaarbaar, dat zij ontstonden ter plaatse, waar zij werden aangetrof- 
fen. Men vond ze dan ook nimmer buiten het ligchaam der dieren, 
waar zij te huis behooren. Bijna iedere soort van dieren heeft hare 
eigenaardige ingewandswormen, en dit laat zich zeer wel rijmen met 

ge 


152 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


de onderstelling, dat zij uit sappen of weefsels ontstaan. Eindelijk 
vond men sommige ingewandswormen nooit beneden eene bepaalde 
grootte, terwijl men toch, als zij uit eijeren ontstonden, wel eens de 
jongen had moeten aantreffen. 

Zij, die beweerden, dat de ingewandswormen, even als andere 
dieren, uit eiijjeren moesten ontstaan, merkten op, dat vele inge- 
wandswormen duidelijke geslachtsdeelen bezitten, gelijk Rrpi dit reeds 
in de 17de eeuw had aangewezen, dat er bij velen, waarvan de 
lintwormen tot voorbeeld konden strekken, talriijke kleine eijeren 
worden voortgebragt; dat bij de lintwormen de leden, die de eiijjeren 
bevatten, worden uitgeworpen en de eiijijeren dus op de eene of 
andere wijze, zoo als door drinken, in het ligchaam zullen worden 
opgenomen; dat de ingewandswormen welligt in zeer jongen toestand , 
uiterst klein, in de beslotene deelen, zooals de hersenen of het oog 
indringen, zoodat de lidteekens onmerkbaar zijn; dat de zoogenaamde 
blaaswormen , b. v. in de hersenen van schapen voorkomende, koppen 
bezitten, die groote overeenkomst hebben met de koppen van lint- 
wormen en dat zij welligt als verdwaalde lintwormen zijn te be- 
schouwen, die door de vreemde verblijfplaats, waar zij zich bevinden, 
aan het achtergedeelte tot eene blaas uitgroeijen en als het ware 
waterzuchtig worden. Dat iedere soort van dieren zijne bijzondere 
ingewandswormen bezit, liet meer dan ééne verklaring toe; het kon 
zijn, dat gelijke ingewandswormen, in verschillende dieren huisves- 
ting verkrijgende, zich op verschillende en op eigenaardige wijze ont- 
wikkelden, of wel, dat zoodanige ingewandswormen wel in ver- 
schillende dieren konden geraken, maar alleen in eene bepaalde 
diersoort voortgroeiden en zich ontwikkelden. Dat zich in water, 
waarin plantaardige of dierlijke stoffen gekookt waren, ook bij afslui- 
ting der lucht die mikroskopische wezens, die men afgietsel- of 
infusiediertjes noemt, wel eens ontwikkelden, daarvan zou wel de 
reden te zoeken zijn in onvoldoende afsluiting, zoodat eijeren of 
diertjes ongemerkt konden binnen gedrongen zijn. 

Van de twee tegenovergestelde meeningen kon langen tijd geene 
van beiden de overwinning behalen, wegens het ontbreken van onom- 
stootelijke bewijsgronden; langzamerhand zijn deze echter opgespoord 
en zij hebben de laatstvermelde meening in het gelijk gesteld, die in 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 183 


vele opzigten de waarheid getroffen had. De toedragt der zaak is echter 
zoo bijzonder, dat geene gissing of bespiegeling haar kon doen raden, 
maar alleen de zorgvuldigste waarnemingen licht konden geven. 

Reeds voor meer dan eene halve eeuw had men eenige waarne- 
mingen gedaan, die op het regte spoor konden brengen. Toen was 
namelijk door den Deenschen natuuronderzoeker ABILDGAARD opge- 
merkt, dat een ingewandsworm (Schistocephalus) der stekelbaarsjes in die 
dieren steeds in onvolkomen toestand blijft en eerst in de darmen der 
eenden, watervogels, waarin hij, met de vischjes zelve, overgaat, 
zijne volledige ontwikkeling erlangt en eijeren voortbrengt. Zeer 
lang bleef het echter bij deze opmerking en eerst in 1829 leerde 
men, door CREPLIN, al de tusschentrappen kennen, die deze worm 
doorloopt. Omstreeks dienzelfden tijd werden er waarnemingen ge- 
daan, die, lang voortgezet, eindelijk hebben doen kennen, op welke 
wijze de zoogenoemde botwormen of Distomd's (waartoe b. v. de 
bot uit de lever der schapen behoort) hunne ontwikkeling bereiken. Van 
deze onderzoekingen zullen wij nader verslag geven. — In 1842 werd 
aangewezen, dat een lintworm, die in het darmkanaal der kat wordt 
aangetroffen en daar geslachtsdeelen bezit en eijeren voortbrengt, over- 
eenstemt met een worm, die in de lever der ratten en muizen wordt 
gevonden, maar wegens het ontbreken van geslachtsdeelen niet ge- 
schikt is om hare soort voort te planten. De beroemde hoogleeraar 
VON SIEBOLD, die dit waarnam, was niet bijzonder gelukkig in de 
verklaring van zijne waarneming. Hij was van meening, dat die 
worm als het ware verdwaald was in de muis en daarom onontwik- 
keld bleef. Een beter besluit ware geweest, dat de worm eerst een 
tijd lang in de muis moet vertoeven en dan met deze in de kat moet 
overgaan om zich volledig te ontwikkelen. Maar dat inderdaad de 
verandering der lintwormen steeds met verhuizing gepaard gaat, is 
het eerst, in 1850, overtuigend aangetoond door vAN BENEDEN , hoog- 
leeraar te Leuven, die toen de lintwormen der visschen zich tot voor- 
werp zijner onderzoekingen had gesteld. Ook hierover moeten wij in 
het vervolg in bijzonderheden treden. 

Dat de eerste schrede de meeste moeite kost, bleek hier op 
nieuw , want nadat dit ééne voorbeeld volledig was opgehelderd, heb- 
ben de onderzoekingen, waaraan hier te lande de heer scHvBART een 


184 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 


werkzaam aandeel heeft genomen, elkander met snelheid opgevolgd. 
Zij hebben tot uitkomsten geleid, die een helder licht verspreiden 
over het ontstaan en leven der ingewandswormen, wier geschiedenis 
tot voor weinige jaren eene ondoorgrondelijke geheimenis scheen. 

Het is onmogelijk hier eene volledige schets te geven van al deze 
onderzoekingen ; wij zouden dan de duidelijkheid aan de beknoptheid 
moeten opofferen. Door eenige weinige voorbeelden uit te kiezen en 
deze uitvoeriger te behandelen, vertrouwen wij echter een juist en 
grondig denkbeeld te geven van deze onderzoekingen en hare uitkom- 
sten. Wij maken een begin met een allereenvoudigst voorbeeld. 

Het heeft betrekking tot eene soort van wormen, draad- of haar- 
wormen geheeten, die in de ligehaamsholte, niet in het darmkanaal, 
van insekten voorkomen, zoowel wanneer deze nog in den toestand 
van rups, in het algemeen bij de insekten masker of larve gehee- 
ten, of pop verkeeren, als wanneer zij hunne gedaanteverwisselingen 
hebben doorloopen en tot volkomen insekt zijn geworden '). Daar 
men zich hunne aanwezigheid in de geheel geslotene ligchaamsholte 
niet kon verklaren, en daar zij geene geslachtsdeelen bezitten en dus 
geene eijeren voortbrengen, meende men vroeger genoodzaakt te zijn 
tot de onderstelling, dat zij onder den invloed van vochtig weder of 
bedorven voedsel uit de sappen der insekten, waarin zij huisvesten, 
ontstonden. ‘Foen nu vON SIEBOLD, die steeds aan de ingewandswor- 
men groote aandacht wijdde en veel tot de juiste kennis daarvan heeft 
bijgedragen, zich met het onderzoek dezer draadwormen bezig hield, 
bespeurde hij, dat zij, na hun vollen wasdom bereikt te hebben, hunne 
woonplaats verlaten. Zij doorboren: namelijk de eene of andere 
weeke plaats in de ligchaamsbekleeding van het hen herbergen- 
de insekt en kruipen door de opening weldra geheel naar buiten. 
De waarneming is ongetwijfeld zeer dikwijls gedaan door hen, die 
rupsen tot kapellen opkweeken; de witachtig gele wormen, die men 
niet zelden uit de rupsen te voorschijn ziet komen, zijn de bedoelde 
haarwormen. Men dacht, dat zij hunne woonstede verlieten, omdat 


het dier, dat hen huisvestte, ziek was en daarom geen geschikt ver- 
1) De vroegere naam dezer wormen was Filaria insectorum; later , toen het bleek, 


dat zij geene eigenlijke Filaria’s zijn, werden zij door von sieBoup Mermis albicans 
verdoopt. 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 155 


blijf meer opleverde. Maar dit is geenszins de juiste verklaring. Zij 
volbrengen hun uittogt om dezelfde reden, waarom het masker van 
den paardenhorzel, na aan den slokdarm en de maag der paarden 
vastgehaakt geweest te zijn, deze deelen loslaat en uitgeworpen wordt, 
waarna het op den grond in een pop verandert en zich verder tot ge- 
vleugeld insekt ontwikkelt; om dezelfde reden, waarom ook de larven 
van verscheidene andere insekten, welke ten koste van andere dieren 
leven, deze verlaten; zij zoeken de vrije natuur om hunne geslachts- 
verrigtingen te vervullen. Aan voN sIEBOLD gelukte het te bewijzen, 
dat de volkomen uitgegroeide, maar nog van geslachtsdeelen verstoken 
haarwormen bepaaldelijk daarom hun togt ondernemen, om eene ver- 
dere ontwikkeling te gemoet te gaan. In doozen en andere toestel 
len, waarin men gewoonlijk de rupsen opkweekt, kan men de ver- 
andering dezer dieren niet wel waarnemen; zij missen de noodige 
vochtigheid, rollen zich op en verdroogen in korten tijd. Beter gaat 
het, als men deze dieren op eene wijze behandelt, die met hunne 
lotgevallen in de natuur overeenstemt. Daar vallen zij namelijk op 
den grond, van waar zij naar de diepere, vochtige plaatsen heen- 
kruipen. Meermalen waren aan VON SIEBOLD haarwormen aangebragt , 
die bij het bewerken van tuin- of akkergrond voor den dag waren 
gekomen en zich uiterlijk in niets van de haarwormen der insekten 
onderscheidden. Dit deed hem denken, dat de laatsten, na hun uit- 
togt, er welligt behoefte aan hadden om in vochtige aarde te kruipen. 
Hij begon daarop zijne proeven met deze wormen, die hij zich juist uit de 
rupsen van eene soort van mot ( Yponomeuta cognatella) in menigte verschaf- 
fen kon. Hij legde de pas voor den dag gekomen wormen op vochtige , in 
bloempotten bewaarde aarde. Het duurde niet lang, of zij boorden 
zich met den kop daarin en kropen er langzamerhand geheel in weg. 
De aarde werd nu in de bloempotten verscheidene maanden lang (den 
geheelen winter door) bewaard en matig vochtig gehouden. Van tijd 
tot tijd werden de haarwormen voor den dag gehaald en onderzocht, 
en VON SIEBOLD erkende, hoe zich daarin langzamerhand de geslachts- 
deelen ontwikkelden en allengskens de eijeren zich vormden, die toen 
bij honderden in de vochtige aarde gelegd werden, Tegen het einde 
van den winter was in deze eijeren de ontwikkeling der jongen zeer 


wel te onderscheiden. In de eerste dagen van het voorjaar waren de 


136 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. < 


jongen volkomen ontwikkeld, enkelen kwamen uit en kropen rond in 
de vochtige aarde. Von sreBoLDp vermoedde toen natuurlijk, dat deze 
jongen wel de behoefte zouden ondervinden om als woekerdieren te 
leven en zich een woondier zouden moeten zoeken om daarin verder 
voort te groeiijjen. Het lag voor de hand, dat zij als de ouden, waaruit 
zij voortgekomen waren, het liefst in rupsen zouden gehuisvest zijn 
en VON SIEBOLD verschafte zich daarom eene goede menigte rupsen 
van de bovengenoemde mottensoort, welke diertjes ongeveer een 
streep lang waren en door het beginnende voorjaar pas uit hunne 
eijeren te voorschijn waren gelokt. Hij maakte een horologieglaasje 
vol vochtige aarde gereed, van welke hij zich overtuigd had, dat er 
eene menigte jonge haarwormen in rondkropen. Daarna wierp hij ver- 
scheidene rupsjes van de Mot op de vochtige aarde van het horolo- 
gieglas, om aan de wormpjes gelegenheid te geven, hunnen intrek 
in de rupsen te nemen. Hij nam daarbij de voorzorg van ieder rups- 
je, vóór hij het tot deze proef liet dienen, onder het mikroskoop 
naauwkeurig te onderzoeken, of het welligt al reeds jonge haarwor- 
men in zich had, een onderzoek, dat wegens de doorzigtigheid der 
rupsjes met alle zekerheid te volbrengen was, zonder dat zij er het 
geringste door behoefden te lijden. Dat dit voorafgaand onderzoek 
geenszins overtollig was, bleek, want van 2ö voorwerpen, die hij 
eerst onderzocht, huisvestten er reeds drie een jongen haarworm, 
volkomen gelijk aan de door hem gekweekte. — Van de uitkomsten 
dezer proef geeft hij op de volgende wijze rekenschap. »Van die 
rupsjes, die bij het naauwkeurigst onderzoek vrij van gasten bleken 
te zijn, werden er dertien in een horologieglas met wormpjes be- 
vattende aarde gelegd. Na achttien uren kon ik in vijf individuën 
dezer rupsjes jonge haarwormen ontdekken. Bij eene tweede proef wer- 
den drie-en-dertig rupsjes even zorgvuldig onderzocht en in gezelschap 
met eijeren en jonge voorwerpen van de haarwormen gebragt. Na 
24 uren waren 14 voorwerpen met haarwormen behebt. Zes dezer 
rupsjes hadden ieder twee dezer wormen bij zich, twee anderen 
waren er zelfs drie rijk. Ik bezigde later ook rupsen van andere 
vlinders (het witje [Pieris crataegi] , den ringrupsvlinder [Bombyx neustria) 
enz.) en verkreeg dezelfde uitkomsten. Klaarblijkelijk hadden zich 


mn | 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 15 


deze jonge haarwormen van buiten door de teere huid der rupsjes 
naar binnen ingeboord.” 

Men ziet hier een zeer eenvoudig voorbeeld, hoe een ingewands- 
worm niet zonder verandering van woonplaats zijnen levensloop vol- 
brengt, maar, in een dier indringende, daar tot een zekeren graad 
voortgroeit, later zijn gastheer verlaat om zich elders volledig te 
ontwikkelen. Welligt zou men nog willen opmerken, dat dit wel een 
op zich zelf staand geval kan zijn en mogelijk eene uitzondering 
maakt op den gewonen regel. Hiertegen kan men inbrengen, dat de 
natuur over het algemeen niet zulke op zich zelve staande uitzonde- 
ringen vertoont en dat verschijnselen, die aanvankelijk uitzonderingen op 
den gewonen regel schenen, later steeds gebleken zijn voorbeelden uit 
te maken van talrijke overeenstemmende gevallen. Dit is dan ook 
hier weder bevestigd, zoozeer, dat wij een anderen, op een paar- 
denhaar gelijkenden worm (Gordius aquaticus) kunnen aanhalen, die 
als nietig, klein, pas uit het ei komend wezen zijn intrek neemt in 
de ligchaamsholte van verschillende insekten, voornamelijk sprink- 
hanen, watertorren, looptorren en hunne maskers, daar tot een worm 
van verscheidene duimen lengte uitgroeit en dan zijne woning ver- 
laat om in het water, waarin hij niet zelden geraakt, geslachtsdeelen 
te verkrijgen en eijeren voort te brengen. Langen tijd was het opge- 
merkt, dat deze worm nooit anders dan geheel uitgegroeid werd aange 
troffen; eerst de later ontdekte verhuizing kon dit verschijnsel verklaren. 

Even als de haarwormen, bereiken de eigenlijke ingewandswormen 
hunne volkomen ontwikkeling niet, zonder van verblijfplaats te ver- 
anderen. Terwijl echter genen in het laatste tijdperk van het leven 
hun bestaan als woekerdier opgeven en in de vrije natuur overgaan, 
verlaten de eigenlijke ingewandswormen het eene dier om weder in 
een ander -hun intrek te nemen. Het is des te moeijelijker, hunne 
wegen te volgen, omdat zij te gelijk met die verhuizing allervreemdste 
veranderingen ondergaan, zoodat zij dikwijls geheel onkenbaar wor- 
den. Vandaar dan ook, dat de natuuronderzoekers langen tijd deze 
wezens in hunne verschillende toestanden waarnamen, zonder het 
verband in te zien tusschen die ongelijke vormen, welke zij tot ge- 
heel andere soorten moesten rekenen. Men moest zich daarbij wel 


verwonderen, dat men sommige soorten nooit beneden eene zekere 


158 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


grootte en nooit zonder eijeren kon magtig worden, maar men was 
niet in staat de verklaring te geven. Toen de waarnemingen over 
eenige ingewandswormen langzamerhand zeer vermenigvuldigd waren, 
zijn zij, in 1842, door den Deenschen natuuronderzoeker STEENSTRUP 
onderling en met zijne eigene waarnemingen op buitengewoon scherp- 
zinnige wijze vergeleken en hebben tot de oplossing van het tot dus 
verre onverstaanbare raadsel geleid, 

De veranderingen, die de ingewandswormen ondergaan, bleken 
aanmerkelijk te verschillen van die, welke men bij de gewone ge- 
daanteverwisseling, sinds lang bij de insekten en kikvorschen bekend, 
opmerkt. Bij de vlinders b. v. ontstaat uit het ei, door de kapel ge- 
legd, eene rups, die, na in grootte toegenomen te zijn, in pop ver- 
andert, bij welke zich langzamerhand de ter voortplanting noodzake- 
lijke organen ontwikkelen. De pop verandert in de kapel en eerst deze 
is weer in staat zich voort te planten. Rups, pop en kapel zijn drie 
toestanden van Aetzelfde dier, dat telkens, eerst na den laatsten staat 
bereikt te hebben, weder geschikt is zich te vermenigvuldigen. Bij de 
ingewandswormen heeft niet eene gedaanteverwisseling, maar de teeltwis- 
seling plaats, waarvan wij in het kort het eigenaardige willen doen uitkomen. 

Om de teeltwisseling goed te verklaren, moeten wij nog laten 
voorafgaan, dat de vermenigvuldiging van vele lagere dieren niet 
altijd door eijeren geschiedt. Vele dezer dieren kunnen aan anderen 
het aanwezen schenken zonder ware geslachtsdeelen te bezitten of eije- 
ren voort te brengen. Nu eens verdeelen zij zich in deelen, die 
ieder tot een afzonderlijk dier uitgroeijen, dan eens vormen zij knop- 
‚pen, die zich afscheiden en voortleven, dan weder vormen zij inwen- 
dig deelen, die oppervlakkig op eiijijeren gelijken, maar het niet zijn 
en den naam van kiemen kunnen dragen. Niet alleen missen zij de 
deelen, die voor een ei kenmerkend zijn (eihuid, dooijer, kiem- 
blaasje, kiemvlek) maar zij ontwikkelen zich ook zonder dat eene 
bevruchting voorafgaat. 

Wij keeren thans tot de teeltwisseling terug. Wanneer deze bij 
eenige diersooort plaats grijpt, worden de jongen, die uit de eijeren 
zijn voortgekomen, nimmer geheel gelijk aan het dier, dat de eijeren 
heeft voortgebragt en dat wij het geslachtsdier willen noemen. Zij 


erlangen zelfs nooit ware geslachtsdeelen, maar schenken, op een der 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 189 


andere wijzen van vermenigvuldiging, aan nieuwe dieren het leven; 
wij willen ze daarom, al is het woord niet geheel gelukkig geko- 
zen, voedsters!) noemen. Deze nieuwe dieren, de tweede generatie , 
kunnen nu tot geslachtsdieren zich ontwikkelen, of wel, zelve nog 
als voedsters optredende, weder andere dieren voortbrengen; dit kan 
zelfs nog verder gaan, totdat er ten laatste weder geslachtsdieren 
ontstaan, hetgeen alzoo na ééne, maar ook wel eerst na verscheiden 
generaties kan plaats hebben; men kan aìsdan de opvolgende voedsters 
als eerste, tweede voedsters enz. onderscheiden. 

Bij deze algemeene schets der teeltwisseling merken wij nu nog 
op, dat zij niet alleen bij de ingewandswormen, maar ook bij ver- 
scheidene andere dieren, altijd echter bij de lagere en nooit bij de 
gewervelde dieren (visschen, kruipende dieren, vogels, zoogdieren) is 
waargenomen. Bij sommigen is er weinig verschil tusschen de ge- 
slachtsdieren en voedsters of tusschen de voedsters onderling, bij 
anderen is het zoo groot, dat er niet de minste overeenkomst te 
bespeuren is. Bij de ingewandswormen is het verschil tusschen de 
opvolgende generaties zeer aanmerkelijk. De geschiedenis der aan 
teeltwisseling onderworpen dieren kan ook nog daardoor ingewikkel- 
der worden, dat somwijlen de voedsters of geslachtsdieren gedurende 
hun levensloop groote veranderingen van gedaante ondergaan , zoodat zich 
bij de teeltwisseling ook nog de gedaan- 
tewisseling voegt. 

Een der merkwaardigste voorbeel- 
den van teeltwisseling wordt ons door 
de botwormen, waartoe de straks ver- 
melde bot wit de lever der schapen 


behoort, geleverd. De botwormen 


brengen eijeren voort en zijn dus 


geslachtsdieren, welke alleen in ge- 


wervelde dieren worden aangetrof- 


fen, maar de voedsters, die zeer in 


(Distoma hepatieum); a op de rug- 
zijde, 5 op de buikzijde gezien, 3 
nat, grootte niet gelukt eene der soorten in al hare 


dieren voor. Wel is waar is het nog 


veranderingen en verhuizingen na te gaan, maar de waarnemingen, op 


1) SrEENSTRUP gaf daaraan den naam van Ammen, 


140 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 


verschillende soorten volbragt, zijn zoo menigvuldig en duidelijk, dat 
de geheele levensloop dezer ingewandswormen ons voor oogen ligt. 
Men kan dezen levensloop der botwormen (Distoma’s) het best leeren 
kennen, als men op de zoogenoemde Cercarien let (z. fig. 2); van daar 
kan men dien voor- en terugwaarts volgen. De Cercarien die zich met 
een rolvormigen staart levendig in het water voortbewegen, waren 
reeds voor lang bekend, maar werden voor 
zoogenoemde afgietseldiertjes of Infusoria 
gehouden. Eerst later is men te weten ge- 
komen, dat deze dieren eigenlijk slechts 
korten tijd in het water rondzwerven en 
inderdaad ingewandsdieren zijn. Reeds voor 


geruimen tijd nam men waar, dat zij niet 


uit gelijksoortige dieren hunnen oorsprong 


Fig. 2. Eene cercariaarmata, nemen, maar uit eigenaardige levende 
bij A op de buikzijde, bij B op E de É 
zijde gezien, sterk vergroot. Men Wormvormige zakken, die in verschillende 
ontwaart de beide zuignappen, 
het vertakte spijskanaal, eene 
aan de wormen in het algemeen vonden worden, waar zij tusschen de ge- 
eigene klier en den stekel, waar- El ì f 
mede deze soort van voren ge- Slachtsdeelen en spijsverteringswerktuigen 
wapend is, en welke bij C, 
sterker vergroot, afzonderlijk is 


voorgesteld. SWAMMERDAM in zijnen voortreffelijken Bijbel 


zoetwaterslakken en zoetwaterschelpen ge- 


genesteld zijn. In 1678 heeft onze beroemde 


der natuur deze levende Cercarien- 
zakken opgemerkt en afgebeeld I); 
daarna duurde het tot in 1807, eer 
die Cercarien-zakken (om ze voorloopig 
zoo te noemen) op nieuw werden waar- 
genomen. 


Hoe eenvoudig ook het inwendig 


zamenstel dezer zakken moge wezen, 


toch zijn zij nog zeer verscheiden (zie 
Fig. 3. Fig. 4. Fig. 5. Cercaria-zak- jn 

ken, vergroot; fig. 3, uit het gewone fig. 5, 4, 5). 
schijfhorenslakje, met duidelijke gelijk als ware dieren erkennen, daar 
mondopening en spijsbuis; fig. 4, uit ’ î 

de gewone poelslak , met korte spijs- zij eene mondopening bezitten en eene 
buis; fig. 5, uit de wijngaardslak, k 3 

zonder spijsbuis. In den Cercariazak Spijsverteringsholte uit eenen van achte- 
fig. 3 ontwikkelt zich Cercaria ephe- 
mera (zie fig. 6), en dien van fig. 4 


Cercaria armata (zie fig. 2). Anderen daarentegen vertoonen geen 


\) Biblia Naturae, tab. IX, fig. 7, 8. 


Sommige kan men dui- 


ren blind uitloopenden zak bestaande. 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. L41 


spoor van zoodanig deel. Sommige dezer Cercaria's voortbrengende 
wezens veranderen door zamentrekking des ligchaams van vorm en 
plaats, andere zijn stijf en onbewegelijk. Maar welke de vorm zijn 
moge, al deze Cercaria-zakken omsluiten met de dunne huid eene 
holte, die behalve de spijsbuis (die wel eens ontbreekt) niets anders 
dan Cercarien bevat in verschillende ontwikkelings-tijdperken, zoodat 
men dikwijls uit één zoodanigen zak de volledige ontwikkeling van 
eene Cercaria-soort kan nagaan. De Cercarien ontstaan niet uit eije- 
ren, maar uit ronde, eenigzins schijfvormige ligchaampjes, die de 


kenmerken van eijeren missen en den naam van kiemen moeten dragen. 


Fig. 6. Ontwikkeling eener Oercaria ephemera uit den Cercaria- 
zak vanfig. 3 a, b, ec kiem in hare opvolgende gedaanten ; d kiem 
met oogvlekken, de Cercariagedaante reeds duidelijker vertoonende; 
e eene verder ontwikkelde Cercaria, met mondopening, oogvlekken 
en kliertoestel; f de Cercaria geheel ontwikkeld, waarin ook de 
spijsbuis duidelijk is. 


Ook nadat men opgemerkt had, dat de Cercarien in 
deze zakvormige dieren uit kiemen gevormd worden, 
kon men zich toch langen tijd nog niet verklaren, op 


welke wijze die zakken ontstaan en wat uit de Cercarien 


wordt, die steeds, na het verlaten van den zak, zich, door 

de ligehaamszelfstandigheid der slakken of schelpdieren heenborende, 
een uitweg verschaffen in het water, waar zij met hun staart deels 
rondzwemmen, deels rondkruipen. 

Van waar de Cercaria-zakken hun oorsprong konden nemen, was 
langen tijd niet mogelijk te verklaren. Geene enkele waarneming gaf 
aanleiding om te gelooven, dat zij door Cercarien werden voortge- 
bragt. Het was weder voN sieBOLD, die hierover het eerste licht 
verspreid heeft. 


Deze hield zich in 1833 bezig met eene soort van ingewandsworm, tot 


142 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


de botwormen te rekenen, met name Monostomum mutabile, 
te onderzoeken, welke menigvuldig door hem werd aange- 
troffen in de holten van de bovenkaak der ganzen. Hij 
bevond, dat deze soort levende jongen voortbrengt. Die 
jongen (fig. 6a) weken in gedaante geheel van het moeder- 
dier af; zij vertoonden zich als een afgietseldiertje met 


een zuigmond en twee donkerkleurige vlekjes, terwijl de 


geheele oppervlakte met trilharen bedekt was, waarmede 


Fig. 7. De ver- het dier zich in water snel kon voortbewegen. Na eeni- 
anderbijke een- EN f | É 

mond (dfonos- gen tijd stierven deze wezens en hun week geleiachtig 
tomum muta 
bile) op de buik- 


ge ER scherp begrensd, beweeglijk, spoelvormig voorwerp met 
j nat. À e. 


ligchaam verging in korten tijd, maar liet dan altijd een 


twee zijuitsteeksels achter, dat men 
trouwens bij al de jongen reeds vóór 
hun dood door het ligchaam kon zien 
heenschemeren. Bij nadere beschouwing 
bleken deze nieuwe wezens geheel 
overeen te stemmen met Cercaria-zak- 
ken. De figuur vertoont de groote over- 


eenstemming van deze wezens met den 


in fig. 4 afgeteekenden, in de modder- 
Fig. 8. Een pas uit het ei voort- , 
gekomen jong van Monostomaum mmu- slak voorkomenden zak van Cercaria 
tabile vergroot 
Fig. 9. De na het afsterven van 
het jong overblijvende Cercaria-zak, raadsel opgelost, van waar de Cercaria- 
vergroot, a van de zijde, 5 van bo- 
ven gezien ; vergelijk fig. 4, zakken hun oorsprong hebben, en zelfs 


armata. Door deze waarneming is het 


kan men met zeer groote waarschijnlijkheid gissen, hoe het aan de 
trage en moeielijk zich bewegende Cercaria-zakken mogelijk is zich 
eene geschikte woonplaats te verschaffen. Het moederdier, de inge- 
wandsworm (Monostomum mutabile) bewoont die deelen van moeras- en 
watervogels, welke naar buiten geopend zijn; de pas geboren jongen 
zullen zonder veel moeite naar buiten geraken en door de levenswijze 
van deze vogels meestal in het water teregt komen; daar kunnen zij 
door hunne trilharen levendig rondzwemmen en de waterslakken 
aantreffen, welke eene geschikte woonplaats opleveren voor de Cerca- 
ria-zakken, die zij in zich besluiten. Zijn zij door de natuurlijke 


openingen der slak naar binnen gedrongen, dan mogen zij afsterven, 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 148 


want nu zal de jonge Cercaria-zak zich wel in het dier weten in te 
dringen op die plaatsen, welke gunstig zijn en een geschikt voedsel 
geven voor de ontwikkeling van Cercarien. Men zal toegeven, dat, 
hoewel deze indringing in de slak nog niet onmiddellijk waargenomen 
is, deze redenering geheel op de waarneming gegrond is en in 
geen enkel opzigt gewaagd kan genoemd worden. 

De oorsprong van deze ééne soort van Cercaria-zakken is alzoo 
bekend en het is waarschijnlijk, dat het ontstaan van andere Cercarien- 
zakken nagenoeg op overeenkomstige wijze zal plaats hebben. Het moge 
nu bewezen zijn, dat de Cercarien van botwormen afkomstig zijn, maar 
de vraag blijft nog over, hoe ontstaan uit die Cercarien de botwormen? 

Ter beantwoording mag vooreerst opgemerkt worden, dat vele 
Cercarien zoowel in uiterlijk voorkomen, als innerlijk zamenstel, 
zeer groote overeenkomst vertoonen met sommige botwormen. Vooral 
is die overeenkomst in het oog vallend bij die botwormen en Cerca- 
rien, waar een stekel of stekelkrans meer gelegenheid geeft ter 
naauwkeurige vergelijking. Dikwijls is de overeenkomst zoo groot, 
dat iedereen bij den eersten blik de Cercarien, als de staart ver- 
loren is gegaan, voor jonge botwormen zou houden. Neemt men 
nu in aanmerking, dat de Cercarien al zeer gemakkelijk bij aanraking 
hun staart verliezen en dan inderdaad alleen daardoor van jonge 
botwormen verschillen, dat de ontwikkeling der geslachtsdeelen nog 
niet heeft plaats gehad, dan zal men wel toestemmen, dat de 
Cercarien tot de botwormen in dezelfde betrekking staan, als de 
vorschmaskers tot de kikvorschen, die mede door het verliezen van 
den staart en de ontwikkeling der geslachtsdeelen tot jonge kikvor- 
schen worden. 

Maar er blijft nog te beslissen, hoe de Cercarien hunne nieuwe 
woonstede bereiken, waar zij nog zeer veel moeten groeijen en met 
de geslachtsdeelen moeten toegerust worden. Zij moeten in gewer- 
velde dieren geraken. Dat zij in visschen, watervogels en andere in 
of nabij het water levende dieren huisvesting vinden, kan wel geen 
verwondering wekken; maar hoe komen zij in zoo vele andere die- 
ren, waarin de botwormen leven? De waarnemingen hebben inder- 
daad het antwoord op deze vraag gegeven. Wij moeten vooreerst 


opmerken, dat de Cercarien, die eenigen tijd in het water rondge- 


144 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


zworven hebben, zich volgens de waarnemingen tot een bolvormig 
ligehaam zamentrekken en aan hare geheele oppervlakte eene slijm- 
achtige stof afscheiden, die, verhardende, het dier, dat onophoudelijk 
blijft ronddraaijen, als eene eischaal omgeeft. Vóór het dier zich 
aldus gaat omhullen, heeft het zijn staart afgeworpen. Waarvoor die 
omhulling dient, moge men uit het volgende afleiden. Bij de ontleding 
van vele en zeer verschillende waterinsekten treft men nu zulke om- 
hulde Cercarien dikwijls aan, b.v. in de steeds het water bewonende 
maskers van haften, juffertjes , scharrebijters (ko- 
renbouten) enz. Gegroeid waren de Cercarien 
nimmer en stechts somwijlen kon men flaauwe 
aanwijzingen ontwaren, dat de geslachtsdeelen zich 


begonnen te ontwikkelen. Men heeft de Cercarien, 


Fig. te Eene omhui- Sltijd omhuld en onontwikkeld, ook nog in diezelfde 
de Oercaria ephemera. diersoorten aangetroffen, als zij, vleugels bekomen 
hebbende , het water reeds hadden verlaten. Kortom, alles wijst aan , dat 
de Cercarien, die, als zij hunnen staart verloren hebben, inderdaad jonge 
botwormen zijn, slechts voorloopig in de maskers van waterinsekten drin- 
gen, zich daar omhullen, ten einde langer in levenden toestand bewaard 
te blijven en eindelijk door de vliegende insekten medegevoerd, in de 
vogels of andere insekten-etende dieren overgaan, aan welke deze tot 
voedsel verstrekken. In deze hare laatste en geschikte woonplaats vin- 
dende, verkrijgen zij eindelijk hare volledige ontwikkeling en kunnen 
tal van eijeren voortbrengen; dat daarbij de noodige bevruchting kan 
plaats hebben, hebben zij in vele gevallen aan hunne tweeslachtigheid 
te danken, de mannelijke en vrouwelijke voortplantings-werktuigen 
zijn in één individu vereenigd. Die voorwerpen, welke in het water 
zich omhullen, zullen ongetwijfeld verloren gaan, tenzij hunne verdere 
ontwikkeling moet plaats vinden in een gewerveld dier, dat in het 
water zijn voedsel zoekt. 

Maar niet alleen zijn de Cercarien in waterinsekten ingedrongen 
aangetroffen, men heeft zelfs bij enkele Cercarien bespied, hoe zij 
er binnendringen. Ook hieromtrent heeft VON sIEBOLD waarnemingen 
verrigt. Hij nam eene groote menigte van Cercaria armata (fig. 2) 
uit de gewone modderslak (Zymnaeus stagnalis) af komstig, en bragt in 


hetzelfde water verscheidene zeer jonge doorschijnende maskers van 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN,. 145 


juffertjes en haften. Hij nam onder ’tmikroskoop waar, dat vele 
Cercarien deze maskers aanklampten en onrustig op hunne opper- 
vlakte heen en weder kropen, als of zij iets zochten. Zoo als men 
ziet, bezitten deze Cercaria’s vóór aan den kop een stekelvormig 
wapen. Dit drukten zij meermalen tegen de huid der insekten, maar 
hielden telkens weder op, tot zij eindelijk een van die weeke plaatsen 
der huid aantroffen, welke tusschen de harde ringen van het ligchaam 
zich bevinden. HEéns daar aangekomen, weken de Cercaria's niet 
meer van hare plaats, maar werkten onophoudelijk met den stekel 
door, totdat de huid doorboord was. Zoodra dit geschied was, drong 
het buigzame dier oogenblikkelijk met het versmalde vooreinde in 
de wonde, deed de wond uiteen wijken en kwam langzamerhand 
met het geheele lijf in de ligchaamsholte; altijd echter met verlies 
van den staart, die buiten aan de wonde bleef hangen, afgeknepen 
door het sluiten der wondlippen. De doorschijnende maskers lieten 
nog toe, waar te nemen, hoe de Cercaria zich nu ineen rolde en 
zich omhulde , gelijk boven gezegd is. Fig. 11 geeft eene afteekening 
van: het omhulde dier, in zamenstel geheel een nog geslachtlooze 
botworm. Men ziet ook in het omhulsel den stekel, 
die even als de staart verloren is gegaan. Soms echter 
blijft de stekel aan het dier bevestigd. Het omhulde 


dier moet nu, om zijne ontwikkeling te kunnen voort- 


zetten, wachten totdat het insekt door een gewerveld 
tene dier verslonden wordt; eerst daarin kan het als bot- 
rend worm eijeren voortbrengen. Niet alle Cercaria’s be- 
het hulsel. Ver- zitten een dergelijk wapen, en zij kunnen dus niet 
re. allen op gelijke wijze in andere dieren indringen, 
maar men ziet toch uit dit voorbeeld, dat zij bestemd zijn om in 
andere dieren, de eene op deze, de andere op gene wijze aanko- 
mende, hunne verdere ontwikkeling te gemoet te gaan. 

De waarnemingen aangaande deze wezens zijn hier uitvoerig genoeg 
medegedeeld, om een algemeen denkbeeld te geven van de ontwikke- 
ling. Wij moeten ze ons nog eens beknopt voor den geest stellen en 
tevens in verband brengen met hetgeen over die merkwaardige wijze 
van voortplanting, welke wij teeltwisseling hebben genoemd, boven 
werd medegedeeld. De botwormen brengen uit hunne eijeren wezens 

1864, LO 


146 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


voort, die hun geheel ongelijkvormig zijn en zich met trilharen 
voortbewegen; deze schenken, echter niet uit eijeren, maar als eerste 
voedsters (proscolex), ieder aan een nieuw ongelijkvormig wezen, 
den straks beschouwden Cercariazak, het leven, dat evenmin geslachts- 
deelen erlangt, maar als tweede voedster uit kiemen andere gestaarte 
wezens, Cercaria's, voortbrengt, welke, na eenigen tijd vrij rondge- 
zworven te hebben, weder als ingewandswormen in dieren moeten 
geraken om langzamerhand meestal, ja welligt altijd, nog eens 
verhuizende, zich tot botwormen of geslachtsdieren te ontwikkelen, 
welke eindelijk weder uit eijeren jongen voortbrengen, die denzelfden 
langen ontwikkelingsweg moeten doorloopen. Dat op dezen weg vele 
jongen moeten verdwalen of verongelukken, is duidelijk genoeg , maar 
voor het behoud der soort is gezorgd door het overgroot aantal eijeren 
of jongen, dat door ieder geslachtsdier wordt voortgebragt. 


Hebben wij in het vorige gezien, hoe scherpzinnigheid, met vol- 
harding gepaard, er in slaagt, om de geheimenissen der natuur te 
ontraadselen, niet minder duidelijk blijkt dit uit de onderzoekingen, 
die wij thans hebben te vermelden. 

De Lintwormen hebben ten allen tijde tot die wezens behoord, welke 
de opmerkzaamheid zeer tot zich hebben getrokken. Maar noch van 
hun zamenstel, noch van hunne wijze van ontstaan heeft men zich tot 
voor korten -tijd rekenschap kunnen geven. 

Hoe de lintwormen er uit zien, is vrij algemeen bekend; men 
vergelijke overigens de afbeelding van den lintworm van den mensch, 
in fig. 12 gegeven. Zij hebben een dun en week ligchaam, uit een 
groot aantal leden bestaande, van welke de voorsten de kleinsten 
zijn, naar achter toe steeds grooter wordende. Het voorste lid, of 
de zoogenoemde kop, wijkt van de overige deelen zeer aanmerkelijk 
in gedaante af; het is van vier of twee zuiggroefjes en meestal ook 
met een krans van haken voorzien (zie fig. 12b). Deze kop is het, 


die al de overige leden voortbrengt; voortdurend ontstaan er on- 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 147 


middellijk achter den kop nieuwe leden, zoodat de achterste leden het 


HN 


ri 


Fig. 12, Lintworm van den mensch (Taenta solum), a het voorste 
gedeelte in natuurlijke grootte; & de kop, 25 maal vergroot; cen d, 
leden uit het middelste en achterste deel. 


eerst gevormd en ook het grootst zijn. De oudste leden 
zijn met geslachtswerktuigen toegerust en zeer groot is het 
aantal eijeren, dat door ieder lid wordt voortgebragt. De 
achterste leden laten langzamerhand los en blijven nog gerui- 
men tijd in leven. De lintwormleden kunnen door de ver- 


schillende zamentrekkingen van het ligchaam allerlei gedaan- 


ten verkrijgen, zoodat zij meermalen door de natuuronder- 
zoekers, die ze los aantroffen, als afzonderlijke dieren zijn beschreven. 

De indruk, waarnaar zij geoordeeld hadden, was niet onjuist, want 
het is thans door de nieuwere nasporingen erkend, dat die leden als 
volledige dieren, en wel als geslachtsdieren beschouwd moeten wor- 
den, niet als deelen van een enkel dier. In zamenstel komen zij 
het meest en inderdaad in zeer vele opzigten overeen met de bot- 
wormen, van welke zoo even de geschiedenis is medegedeeld. Een 
lintworm is dus eene vereeniging van zeer talrijke geslachtsdieren, 
die als knoppen aan het achtereinde van den kop ontstaan, welke laat- 
ste als een wezen, dat zonder geslachtsdeelen jongen voortbrengt, dus 
als eene voedster moet beschouwd worden. 

Maar op welke wijze ontstaat die woedster of kop en hoe geraakt 
die in het dier, dat tot woning strekt? Ook op deze vraag is het 
thans mogelijk een antwoord te geven. Wij kennen wel is waar nog 
slechts van enkele soorten volledig al de lotwisselingen , maar wij 
kennen toch zoovele stukken uit de geschiedenis van eene groote 


menigte soorten, dat wij niet verlegen behoeven te zijn, om ons een 
ed 


148 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


beeld van de ontwikkeling dezer vóór weinige jaren nog zoo raad- 
selachtige wezens te schetsen. Het zal verkieslijk zijn, die ontwikke- 
ling van het ei af na te gaan. 

De eijeren geraken, meest met een of meer der losgeraakte leden 
of geslachtsdieren, uit het darmkanaal der dieren, waarin zij leefden, 
naar buiten. Zij bezitten meestal een zeer harde, dikwerf dubbele 
schaal, waarin zij jaren lang bewaard kunnen blijven, zonder het 
vermogen om zich te ontwikkelen verloren te hebben. Als men 
onder het mikroskoop de eiijijeren voorzigtig zamendrukt, dan ge- 
lukt het dikwijls de schaal te verbreken, terwijl het jonge dier er 
ongeschonden en levend uitkomt. Maar welk een verschil tusschen 
de lintwormen en dit jong! Het is, zie fig. ien een zeer klein, 

5 c d 5 rond of langwerpig blaasje, waaruit aan de 
eene helft de punten van zes haken te voor- 


schijn komen, aan weerszijden drie, die 


allen in vorm verschillen, maar ieder gelijk 
Fig. 13. a Ben pas uit het An het overeenstemmende haakje der andere 
ei gekomen jong van eene zijde. Men ziet dit jong, onder het mikros- 
soort van lintworm (Zaentia cra- j 8 \ 
teriformis); b, ec, d een der koop in water liggende, de haakjes naar 


voorste , der middelste en der ' E 
achterste haakjes. Alles sterk voren uitstrekken en dan ter zijde verder naar 


vergroot, achteren schuiven, kortom, men kan zich 
gemakkelijk voorstellen, hoe het jonge dier zich al borende en schui- 
vende een weg kan banen in de weeke deelen van andere dieren, 
tot het eene plaats bereikt heeft, die voor zijne verdere ontwikkeling 
gunstig is. Op gelijke wijze als men dit onder het mikroskoop waarneemt, 
heeft men ze ook in dieren aangetroffen. De beroemde dierkundige 
STEIN vond bij de ontleding van een meelworm in de maag verscheidene 
zoodanige jongen van lintwormen, welke zich langzamerhand door den 
wand der maag een weg baanden en dan aan de buitenzijde der 
maag, dus in de ligchaamsholte, uitkomende, daar bevestigd bleven 
en er in grooten getale werden aangetroffen. Het eerste, wat daar met 
hen. geschiedde, was, dat zij, even als wij straks van de Cercarien 
gezien hebben, met een hulsel omgeven werden, hetzij dit hulsel 
door hen zelven werd afgezonderd, hetzij de sappen van den meel- 
worm de stof voor deze omhulling leverden. De naauwkeurige onder- 
zoeking van al deze omhulde voorwerpen leerde de veranderingen 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 149 


kennen, welke deze wezens ondergaan, zoodat STEIN ze stap voor 
stap kon volgen. De dieren groeiden in het hulsel voort, de haken, 
welke nu bunne dienst verrigt hadden, geraakten uit 
elkander en in het jong kon men de:ontwikkeling na- 
gaan van een ander wezen, dat, zonder dat het eerste 
geslachtsdeelen verkrijgt, zich ontwikkelt en volmaakt 
op den kop van een lintworm gelijkt. De afteekening 
fig. 14 stelt zulk een wezen voor, waarbij het uit het 
ei voortgekomen dier tot eene langwerpige blaas is uit- 
gegroeid, terwijl een deel der blaas den nieuwgevormden 
lintwormkop omgeeft. De zes haakjes zijn nu op de 
blaas verspreid geraakt. Verder ontwikkeld dan hier 


is afgeteekend, heeft men dit wezen nog niet aange- 


troffen; wèl zijn vroegere toestanden opgemerkt, waarbij 


Fig. 14. Jong de blaasworm of de lintwormkop minder duidelijk is. 


van een lintworm, Ongetwijfeld moet het in dezen toestand blijven, tot de 
uit een meelworm 

afkomstig; de meelworm door ratten, muizen of door insektenetende 
haakjes zijn ver- 

spreideneriseen vogels, of de meelwormkever door zwaluwen, vleder- 
lintwormkop ge- 
vormd. 


Bij een van deze zal de gevormde lintwormkop zijn verdere ont- 


muizen of andere dieren opgegeten wordt. 


wikkeling bereiken en leden, dat is geslachtsdieren, voortbrengen. Het 
lijdt geen twijfel, of de naauwkeurige vergelijking van het hier afge- 
teekende wezen met den kop der lintwormen van insektenetende 
dieren zal tot die kennis kunnen leiden. De meelwormen hebben de 
eijeren van den lintworm natuurlijk in hun voedsel bekomen. 

Bij het volgende voorbeeld is het mogelijk de ontwikkeling van het 
uit het ei voortkomende jong meer in bijzonderheden op te geven. 
In het begin van dit opstel zijn de onderzoekingen, door den Leu- 
venschen hoogleeraar VAN BENEDEN volbragt, reeds vermeld geworden, 
die overtuigend heeft aangetoond, dat zoowel bij de lintwormen als 
bij de botwormen, de verandering steeds met verhuizing gepaard gaat. 
Hij heeft aangewezen, hoe lintwormen, die in beenige visschen, zoo 
als den tarbot, schelvisch enz., voorkomen, later in de ingewanden 
van haaijen en roggen hunne volledige ontwikkeling bereiken. Deze 
lintwormen der visschen verschillen van de lintwormen der vogels en 


zoogdieren in meer dan één opzigt. Zij bieden even als deze scherpe 


150 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 


kenmerken aan, waardoor de verschillende soorten herkend kunnen 
worden. Deze kenmerken behoeven echter thans niet besproken 
te worden. 

Aangaande den allereersten toestand, waarin de jongen uit het ei 
te voorschijn komen, heerscht eenige onzekerheid; het is nog onbe- 
slist of zij al of niet met haken zijn toegerust '). Hoe het zij, het 
jong dringt bij verschillende zeevisschen, b. v. tongen en schollen, 
zeeduivels, schelvisschen, door de wanden van het darmkanaal heen 
en geraakt zoo in de buikholte, waar het door de vochten van het 
buikvlies door een hulsel omgeven wordt. De” afbeeldingen van 
fig. 15 stellen de opvolgende veranderingen van het omhulde dier 


voor. Weldra ontstaat er eene indeuking der blaas naar binnen, die 


Fig. 15. Ontwikkeling van een lintworm der wisschen, Rhynchobothrium; in het 
blaasvormige omhulde jong « vormt zich een lintwormkop. Bij 4 en c 
ontstaat namelijk eene indeuking in de blaas; bij d, e, f, g ontwikkelt 
zich in de holte een lintwormkop op een hals, die in afbeelding 4 ge- 
kromd is, bij # en % uit de blaas te voorschijn komt, bij / er van los- 
raakt. Bij {, £ en / ontbreekt het hulsel. 


in korten tijd dieper wordt. Op den bodem der irndeuking vormt 
zich dan eene verhevenheid of knop, aan dit knopje worden twee 
zuiggroefjes zigtbaar en kort daarna kan men het duidelijker erkennen 
als den kop van den aanstaanden lintworm, die zich langzamerhand 


verheft en op een hals komt te zitten. De hals wordt weldra lan- 


1) Sommigen spreken van vier haken, anderen ontkennen het aanwezig zijn van 
haken geheel en al. 


UET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 151 


ger, terwijl zich nu aan den kop zelven vier met haken bezette 
haarvormige deelen, die kenmerkend zijn voor deze lintwormen der 
visschen, vertoonen. Nog altijd bevindt zich de aldus ontstaande 
lintwormkop binnen de indeuking; men zou het geheele voorwerp 
dus kunnen beschrijven als eene blaas, aan het einde den kop dra- 
gende en dan naar binnen gedrukt, zoodat de kop door eene ver- 
dubbeling der blaas omgeven is; spoedig echter komt de kop uit de 
plaats, waar de blaas zich naar binnen ombuigt, te voorschijn. Ein- 
delijk verdwijnt de verdubbeling geheel, zoodat de blaas nu achter 
aan den hals bevestigd is. Na eenigen tijd scheidt zich dat nieuw 
ontstane wezen geheel van de blaas af en is zoo ver ontwikkeld, als 
dit bij de met beenige graten voorziene visschen geschiedt; zijne 
verdere verandering erlangt het niet dan in de kraakbeenige visschen; 
haaijen en roggen, aan welke de eersten tot voedsel strekken. 

VAN BENEDEN heeft met volharding ook de verdere veranderingen 
pagespoord. In den rog of haai aangekomen, waar de van de blaas 


losgeraakte lintwormkop zich verder ontwikkelen kan, groeit het, zie 


fig. 16, van achter uit tot een deel, dat vrij duidelijk door eene 


te) 


dwarsplooi van 
den kop is afge- 
scheiden, en, lan- 
ger wordende; 
zelf ook van 
dwarsplooijen 
wordt voorzien. 
Onophoudelijk 
wordt dit deel 
grooter en daar- 
mede houdt het 
ontstaan van 
dwarsplooijen , al- 
tijd onmiddellijk 


Fig. 16. Verandering van den lintwormkop van fig. 15/ tot achter den hals, 
een lintworm, daar zich hij A een deel vormt,-dat bij B E IE 
dwarsplooijen bezit en bij C in het achterste gedeelte duidelijke gelijken tred. Zij 
leden vertoont, worden bij den 


verderen groei natuurlijk steeds meer naar achter gedrongen. Daar 


152 HET ONTSTAAN DER INGEWANDS WORMEN, 


zij tevens voortdurend duidelijker en dieper worden, doen zij eindelijk 
de tusschenruimten in scherp begrensde leden overgaan. In de verder 
naar achter geplaatste leden komen langzamerhand de mannelijke en 
vrouwelijke geslachtsdeelen te voorschijn; nog verder naar achteren 
hebben zij eijeren voortgebragt en eindelijk raken de leden los. Zij 
leven soms nog geruimen tijd, trekken zich zamen, zetten zich uit, 
trachten zich van hunne eiijjeren te ontdoen en hun leven is geëindigd. 

Boven is reeds gezegd, dat de leden als geslachtsdieren zijn te 
beschouwen en de kop als eene voedster, waardoor zij worden voort- 
gebragt. Een lintworm is alzoo een zeer zamengesteld wezen, waarbij 
de bijzonderheid plaats heeft, dat de voedster ook nog langen tijd 
voortgaat nieuwe leden te vormen, nadat er reeds eene menigte leden 
zijn losgeraakt en vergaan; zij overleeft dus een groot deel harer 
nakomelingschap. Het kan nu ook geen bevreemding wekken, dat het 
afdrijven van een lintworm niet als gelukt is te beschouwen, zoolang 
de kop niet mede is afgekomen. 

Wij kunnen ons nu een volledig beeld ontwerpen van de ontwik- 
keling der lintwormen. Uit het ei, op de eene of andere wijze in 
een dier opgenomen, komt een jong te voorschijn, dat, meestal van 
haken voorzien, niet in het spijskanaal blijft, maar zich van daar 
een weg baant naar een voor zijne ontwikkeling gunstig deel; daar 
groeit het tot eene grootere blaas aan en doet zich als eerste voedster 
(proscolex) kennen, want het brengt een knop voort, die later den 
kop van den lintworm gaat uitmaken. In dien toestand waren deze 
dieren reeds lang waargenomen, maar, onbekend met hunne verdere 
lotgevallen, gaf men hun den naam van blaaswormen (Cysticd) en rang- 
schikte ze in eene bijzondere afdeeling der ingewandswormen. Om 
zich verder te ontwikkelen moeten de blaaswormen of de koppen er 
van in het darmkanaal van een ander dier overgaan, waarin de 
blaas, zoo die niet reeds was verloren gegaan, verdwijnt, en de 
kop een tweede voedster (scolezx) blijkt te zijn, daar zij voortdurend ge- 
slachtsdieren*) voortbrengt. 

Van verscheidene soorten van lintwormen is de geheele levensloop 
met vrij groote volledigheid bekend. Wij willen dien van sommige 


1) De zoogenoemde proglottides, 


ed 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 15: 


ee 


soorten nagaan, zoowel om de juistheid onzer algemeene schets te 
staven, als om haar meer in die bijzonderheden uit te werken, welke 
eene nadere beschouwing alleszins verdienen. 

Onder de meest bekende lintwormen behoort eene soort, die in de 
dunne darmen der honden zeer veelvuldig wordt aangetroffen en in 
de wetenschap met den naam van Taenia (de algemeene naam voor 
alle eigenlijke lintwormen) serrata wordt aangeduid. Zij gelijkt zoo 
veel op den gewonen lintworm van den mensch, dat vON STEBOLD 
verklaart geen voldoend onderscheid te kunnen vinden en beide soor- 
ten tot ééne enkele vereenigt. De blaaswormen, dus de tweede 
voedsters (scolex) dezer soort, worden gevonden in de buikholte en 
de lever van het konijn en den haas, omsloten in een vliezig 
omhulsel, dat door het dier, dat hen herbergt, wordt voortgebragt. 
Zij bereiken meestal de grootte eener erwt!) en zijn dikwijls in zoo 
grooten getale aanwezig, dat zij eene ziekte der konijnen of hazen 
veroorgaken. Worden nu eenige deelen dezer dieren, die de blaas- 
wormen (wij zullen voor de beknoptheid dien ouden naam nog ge- 
bruiken) bevatten, door honden gegeten, dan slinkt weldra de met 
water gevulde blaas en wordt in korten tijd verteerd, de kop blijft 
over en groeit, geslachtsdieren of leden voortbrengend, tot lintworm 
uit. Zoo als wel te wachten is, komt deze soort van lintworm zeld- 
zamer in het darmkanaal van huishonden, maar meer in dat van 
jagthonden voor; ook in den wolf wordt zij aangetroffen. De eijeren, 
in de uitgeworpen leden bevat, kunnen langen tijd goed blijven en 
eenigen van deze komen dan, met het plantaardig voedsel, in de 
hazen en konijnen, bij welke de eierschaal geweekt wordt en de van 
zes haakjes voorziene, eerste voedsters door het darmkanaal heen 
dringende in de buikholte geraken. Deze soort is zeer merkwaardig , 
omdat daarmede in 1851 door KÜüCHENMEISTER de eerste proeven zijn 
genomen, of men uit blaaswormen lintwormen kan kweeken. Von 
SIEBOLD , LEUCKART, VAN BENEDEN en anderen hebben die proeven 
met groote naauwkeurigheid herhaald. Wij willen die van den laat- 
sten vermelden. Hij nam: 4 jonge honden, op één na onmiddellijk na 


t) Van daar werden de blaaswormen vroeger met den naam van Cysticercus pisi- 
„formis aangeduid. Oysticereus drukt uit dat het wezen van achteren in eene blaas 
eindigt, pisiformis wijst op de gelijkenis met eene erwt. 


164 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 


de geboorte, en lette zorgvuldig op het voedsel, dat hun werd toege- 
diend. Een van deze kreeg op 8 verschillende tijdperken bij zijn 
voedsel blaaswormen van het konijn, in ’t geheel 32; hij werd gedood 
en geopend 1 maand en 10 dagen, nadat hij de eerste blaaswormen 
bekomen had. Men vond 17 lintwormen in zijne darmen, die in drie 
massa’s van verschillenden leeftijd verdeeld waren; zelfs de oudsten 
hadden nog geene eijijeren in de leden. Aan den tweeden hond waren 
geene blaaswormen toegediend, hij vertoonde geen spoor van deze 
soort van lintwormen. De derde had vóór vier maanden de eerste 
blaaswormen bij zijn eten gekregen, na dien tijd nog driemaal, 
de laatsten echter slechts drie dagen vóór zijn dood: in ’tgeheel 70 
stuks; men vond de darmen schier verstopt door lintwormen, vijf 
en twintig in aantal, die blijkbaar van ten minste drieërlei leef- 
tijd waren en van welke de oudsten reeds met rijpe eijeren waren 
toegerust en zich duidelijk als Taenta serrata lieten herkennen. De 
vierde hond, die een korten tijd had rondgeloopen en dus, reeds 
vóór de proef, met lintwormen had kunnen besmet zijn, had 
geene blaaswormen genuttigd en bezat dien overeenkomstig ook 
geene lintwormen. Na zoodanige proeven mag men wel bewezen 
achten, dat deze lintwormsoort van den blaasworm der konijnen af- 
komstig is. 

Eene tweede soort, die bijzondere vermelding verdient, is de eerst 
in lateren tijd van andere soorten onderscheiden Taenda coenurus, of 
kleine lintworm van den hond. De blaasworm, waaruit hij voortkomt, 
is des te meer en reeds van ouds bekend als de blaasworm in de 
hersenen der schapen en lammeren (Coenu- 
rus cerebralis), bij welke hij de zoo zeer 
gevreesde draaiziekte te weeg brengt (zie 
fig. 17). Bij deze ziekte verliezen de die- 
ren hunne levendigheid en hun eetlust, het 
hoofd gloeit, de oogen zien rood, de bee- 
nen knikken onder het lijf, eindelijk draaijen 
zij zieh voortdurend in dezelfderigting in de 
rondte. Men heeft volkomen gezonde schapen 


en lammeren herhaaldemalen leden of eije- 


Fig 17. Hersenblaasworm „en van genoemde lintwormsoort doen nutti- 
van een schaap. Vergroot. 


jd 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 15: 


gen en steeds vertoonde zich na eenigen tijd de draaiziekte. Men heeft 
dan na korteren of langeren tijd de hersenen dezer dieren onderzocht, 
er steeds de blaaswormen in aangetroffen en zoodoende hunne geheele 
ontwikkeling kunnen nagaan. Men heeft aldus bevonden, dat de van 
haken voorziene jongen of eerste voedsters zich ongetwijfeld een weg 
banen tot aan de hersenen, zij maken aan de oppervlakte van deze 
groeven of gangen, aan de gele kleur kennelijk, en aan het einde der 
gangen vindt men dan het jong, dat zijne haken verloren hebbende 
eenvoudig een blaasje uitmaakt, dat men niet ligt voor een dier zou 
houden. Deze blaasjes kunnen nu aanmerkelijk, bijna tot de grootte 
eener hazelnoot, groeiijjen, alvorens verdere veranderingen te onder- 
gaan; zij behooren dan mede onder die vormingen, welke door de 
geneeskundigen niet zelden door den naam van waterblazen of hydati- 
den worden aangeduid t). Terwijl wij nu vroeger gezien hebben, dat 
de jongen of eerste voedsters ieder slechts ééne tweede voedster of 
lintwormkop door knopvorming voortbrengen, wordt hier de bijzonder- 
heid waargenomen, dat op de geheele oppervlakte vele indeukingen 
zich vormen, in welke zoodanige koppen ontstaan, die later naar 
buiten puilen, zie fig. 15 en 16. De blazen bereiken de grootte van 
een hoenderei, zoodat de hersenen of het ruggemerg worden gedrukt 
en vernield; van daar de ziekteverschijnselen. Men heeft de blazen, 
of stukken er van, aan honden te eten gegeven en hun aldus deze 
lintwormsoort toebedeeld, want ieder der lintwormkoppen op de blaas 
kan tot een lintworm uitgroeijen. Gemakkelijk kan men zich reken- 
schap geven van de verbreiding der ziekte, want de zieke schapen 
worden afgemaakt, de kop wordt niet verkocht, maar afgehakt, en 
valt ligtelijk aan de honden ten deel. Zoo wordt de hond, vooral de 
herders- en slagershond, besmet. Honden vergezellen de schapen op 
de weide en in de uitwerpselen van den hond bevinden zich de 
eijeren, die maar al te vaak door de schapen met het voedsel worden 
opgenomen. Maar waarom komen deze blaaswormen zoo dikwijls in 
de hersenen voor? Welligt dat het ei, geweekt in de pens, bij de 


herkaauwing weder in den mond gebragt, daar uitkomt; dan heeft het 


1) Men vindt ze ook wel met den naam van acephaloeysten bestempeld, Het zijn 
blazen van allerlei aard, dikwijls, maar geenszins altijd, aan blaaswormen toe te 
schrij ven. 


156 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 


jong slechts door de grondvlakte van den schedel heen te dringen en 
kan hiertoe denzelfden weg volgen, dien de groote vaten nemen, welke 
door de gaten van den schedel tot de hersenen geraken. Men zal ge- 
reedelijk toestemmen, dat deze kennis der lotgevallen van den hersen- 
blaasworm goede vruchten kan dragen en gelegenheid geeft tot behoorlijke 
voorzorgen om de groote uitbreiding der draaiziekte 
tegen te gaan. 

Eene derde soort, die wij in het kort vermelden 
willen, is de Taenta echinococcus. De zoogenoemde 
Echinococeus (zie fig. 18) is sinds lang bekend en 
wordt mede onder de hydatiden gerekend, maar is 


00) : 
Os ik eveneens een blaasworm, uit het ei van den genoem- 


den lintworm afkomstig. Het uit het ei gekomen jong 


dringt in allerlei deelen b.v. in de lever, in het buik- 


vlies, in het oog, in de hersenen van allerlei dieren, 


zoo als het rund, de geit, het schaap, het zwijn 

Fig. 18. Zchino- en anderen, door en wordt tot blaasworm. Ook 
EA Kb de mensch zelf strekt hem tot woning. Op IJs- 
land is het zesde deel der bevolking er door aangetast; verschil- 
lende ingewanden worden er döor vernield en de mensch is meestal 
het slagtoffer. Deze blaasworm wijkt daardoor van de vorigen af, dat 
het jong, tot blaas geworden, niet onmiddellijk een of meer lintworm- 
koppen voortbrengt, maar eerst eene groote menigte andere blaasjes, 
die zich vrij in de holte der oorspronkelijke blaas bevinden. Deze 
ingesloten blazen zijn het, waaraan lintwormkoppen ontstaan, die zich 
verder nog daardoor onderscheiden, dat zij weldra van het blaasje 
losraken en vrij in het vocht der grootere blaas rondzweven. Het 
is gebleken, dat de uiterst kleine lintwormkoppen of tweede voedsters 
ook weder in den hond hunne verdere ontwikkeling krijgen: zij vor- 
men daar zeer kleine lintwormen, die uit niet meer dan 2 of 3 leden 
of geslachtsdieren bestaan, zoodat hunne geheele lengte slechts vier of 
vijf strepen bedraagt. Zij bedekken dikwijls de geheele oppervlakte 
der darmen; de eiijjeren zijn geheel mikroskopisch en kunnen gemak- 
kelijk, op planten verspreid of in drinkwater, door den menschwor- 
den opgenomen. Daar men alzoo weet, dat de mensch de eijeren uit 
den hond ontvangt, zoo ware het welligt niet onmogelijk de noodige 


HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 15 


-l 


maatregelen te nemen, waardoor de verspreiding der geduchte ziekte 
bij de ongelukkige IJslanders werd beteugeld. 

De laatste soort, waarover wij het een en ander willen mede- 
deelen, is de beruchte lintworm van den mensch, de Taenia solium, fig. 
12. Deze is zeer gemakkelijk te onderscheiden van den breeden 
bandworm van den mensch, den hier niet besprokenen Bothriocephalus 
latus, door zijn krans van haken en zuignappen aan den kop, en 
door dat zijne geslachtsopeningen aan den rand der leden of ge- 
slachtsdieren, en niet in het midden, geplaatst zijn. De geheele 
lintworm, of liever de vereeniging van geslachtsdieren welke 
dien naam draagt, kan verscheidene ellen lang worden. Men vindt 
hem in de dunne darmen van den mensch; de naam van solitaire, 
dien hij in het Fransch draagt, is aan het denkbeeld ontleend, dat 
er nooit meer dan één worm van deze soort bij den mensch aanwe- 
zig zou zijn, hetgeen inderdaad eene dwaling is, zooals wij zoo aan- 
stonds nader zullen zien. Maar nu rijst de vraag, waar bevindt zich 
de voedster, de blaasworm, waaruit die lintworm ontstaat? En hoe 
dringt hij den mensch binnen? De blaasworm bevindt zich in het 
varken en is sinds lang bekend onder den naam van Cysticercus 
cellulosae. Hij wordt meest in de spieren en het spek aangetroffen, 
vooral in de streek tusschen de ribben. Men vindt hem ondertusschen 
ook wel in het buikvleesch en andere deelen. Het voorkomen van 
den blaasworm is in de hoofdzaak als volgt. 

In een omhulsel, gevormd door de omgevende deelen, vindt men 
eene blaas met zeer dunne wanden, fig. 19, en daaraan vertoont zich een 
deel, dat als de vinger van een handschoen naar binnen getrokken 
is, en, naar buiten gebragt, den kop van een lintworm 
laat herkennen met vier zuignappen en een uit vele ha- 
ken bestaanden krans. Deze blaas is meer dan 14 Ned. 


duim in middellijn. 


Worden zoodanige wezens, of wel de koppen alleen, 


Fig. 19. De in het darmkanaal van een mensch overgebragt, dan 


Cysticereus van 
het celweefsel. 


Nat. grootte. Worden de eijeren of leden door varkens verslonden, 


groeijen zij in de dunne darmen tot lintwormen uit. 


dan komen zij gewoonlijk in de maag; de van haken voorziene jon- 


gen dringen door de wanden der maag heen, begeven zich tus- 


158 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


schen de spieren en het vet, en worden tot blaaswormen. Zoo 
moge het gewoonlijk gaan, maar somtijds komen de jongen onge- 
twijfeld in de mondholte uit de eijeren te voorschijn en dringen dan 
tot in de hersenen en het oog door, waar zij wel eens worden aan- 
getroffen. De aanwezigheid der blaaswormen in het vleesch of spek 
maakt dit, zoo als men het noemt, gortig. Hoe vele blaaswormen er 
in gortig spek bevat kunnen zijn, heeft KÜCHENMEISTER aangewezen, die 
eens in 16 wigtjes spek niet minder dan 138 blaaswormen aantrof. 
Maar nu de bewijzen, dat de blaasworm van het zwijn en de 
lintworm van den mensch inderdaad slechts ontwikkelingstrappen zijn 
van één en hetzelfde dier? Vooreerst spreekt hier luide de over- 
eenkomst tusschen de koppen, maar verder stellen ook andere waar- 
nemingen en proeven, waarvan ik er nu eenige moet vermelden, de 
zaak buiten allen twijfel. In 1855 gaf KÜCHENMEISTER aan eene 
ter dood veroordeelde vrouw verscheidene blaaswormen van het var- 
ken in; hoewel dit niet eer kon plaats hebben dan 80 uren vóór 
den dood, hadden zij reeds verandering genoeg ondervonden, om 
zekerheid te geven, dat zij in lintwormen zouden veranderd 
zijn. LeucKART wist een mensch van 80 jaar, van goede gezond- 
heid en die nooit aan lintwormen geleden had, te overreden om 
koppen van blaaswormen te nuttigen!). Dat geschiedde den 10 Augus- 
tus, den 25 October vond reuCKART in de uitwerpselen de eerste 
lintwormleden, en nog vijf maal daarna, totdat eene dubbele dosis 
koesso, dat krachtige wormdrijvende middel, twee lintwormen van 
middelmatige grootte (ongeveer 24 Ned. el lang) uitdreef en alle 
verdere verschijnselen deed ophouden. Dr. HUMBERT, van Genève, 
heeft eene soortgelijke proef op zich zelven genomen. Een geneesheer 
uit Görlitz zag één zijner patiënten niet minder dan 41 van deze 
zoogenaamde vers solitaires kwijt raken en vernam bij zijne navraag, 
dat deze persoon sedert 4 jaren gewoon was dagelijks raauw, en 
dit niet zelden gortig, varkensvleesch te eten, Eene familie uit 
Saksen gebruikte bij het tweede ontbijt raauw ossenvleesch, eens werd 


er in plaats daarvan varkensvleesch, dat gortig was, gebragt en ge- 


1) _Lrvckarr had bij zijne mededeeling kunnen zeggen: 
» Schade dass ich ihn nicht küssen kann, 
» Denn ich bin selbst dieser braver Mann’ 


HET ONTSTAAN DER INGE WANDSWORMEN. 159 


nuttigd; twee maanden daarna raakte één der kinderen 14 Ned. el 
lintworm kwijt. In Thuringen heeft bijna iedereen lintwormen en 
zijn de varkens dikwijls gortig; men heeft daar de gewoonte raauw 
en gekookt varkensvleesch, dooreen gehakt, te eten. Dat speksla- 
gers dikwijls lintwormen hebben, is bekend. In Abyssinie hebben 
de Christenen allen lintwormen, zij eten veel raauw varkensvleesch; 
de Mauzelmannen, die het zwijn verafschuwen, nimmer en evenmin 
de daar woonachtige Karthuizers, die nooit vleesch of melk gebrui- 
ken. Zou welligt de groote wetgever der Israëlieten, toen hij zijn volk 
het gebruik van varkensvleesch verbood, bekend zijn geweest met de 
omstandigheid, dat het aanleiding kan geven tot het ontstaan van wormen? 

Men heeft omgekeerd ook aan varkens lintwormleden gevoederd 
en dan leverden zij gortig spek op. Als de eijeren of lintwormleden 
uit de dunne darmen in de maag van den mensch geraken, hetgeen 
echter niet veel gebeurt, kunnen de eijeren dáár uitkomen en de jongen 
zich naar verschillende deelen begeven, waar zij dan tot blaaswormen 
worden. Men heeft ze gevonden in de spieren van den mensch, in 
de lever, in de wand van het hart, in de hersenen, ja zelfs in het oog. 


Nu men de geschiedenis van den lintworm kent, is het natuurlijk 
niet onmogelijk geworden, behoorlijke maatregelen tegen hare ver- 


spreiding te nemen. Daarbij zal ook tegen het onvoorzigtig gebruik 


van worst moeten gewaakt worden. 


Voor zoo ver in een kort bestek doenlijk was, is hier eef over- 
zigt gegeven van de natuurlijke geschiedenis der ingewandswormen en 
van de wijze, waarop men deze onderzocht heeft. Met een paar 
korte opmerkingen zullen wij eindigen. Zonder dat wij iets kunnen 
zeggen over het doel, waarmede de ingewandswormen geschapen 
zijn, merken wij toch op, hoe de natuur zorg gedragen heeft, dat 
geene soort uitstierf. Wij zien, dat voor de jonge dieren de kansen 
om te verongelukken zeer vele zijn, daar zij, om te blijven bestaan, 
van het eene dier in het andere moeten overgaan. Welnu, naar mate 
de kans om te vergaan grooter is, wordt het aantal eijeren vermeer- 
derd, zoodat er van eenige millioenen lintwormeijeren slechts één 
behoeft teregt te komen, om de soort in stand te houden. Maar 


naar mate de eijeren meer worden, zijn zij ook met kleiner dooijer 


160 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 


toegerust en welligt is hierin de reden te zoeken, waarom de 
jongen zoo onontwikkeld ter wereld komen en zoo vele veranderingen 
moeten ondergaan. 

Eindelijk verdient opmerking, dat deze, tot in de kleinste bijzon- 
derheden doordringende onderzoekingen, eerst ten laatste uitkomsten 
hebben opgeleverd, ook daardoor merkwaardig, dat zij ons heilzame 
voorbehoedingsmiddelen leeren kennen, om gevaarlijke of lastige 
ziekten tegen te gaan. Bij het nagaan van dit onderwerp heb ik den 
onovertroffen Bijbel der natuur van onzen beroemden SWAMMERDAM 
opgeslagen. Het kwam mij voor den geest, hoe deze onvermoeide 
natuurvorscher, op het eind van zijn moeijelijk leven, nadat hij de 
oneindigheid der schepping beter dan iemand had ingezien, zich 
voorstelde, dat zulke nasporingen een zondig werk waren, dat hij ge- 
heimenissen ontraadseld had, opzettelijk met een digten sluijer be- 
dekt en er bitter berouw over gevoelde. Welnu, hier is een onderzoek, 
dat ons met verbazing een blik laat werpen op de duizend en duizend 
raderen, die in de natuur op elkander werken, en waarvan alleen 
de grootste volharding de werking doet zien; eerst zoo verkrijgen 
wij uitkomsten, die ons licht geven, en tevens uitkomsten, die eene 
heilzame werking kunnen uitoefenen. Sprekend bewijs voorwaar, dat 


de natuur een waardig voorwerp is onzer beoefening. 


HET PETROLEUM; 


DOOR 


A. C. OUDEMANS, Jr. 


GESCHIEDENIS. 


Velen onzer lezers zullen in het denkbeeld verkeeren, dat de ont- 
dekking van het petroleum en het gebruik daarvan, ter verkrijging 
van kunstlicht, eerst van lateren tijd dagteekenen en van de Ameri- 
kanen tot ons zijn gekomen. Die meening is inderdaad niet zonder 
grond; want iedereen weet, dat, terwijl men vroeger bij ons nooit 
van het petroleum als brandstof had hooren spreken, eensklaps de 
lof van de nieuwe olie overal is uitgebazuind. Intusschen kan de ge- 
schiedenis van die belangrijke stof eenigermate strekken tot bevestiging 
van het spreekwoord, dat er niets nieuws is onder de zon; want 
de geschiedenis der vervlogene eeuwen levert ons het bewijs, dat 
het voorgeslacht zoowel van het petroleum als van de daarmede ana- 
loge natuurproducten kennis droeg en er zelfs uitmuntend partij van 
wist te trekken. | 

Zoo is het door onderzoekingen van oudheidkundigen gebleken, dat 
de Egyptenaars eene met petroleum overeenkomstige stof tot het bal- 
semen van lijken gebruikten. Zoo heeft het onderzoek van de puin- 
hoopen van Niniveh geleerd, dat bij het bouwen der bedolvene pa- 
leizen een asphaltachtige mortel is gebezigd, waarvan enkele bestand 
deelen, zoowel wat vorming als zamenstelling aangaat, met petroleum 
veel overeenkomst hadden, en door de schrijvers der oudheid wordt 
ons berigt, dat men in het oude Babylon asphalt bezigde uit petroleum- 
bronnen aan de rivier Is gelegen, bronnen, die de aandacht van 
ALEXANDER DEN GROOTE, TRAJANUS en JULIANUS tot zich trokken. 

Bij sommige oude schrijvers vindt men melding gemaakt van petro- 
leumbronnen, die nu nog bestaan; dit is onder anderen het geval 

1864. 11 


162 HET PETROLEUM. 


met-de bronnen van Zante (Zakynthus), van welke neroporus spreekt. 
Prurarcaus beschrijft eene brandende zee van petroleum bij Ecbatana 
en PLINIUS verhaalt ons, dat het petroleum van Agrigentum (Girgenti) 
onder den naam van Sicilische olie in lampen werd gebrand. — Vele 
eeuwen later vinden wij ook gewag gemaakt van de bronnen van het 
schiereiland Abscheron en van die van Birma, en treffen wij zelfs een 
voorbeeld aan van het gebruik van petroleum tot verlichting eener 
stad, zooals gedurende geruimen tijd te Genua plaats had, waar het 
petroleum van Amiano gemakkelijk en goedkoop was te verkrijgen. 
Ook ten opzigte van Amerika zou men dwalen, zoo men meende, dat 
het petroleum daar kort geleden voor het eerst is gevonden en ge- 
bruikt. Reeds de eerste Fransche volkplanters, die zich in Noord- 
Amerika vestigden, kenden die stof, en zelfs is het zeker, dat de 
Indianen van West-Pennsylvanie, vóór de komst der Europeanen, daar- 
van reeds wisten gebruik te maken. 

Na hetgeen wij boven hebben medegedeeld, kan het eenige ver- 
wondering baren, dat het gebruik van petroleum eerst sedert zoo 
korten tijd algemeen overal is doorgedrongen. De reden hiervan ligt 
in de omstandigheid, dat tot voor weinige jaren wel is waar petroleum 
op vele plaatsen van de oude en nieuwe wereld werd verkregen, maar 
slechts in zoo geringe hoeveelheid, dat die of op de plaats zelve, 
waar zij voorkwam, werd verbruikt of te kostbaar werd om in de 
plaats van de gebruikelijke lampolie te treden. 

Eerst sedert weinige jaren heeft men in Amerika daarvan zulke 
ontzaggelijk groote hoeveelheden zonder veel moeite verkregen, dat 
die met voordeel in den wereldhandel konden worden gebragt en is 
men er tevens in geslaagd om den gevonden schat als brandstof voor 
lampen ingang te doen vinden. 

In 1853 had de groote hoeveelheid bitumen, die in Canada voor- 
kwam, de aandacht van verschillende industriëlen tot zich getrokken 
en in 1857 bragt zekere wirriams te Hamilton het plan ten uitvoer 
om dit bitumen aan drooge destillatie bloot te stellen, ten einde 
daardoor eene soort van photogeen te bereiden; hij liet deze industrie 
echter spoedig varen, omdat hij bemerkte, dat, wanneer men de klei- 


lagen, onder het bitumen gelegen, doorboorde, daaruit eene dik vloei- 


HET PETROLEUM. 163 


bare zelfstandigheid naar boven drong, die veel beter tot het verkrijgen 
van het verlangde product geschikt was. Kort daarna werden in dezelfde 
streek verschillende bronnen gegraven, die eene rijke opbrengst gaven. 

In Pennsylvanië werd eigenlijk eerst in 1859 aan de petroleum- 
industrie de eerste aanstoot gegeven, en op het einde van 1860 waren 


daar reeds ongeveer 100 putten in werking. 


PLAATSEN, WAAR PETROLEUM VOORKOMT, WIJZE VAN EXPLOITATIE. 


Het voorkomen van petroleum is geenszins aan enkele plaatsen 
gebonden, en men vindt bijna in alle werelddeelen hier en daar 
bronnen, welke die stof in meerdere of mindere mate opleveren. Zoo 
vindt men petroleum hier en daar in Engeland (vooral in Derbyshire) 
Schotland, Frankrijk (te St. Gobian, Clermont, Bechelbronn enz), te 
Amiano, (in de nabijheid van Sassuolo), op Sicilië, in Beijeren, Wur- 
temberg (Reutlingen), Brunswijk (Kleinschöppenstedt), Hannover (Sehnde), 
op de Ionische eilanden, in Hongarije aan den voet der Karpathen, in 
Galicië, in Wallachije, op het schiereiland Abscheron, op eenige 
eilanden van de Kaspische Zee, op eenige eilanden van den Indischen 
Archipel, in China, Japan, het rijk der Birmanen, op Java en Madura, 
en op enkele plaatsen in Afrika. Van de Vereenigde Staten zijn het de 
volgende, waarin petroleum wordt aangetroffen: Kentucky, Ohio, 
Pensylvanië, Virginia, Tennessee, Arcansas, Texas, Nieuw-Mexico en 
Californië. In Amerika komen ook nog petroleum en analoge producten 
voor in Canada, op Trinidad, de Barbados-eilanden, Havana, enz. 

De aardlagen, waaruit het petroleum ontspringt, zijn van zeer ver- 
schillenden aard; men vindt het in gesteenten van allerlei ouderdom 
van het lagere silurische systeem af tot aan het tertiaire systeem 
toe. In Europa en Azië zijn vooral de lagen van de nieuwere secun- 
daire en tertiaire perioden de stapelplaatsen van het petroleum, of- 
schoon het voorkomen daarvan in de oudere lagen geene zeldzaamheid 
is. In Amerika vindt men het inzonderheid in de oudere aardlagen. 
De bronnen van de Vereenigde Staten ontspringen meestal uit den 
bovensten Devonischen zandsteen, die van West-Canada en Zuid- 
Ohio uit de kolenlagen, welke boven de Devonische formatie liggen. 

Ek 


164 HET PETROLEUM. 


De bronnen van Enniskillen in Canada liggen daarentegen weer in 
oudere lagen, terwijl eindelijk de zoogenaamde Barbados-teer uit de 
tertiaire lagen haren oorsprong heeft. 

Het is dus uit alles duidelijk, dat er geenszins, zooals sommigen 
zich voorstellen, één bepaald gesteente is, waaruit het petroleum te 
voorschijn komt, maar dat in het algemeen die stof moet zijn ontstaan 
uit overblijfselen van organischen aard, onverschillig waar die voor- 
komen, en onverschillig welken ouderdom die mogen bezitten. 

Op enkele plaatsen in ons werelddeel wordt sedert jaren reeds 
petroleum met voordeel gewonnen; zoo onder anderen te Sehnde in 
Hannover, te Amiano, te Bechelbronn in den Elsass, enz. Vooral 
worden ontzaggelijk groote hoeveelheden daarvan verkregen op het 
schiereiland Abscheron, en het is uitgemaakt, dat er nog vele uitge- 
strekte lagen van gesteenten voorhanden zijn, waaruit men met voor- 
deel petroleum of analoge producten zoude kunnen verkrijgen, hetzij 
door putboringen, hetzij door drooge destillatie. Zoo onder anderen 
bevat de Posidoniën-schiefer van Zwaben, waaruit te Reutlingen eene 
soort van photogeen wordt gestookt, volgens den geoloog QUENSTEDT , 
200 millioen centenaars van eene uitstekende brandstof. 

Van alle petroleumbronnen in Europa zijn ontegenzeggelijk die van 
het schiereiland Abscheron en van de daaraan grenzende streken de 
belangrijkste en voornaamste. Ongeveer in het midden van het schier 
eiland ligt een dorp, Balachanu, door Tartaren bewoond, het middel- 
punt van de petroleum-industrie in deze streek. Men treft er meer 
dan 100 bronnen aan, die eene rijke opbrengst geven en te zamen 
over de oppervlakte van een TJ Ned. mijl verspreid zijn. Sedert 
eene lange reeks van jaren, voordat men van de naphta partij wist 
te trekken, is door het overloopen der bronnen en het verdampen van 
het meer vlugtige gedeelte op vele plaatsen eene asphaltlaag ont- 
staan, Kirr genoemd, waaraan de grond zijne zwarte kleur te danken 
heeft. Verder naar het Oosten, aan de kust der Kaspische zee, ligt 
Baku, de zetel van de Parsen of Gebers!), waar sedert eeuwen 


!) De Parsen of Gebers werden bij den val van het rijk der Sassaniden in 655 
door de Arabieren om hunne godsdienst verjaagd en hevig vervolgd. Zij ontvlugtten 
gedeeltelijk naar ontoegankelijke streken in of bij hunnen geboortegrond, gedeeltelijk 


id 


HET PETROLEUM, 165 


het uit den bodem opwellende koolwaterstofgas brandt en door de 
Parsen als het zinnebeeld der godheid wordt aangebeden. Ook de 
eilanden in de Kaspisehe zee zijn geenszins in dit opzigt misdeeld. 
Het eiland Tscheleken heeft 3500 putten, die jaarlijks meer dan 
6,000,000 vaten olie opleveren. 

De wijze, waarop in deze geheele streek de olie wordt geëx- 
ploiteerd, is zeer eenvoudig. Men graaft putten van 5—20 el 
diepte, waarin zich van zelf naphta verzamelt, die nu eens bijna ge- 
heel ongekleurd, dan eens bijna zwart en, naarmate van de hoeveel- 
heid asphalt, die zij houdt opgelost, dik of dun vloeibaar is. Men ge- 
bruikt de gekleurde naphta als brandstof in lampen, terwijl daarentegen 
de weinig gekleurde soorten, waarvan men alleen rondom Baku vijftien 
bronnen telt, inzonderheid gebezigd worden om er steenolie voor 
apothekers enz. uit te bereiden. Men vindt eene fabriek van petroleum 
te Surachanu (op 1 kilometer afstand van Balachanu gelegen), waar men 
het voordeel heeft, dat het uit den grond ontsnappende gas als brand- 
stof kan worden gebezigd. In deze fabriek levert men dagelijks 
7400 kilog. geraffineerde olie. De geheele jaarlijksche opbrengst van 
naphta, die door het schiereiland Abscheron wordt gegeven, bedraagt 
82000 kilog. kleurlooze en 10 millioen kilog. zwarte naphta. 

In Azië trekken vooral de bronnen van ’t Birmasche rijk, in het dal 
van de Irawaddy gelegen, onze aandacht. In den omtrek van de stad 
Vai-nau-Gung alleen vindt men ongeveer 400 putten op eene opper- 
vlakte van 30 TJ Ned. mijl, waaruit voortdurend petroleum wordt geput. 

De geheele streek levert voor den reiziger een allertreurigst gezigt 
op, daar de plantengroei door de groote hoeveelheid petroleum, waar- 
mede de grond letterlijk is gedrenkt, nagenoeg geheel wordt gestuit. 
De putten, die men hier vindt, zijn ongeveer 45—90 meters 


diep. De geheele exploitatie beslaat eene oppervlakte van 260 


naar Indostan. Tegenwoordig leven te Baku nog eenige vuuraanbidders, onder 
bescherming van het Russische gouvernement. Hun tempel ligt op 22 werst van 
Baku af, en de dienst wordt daar waargenomen door drie priesters, uit Delhi af kom- 
stig. Te Bombay heeft men een dergelijken tempel. Op die plaats en in andere 
steden van Engelsch-Indië, zoo ook te Shang-Hai, treft men nog enkele, somtijds 
zeer gegoede Parsen aan, die vooral in den handel hun bestaan vinden, Hunne gods- 
dienst is in de hoofdzaak die van Zoroaster. 


166 HET PETROLEUM, 


bunders. Het graven der putten is niet zonder gevaar voor de arbei- 
ders; want, wanneer deze tot op zekere diepte zijn doorgedrongen, 
worden zij in hooge mate door de ontwikkeling van schadelijke gassen 
en dampen gehinderd, zoodat zij het slechts 28— 40 seconden in de put 
kunnen uithouden en daarna naar boven moeten geheschen worden om 
zich door een ander te laten aflossen. 

Wanneer het graven van eene put met een gelukkigen uitslag is 
bekroond, gaat men aldus te werk om de olie, die zich daarin 
allengs verzamelt, te verkrijgen. Men stelt boven den put eene een- 
voudige houten stellaadje op, bestaande uit eene soort van windas, 
en slaat daaromheen een touw, dat aan het eene einde eene aarden 
pot draagt. Het andere einde wordt door een arbeider in de hand 
genomen; laat hij het touw plotseling schieten, zoo wordt de aarden 
pot door hare snelheid in de olie ondergedompeld en hij behoeft zich 
nu slechts van de put te verwijderen om haar gevuld naar boven te 
trekken; zij wordt door een anderen arbeider aan de put dadelijk op- 
gevangen en in een bak uitgestort. Hetgeen uit den put wordt opge- 
haald, is niet enkel petroleum, maar een mengsel van die stof met 
zout water. In de kuipen, waarin men het mengsel laat staan, schei- 
den zich beiden weldra volkomen van elkaâr af; de bovenste laag 
wordt afgenomen en als zoodanig in den handel gebragt. 

Het aldus verkregene ruwe produkt wordt in Birma zelf tot ver- 
lichting en tot het bewaren van hout voor bederf, ja zelfs als ge- 
neesmiddel gebruikt. De opbrengst bedraagt, volgens nm. vur, die met 
eene zending van het Engelsche gouvernement naar Birma belast was, 
45000 kilogram maandelijks, waarvan 1000 kilogr. aan den koning, 
1000 aan den bestuurder van. het district en 9000 aan de werklieden 
komen. De geheele opbrengst in het dal der Irawaddy, de bronnen 
van het zuiden medegerekend, is 12000 teerling el ’sjaars. Tegenwoor- 
dig wordt deze soort van petroleum in groote hoeveelheden in Enge- 
land ingevoerd en vooral voor de bereiding van paraffine gebezigd. 

In Noord-Amerika, vanwaar bijna al het petroleum, dat wij gebruiken, 
tot ons komt, is de grond hier en daar zoodanig met petroleum door- 
trokken, dat men, zooals b. v, in westelijk Canada, door destillatie 
van het gesteente, dat aan de oppervlakte ligt, eene vrij goede op- 


HET PETROLEUM. 167 


brengst van olie kan verkrijgen. In het algemeen vindt men de olie 
daar ingesloten in spleten onder.den bodem van vrij grooten omvang, 
en die nu eens zeer ver uitgestrekte vertakkingen hebben, dan eens 
binnen enge grenzen zijn bepaald ; een feit, waaruit zich laat verklaren , 
dat men nu eens bij het ontginnen van eenen put de opbrengst van een 
anderen nabijgelegenen ziet verminderen, en dan eens twee zeer digt bij 
elkaar gelegene wellen geen den minsten invloed op elkaar ziet uitoefenen. 

Deze spleten hebben doorgaans eene bijna vertikale rigting en de 
inhoud daarvan bestaat niet enkel uit petroleum, maar ook uit water 
en uit gassen, die onder eene zeer aanmerkelijke drukking verkee- 
ren. Het is duidelijk, dat het water, als het zwaarste ligchaam, 
daarin de onderste ruimte inneemt, dat daarop het petroleum drijft en 
dat eindelijk het gas de bovenste ruimte in de spleet vult. Deze 
bijzonderheden zijn van belang om zich de verklaring te kunnen 
geven van de verschijnselen, die bij het boren van petroleum- 
putten worden waargenomen. Wanneer namelijk de boring het ge- 
wenschte resultaat heeft gehad en men de wel bereikt heeft, dan komt 
daaruit niet altijd petroleum te voorschijn, maar ook wel eens in de 
plaats daarvan water en somtijds blijft het ook wel bij eene sterke uit- 
strooming van brandbaar gas. Beschouwen wij de hieronder (volg. bl.) 
geplaatste figuur, waarin wij eene schematische voorstelling van eene 
petroleumhoudende rotsspleet hebben gegeven, en waarin door a 5 en 
e d de afscheiding tusschen olie en gas en water en olie is aange- 
geven, zoo zal men gemakkelijk inzien, dat het geheel en al zal 
afhangen van de plaats, tusschen A en B gelegen, waar men boort, 
of men gas, petroleum of water zal zien te voorschijn komen. Boort 
men in C en treft men alzoo de spleet op het punt g, dan zal ten 
gevolge van de drukking, die het gas in de bovenste ruimte der 
spleet uitoefent, het eerst water door de put worden opgeperst. Komt 
men daarentegen door eene boring in D op het punt f teregt, zoo 
zal men petroleum naar boven zien komen; en eindelijk, als men van 
het punt E nederdalende, het punt e treft, zal slechts het zamen- 
geperste gas met vervaarlijk gedruisch ontwijken. Het is opmerke- 
lijk, dat vele fortuinzoekers door het verschijnen van water uit de 


pas geboorde wel in den waan werden gebragt, dat er geen petroleum 


= a N EE 3 5 5 ER: 
E EREN EEE 
À ERE RER BREED 


hasj 
ON SD A ®D > 
MEN: 


HET PETROLEUM. 169 


den inhoud der spleet wil meester worden. Was men bij de boring 
op f te land gekomen, dan zou in elk geval slechts een deel van 
het petroleum naar boven geperst zijn, want al wat lager lag dan 
het punt f, zou niet opgestuwd kunnen worden; ook hier zou men het 
in de spleet teruggebleyene door pompen moeten verwijderen. Eindelijk 
zal men zonder moeite inzien, dat, wanneer men de spleet in e ge- 
troffen heeft, men nooit eene zoogenaamde vloeijende bron kan hebben; 
alleen gas kan ontwijken en de vloeistof blijft in de spleet terug. 

In vele gevallen heeft men bronnen, waaruit de olie niet meer werd 
opgeperst, verlaten, omdat men begreep, dat de verdere exploitatie de 
onkosten niet zoude dekken, daar men bij eene nieuwe boring altijd 
eenige kansen heeft, om eene vloeijende bron magtig te worden. 

Na deze uitwijding, die ons voor het goed begrip der zaak nood- 
zakelijk scheen, gaan wij er toe over om eene schets te geven van 
de wijze, waarop de boringen worden ten uitvoer gebragt. Men 
begint met het graven van een kuil van ongeveer 12—15 Ned. 
palm in diameter in den lossen bovengrond, en gaat daarmede voort, 
totdat men de vaste rots heeft bereikt. Men beschiet de wanden 
van den kuil nu met plankwerk om het toezakken van den grond te 
verhinderen. Voorts wordt in het vaste gesteente een gat geboord van 
73—10 centimeters in diameter en 3—35 meters diepte en in deze ope- 
ning eene naauwsluitende ijzeren buis gedreven. Door deze buis 
dringt men nu verder in het gesteente naar beneden met behulp van 
eene grondboor, waarvan het scherpe uiteinde bestaat uit een grooten 
platten beitel, die is vastgeklonken aan eene 90—120 kilo zware 
ronde ijzeren staaf, van zoodanigen diameter, dat zij in de ijzeren 
pijp gemakkelijk heen en weêr gaat. 

Om den beitel in beweging te brengen bezigt men den volgenden 
toestel (fig. 2). Naast de plaats A, waar men de put heeft begonnen 
te boren, is eene paal B in den grond bevestigd. Over den top 
daarvan is een spits toeloopende spar geplaatst, waarvan het dikke 
uiteinde zoo mogelijk aan een boom op eenigen afstand stevig is 
vastgebonden of anders, zoo noodig, met gewigten wordt bezwaard. 
Op ongeveer 1 meter afstand van het spitse uiteinde is een touw 


D vastgemaakt, dat aan het andere einde de grondboor E draagt. 


170 HET PETROLEUM, 


Eindelijk zijn digt bij de spits der spar een paar koorden met 


IDDM DS 
SAIISIIADIAAS tg os or NZE % 
Se 


ii 


N 
IN 
ES 

= 


Fig 2 


stijgbeugels F opgehangen. Wanneer een werkman hierin zijne 
voeten plaatst, en daarmede op en neer gaat, zal ook aan de grond- 
boor eene op- en neergaande beweging worden medegedeeld, en de 
zware beitel, telkens tegen het gesteente aankomende, zal dit lang- 
zamerhand af bikken. 

Heeft zich het steengruis, door deze bewerking ontstaan, tot zekere 
mate opgehoopt, zoo wordt de boor door middel van een windas 
opgehaald en de zandpomp neêrgelaten, een werktuig, dat slechts uit 
eene ijzeren buis bestaat, aan het ondereinde met eene naar binnen 
openende klep voorzien. Wordt dit naar beneden in de reeds gemaakte 
opening neergedrukt, zoo opent zich de klep; het gruis dringt naar binnen 
en drukt de klep bij het terugtrekken van het werktuig weder neer, 
zoodat het in den cylinder gevangen wordt gehouden. 

Het is ligt begrijpelijk, dat met deze wijze van werken veel tijd 
wordt vereischt om eene boring ten einde te brengen. Door- 
gaans vordert men 9—12 palm per dag, en daar men in enkele 
gevallen eerst op eene diepte van 90 el de wel treft, zoo gaan er 


HET PETROLEUM. er 


somtijds een paar maanden voorbij, eer men met het werk ge- 
reed is. 

De diepte, waarop de olie wordt aangetroffen, verschilt overigens zeer. 
Er zijn gevallen, waarin men slechts 12 el (Ned.) diep heeft behoe- 
ven te boren, terwijl men aan den anderen kant wel eens eene steen- 
laag van 90 el heeft moeten doorgraven, voor dat men eene spleet 
bereikte. De bronnen van Mecca in Trumbull-County (Ohio) liggen 
op eene diepte van 9—60 el, die van Titusville in Oil-Creek (Penn- 
sylvanië) op eene diepte van 20—90 el. 

De onkosten van het boren bedragen voor de eerste 30 el f 4.80, 
voor de volgende 30 el f 7.20, en voor het derde 30tal el f 9.60. 
Wanneer men over de 30 el gekomen is, wordt voor de volgende 
80 el de arbeid van één man meer vereischt; en heeft men tot 90 
el diep geboord zonder gunstig resultaat, zoo wordt de hulp van eene 
stoommachine vereischt om het werk voort te zetten. 

Zooals wij boven reeds hebben vermeld, wordt in den eersten tijd 
na het openen der wel het petroleum door de drukking van het 
in de spleet ingesloten gas naar de hoogte geperst. Die drukking is 
somtijds zoo groot, dat de boorstang, wanneer de laatste laag van 
vast gesteente is doorgebroken, met ontzettend geweld in de hoogte 
wordt geslingerd. Na korteren of langeren tijd houdt de bron op 
te vloeijen, zoodat men dan genoodzaakt is, zoo men de wel verder 
wil exploiteren, tot pompen de toevlugt te nemen. In sommige ge- 
vallen kan het zeer geruimen tijd aanhouden, eer men hiertoe 
behoeft over te gaan, en het is bijna ongeloofelijk, hoe rijk de 
opbrengst van sommige der putten is. Niet zelden gebeurt het, 
dat men niet genoeg vaten kan bijeenzamelen om den voorraad, die 
den eigenaar der bron uit den schoot der aarde toevloeit, te ber- 
gen, zoodat groote verliezen van petroleum dan ook onvermijdelijk zijn, 
en hier en daar de grond met eene laag van het kostbare materiaal be- 
dekt is, die door behoeftigen wordt opgezameld. 

Niet alle bronnen zijn echter voor den eigenaar even voordee- 
lig. Sommigen leveren 1600—38000, andere 32000 kan daags. Te 
Tidionte zijn 17 bronnen, die te zamen 45000 kan daags opleveren. 


172 q HET PETROLEUM. 


Eene bron te Enniskillen, toebehoorende aan zekeren sHaw !), gaf eeni- 
gen tijd, nadat zij was geboord, 120 kan per minuut, alzoo 7200 kan 
per uur en 172,800 kan per etmaal. Het is moeielijk te bepalen, 
hoe groot wel de gezamenlijke dagelijksche opbrengst over geheel 
Noord-Amerika bedraagt ; men meent echter, dat die op minstens 600,000 
kan kan geschat worden. 

Even als in het rijk van Birma is het petroleum, dat uit de Ameri- 
kaansche bronnen komt, met water gemengd. Men laat het mengsel in 
groote kuipen van 16000 kan inhoud bezinken, schept de olie af 
en pakt ze in vaten. 

Een van de grootste bezwaren, dat tot nog toe de petroleum- 
industrie in den weg staat, is het gebrek aan middelen van trans- 
port. De wijze, waarop tot nog toe het ruwe materiaal wordt 
vervoerd, is zoo gebrekkig, dat men er zich naauwelijks een denk- 
beeld van maken kan. Van de Oil-creek bij voorbeeld moet al het 
in die streek gewonnen petroleum naar de Alleghany-rivier gebragt 
worden, om van daar naar Pittsburgh te worden afgevoerd. Men 
heeft nu daartoe vooralsnog geen ander middel dan het volgende : 
Men brengt het petroleum in houten reservoirs, 12—24 el lang en 
twee voet diep, legt tien tot twintig van deze reservoirs op eene 
helling naast elkaar en iets lager dan een vijver, dien men op die 
plaats heeft gegraven; men verzamelt in dezen laatsten water en 
laat, wanneer men het oogenblik gunstig acht, door het openen van 
Cin ETTERD: ' 


1) De geschiedenis van sorN sHAW levert ons een merkwaardig voorbeeld van het 
leven der Amerikaansche gelukzoekers op. Met geringe hulpmiddelen voorzien, 
boorde hij eenige maanden zonder eenig resultaat; tot de grootste armoede ver- 
vallen en zelfs verstoken van een bruikbaar schoeisel, was hij op het punt zich 
aan de uiterste wanhoop over te geven, toen hij, voor het laatst zijn boorstang 
tegen de rots werpende, het geluid van opborrelende vloeistof uit de geboorde 
opening waarnam en kort daarop zich eigenaar zag van de rijkste bron in die 
streek. Van een armen en hulpeloozen verstootene, was hij in een oogenblik meester 
van een kapitaal, dat hem f 700,000 ’s jaars inkomen gaf en zag hij zich in staat, de 
markt geheel alleen te beheerschen. Een jaar later kwam sHAw ongelukkig om, 
toen hij, tot het ophalen van een stuk gaspijp, met een koord op een diepte 
van 15 voet in de wel neêrdaalde. Het schijnt, dat hij door de uit de put oprij- 
zende gassen of dampen werd verstikt, want men zag hem, nadat hij bevel had 
gegeven om hem weder op te halen, bewusteloos worden en achterover in de bron 
vallen, waarin hij voor altijd verdween, 


HET PETROLEUM. . 1753 


sluizen, het water plotseling naar beneden vloeijen naar den kant, 
waar de reservoirs liggen. Deze worden door den met geweld naar 
beneden spoelenden stroom vlot en een eind wegs naar beneden ge- 
voerd; uit een tweeden vijver, die in de nabijheid van de tot rust 
gekomene reservoirs ligt, vloeit op een gegeven oogenblik op nieuw 
water naar beneden, zoodat de voorraad petroleum weer wat verder 
wordt gevoerd en op die wijze gaat men voort, totdat men eindelijk 
aan de rivier gekomen is. Deze ruwe wijze van doen heeft niet 
zelden het verongelukken van geheele ladingen petroleum ten gevolge. 
Bij eene enkele gelegenheid bedroeg de schade, op dergelijke wijze 
geleden, niet minder dan f 750,000. 

Men heeft dan ook reeds ingezien, dat aan dezen toestand een einde 
moet gemaakt worden, en er bestaat een plan om het petroleum 
door ijzeren pijpen naar het nabij zijnde spoorweg-station te vervoeren. 
Ja zelfs zal door de Great Western Railway-Company een zijtak 
naar eene streek, waar petroleumbronnen zijn, worden aangelegd. Te 
gelijker tijd heeft eene andere Canadasche spoorweg-maatschappij 
maatregelen genomen om petroleum, in daartoe geschikte ijzeren 
wagens, naar Portland te vervoeren. 

Wat nu het verdere transport van de olie naar Europa betreft, 
het is duidelijk, dat de kosten, daaraan verbonden, den prijs van het 
materiaal zeer moeten verhoogen; men rekent dan ook, dat de prijs 
van het ruwe petroleum in Europa het vier- of vijfvoudige bedraagt 
van hetgeen men er voor aan de bron betaalt. Deze onkosten wor- 
den vooral hoog opgevoerd, doordien spoorweg-, stoomboot- en andere 
maatschappijen of schepen niet gaarne petroleum innemen en dan nog 
slechts tegen hoog vrachtloon, eensdeels om het gevaar van brand en 
den onaangenamen reuk, dien het petroleum medebrengt, en ander- 
deels omdat men heeft ondervonden, dat vele handelsartikelen, zooals 
meel, granen en dergelijken, door de dampen, die van het petroleum 
uitgaan, zeer kunnen beschadigd worden. 

Het is te voorzien, dat men ook hierin spoedig verbeteringen zal 
brengen. Reeds heeft GiBSON te Ramsay (eiland Man) eene onder- 
neming op touw gezet, bestaande in het uitzenden van schepen, 


bepaaldelijk voor het vervoer van petroleum uit Amerika naar Europa 


174 ? HET PETROLEUM. 


bestemd; zij zijn voorzien van ijzeren reservoirs ter opneming van groote 
hoeveelheden petroleum en zoodanig ingerigt, dat alle gevaar voor het 
ontwikkelen van ontvlambare dampen is vermeden. Hetzelfde doel 
beoogen ook de Petroleum-Trading Company, de Canadian Native-Oil 


Company en andere vereenigingen, die in den laatsten tijd zijn ontstaan. 


ZAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN VAN HET PETROLEUM. 


Wanneer men zich volkomen rekenschap wil geven van de waarde 
van het petroleum, als middel ter verkrijging van kunstlicht, en van 
de gevaren, die aan het gebruik daarvan verbonden zijn, is het noo- 
dig, dat men eenige kennis hebbe omtrent zijne zamenstelling en 
eigenschappen. De lezer zal het ons daarom, zoo wij hopen, niet 
euvel duiden, wanneer wij hem voor een oogenblik op wetenschap- 
“pelijk terrein voeren en trachten hem een kort overzigt te geven 
van de resultaten, die het scheikundig onderzoek van het petroleum 
tot nog toe heeft opgeleverd. 

In de eerste plaats moeten wij waarschuwen voor eene verkeerde 
voorstelling, waarin men ligtelijk vervalt, wanneer men den naam van 
petroleum of aardolie ’) hoort uitspreken en zich daarbij de brand- 
baarheid van die stof voor den geest brengt. Velen ontleenen uit 
den naam het denkbeeld, dat het petroleum ten opzigte van zijne 
eigenschappen met raapolie of dergelijke. vette oliën ongeveer op ééne 
lijn mag gesteld worden, daarbij vergetende, dat het woord olie, be- 
halve op de vloeibare vetten, ook op vlugtige stoffen van toepassing 
is, die in vele opzigten van de eigenlijke wette oliën verschillen; 
zooals daar zijn: bergamotolie, nagelolie, rozenolie, pepermentolie en 
zoovele andere welriekende stoffen, die vlugtig zijn en daarom ter 
onderscheiding ook wel vlugtige of aetherische oliën genoemd worden. 


Wanneer wij ons de vraag voorlegden, tot welke van deze twee 


1) Wij maken den lezer opmerkzaam, dat het petroleum onder zeer verschillende 
namen in den handel voorkomt, als onder die van steenolie, aardolie, Senecauolie, 
paraffineolie, koololie, naphta, enz. Moge met enkele dezer namen ook somtijds 
een bepaald product bedoeld worden, zoo mogen wij niet uit het oog verliezen, dat 
dit in de hoofdzaak aan petroleum gelijk is en dat derhalve al de vermelde bena- 
mingen op het petroleum toepasselijk zijn. 


HET PETROLEUM. 175 


klassen van ligchamen het petroleum het best zou kunnen gebragt 
worden, dan zouden wij niet mogen aarzelen, het onder de aetheri- 
sche oliën te rangschikken. Want, eenige harsachtige stoffen daar- 
gelaten, die in het ruwe petroleum voorkomen, is deze stof overigens 
inderdaad evenals rozen- of bergamotolie vlugtig. Ziedaar alzoo een 
belangrijk onderscheid van petroleum tegenover de vette oliën; be- 
langrijk, omdat daardoor in zekeren zin het gevaarlijke van petroleum 
in vergelijking met raapolie wordt bepaald. 

Eene tweede zaak, waarop wij de aandacht moeten vestigen, is 
deze, dat het petroleum, zooals het in de natuur voorkomt, geenszins 
een zelfstandig geheel is, maar een mengsel van verscheidene stoffen 
onder elkander. Eene oppervlakkige beschouwing van verschillende 
monsters ruw petroleum uit den handel leert dat reeds; want behalve 
dat wij reeds verschil in reuk zeer duidelijk kunnen waarnemen, zien 
wij de eene soort bijna geheel ongekleurd (zooals bijv. die van Smith’s 
Ferry in Pennsylvanië en eenige soorten van Perzië en het schier- 
eiland Abscheron), terwijl de andere groen, bruin, ja bijna zwart is. 
Zetten wij het onderzoek wat verder voort, dan blijkt het, dat de 
verschillende soorten van ruw petroleum niet alle even vloeibaar zijn, 
dat sommige ligt beweegbaar zijn als spiritus, andere dik en taai als 
stroop; voorts dat men van de eene soort 800 wigtjes zal noodig 
hebben om een Ned. kan te vullen, van eene andere soort wat meer , 
soms zelfs ongeveer 900 wigtjes. Ook bemerkt men, dat de eene 
soort veel gemakkelijker ontvlamt dan de andere, en dat er zelfs 
zijn, die bij eene flinke zomerwarmte een brandbaar gas ontwikkelen, 
terwijl andere die eigenschap missen. 

De volledige verklaring van een en ander kan slechts gegeven wor- 
den door een uitvoerig scheikundig onderzoek, zooals dat in de laatste 
jaren door vele mannen van de wetenschap is verrigt en waarvan wij 
de uitkomsten hier kortelijk zullen teruggeven. 

Dat onderzoek dan heeft geleerd, dat in de onderscheidene petro- 
leumsoorten doorgaans dezelfde stoffen, maar in verschillende verhouding 
worden aangetroffen, en dat het aantal van deze stoffen vrij groot is 
en stellig minstens een twintigtal bedraagt. Daarvan zijn de meesten 


van dien aard, dat zij onderling in vele opzigten groote overeenkomst 


176 HET PETROLEUM. 


vertoonen en dat zij in scheikundigen zin als herhalingen van den- 
zelfden grondvorm kunnen worden beschouwd. 

Om den aard van het verband, dat tusschen de onderscheidene leden 
der bedoelde groep bestaat, eenigzins toe te lichten, gelooven wij niet 
beter te kunnen doen, dan den lezer te bepalen bij een voorbeeld, 
waarin de overeenkomst, die wij op het oog hebben, uit voorwerpen 
van het dagelijksch leven zeer goed kan worden opgehelderd. 

Ieder kent de tegenwoordig zoo zeer in zwang zijnde stearine-kaar- 
sen (eigenlijk verkeerdelijk aldus genoemd, omdat zij net uit stearine 
bestaan). Deze kaarsen kunnen vervaardigd worden uit allerlei soort van 
vet, en wel door dit te ontleden en er zekere bestanddeelen uit af te 
zonderen, die het grootste deel van het vet uitmaken, en die, omdat 
zij met zwak zure eigenschappen bedeeld zijn, vetzuren genoemd 
worden. In verbinding met potasch of soda, kennen wij deze vetzuren 
als zeep, en in verbinding met loodoxyde als pleister; en uit deze 
beiden kunnen wij, door ze met een verdund zuur, bijv. zwavelzuur te 
verwarmen, de vetzuren afzonderen. 

Wanneer men nu ter bereiding van kaarsen dergelijke vetzuren 
maakt uit allerhande soort van vast vet, zoo zal men oogenschijnlijk 
altijd hetzelfde product verkrijgen en een leek zal daarin niets anders 
zien dan ééne zelfde vetachtige massa, van gewoon vet onderschei- 
den door meerdere hardheid en eene meer kristallijne natuur. Intus- 
schen, wanneer wij wat dieper op de zaak ingaan, blijkt het, dat 
deze producten geenszins volkomen aan elkaar gelijk zijn. Gebruiken 
wij bij voorbeeld als oorspronkelijk materiaal cacaoboter, palmolie, 
muskaatboter of cocosboter en zuiveren wij het verkregene vetzuur 
langs den in de fabrieken gebruikelijken weg, zoo zullen wij bemer- 
ken, dat de vier producten, door ons verkregen, elk een verschillend 
smeltpunt hebben; het zuur uit de cacaoboter zal het moeijelijkst 
smelten en niet onder 63° C., terwijl het zuur, uit cocosboter ge- 
maakt, naauwelijks 43° C. halen zal. Door zekere scheikundige 
bewerkingen kan men verder de vier verkregene producten zoodanig 
zuiveren, dat zij bij verder onderzoek blijken geheel zelfstandige 
ligchamen te zijn, en dan merkt men het volgende verschil in smelt 
punt daarbij op: 


HET PETROLEUM. 177 


Zuur uit cacaoboter stearinzuur) 69° 


( C 
»____» palmolie (palmitinezuur) 62° C. 
»____» muskaatboter (myristinezuur) 54° C 
» __» eocosboter (laurinezuur) 48° C 
Dat deze vier zuren, ofschoon uiterlijk schijnbaar zoo gelijk, toch 
andere stoffen zijn, blijkt ook nog daaruit, dat ze in zeer verschillende 
hoeveelheid in wijngeest worden opgelost. Wat overigens het schei- 
kundig karakter betreft, zoo zijn de vier bovengemelde verbindingen 
weder zoo zeer aan elkander gelijk, dat het is, alsof ze eigenlijk 
slechts één ligchaam uitmaken; en wat nu het merkwaardigste is 
van alles, zelfs in hare scheikundige zamenstelling is een zeker 
verband, eene zekere regelmaat zigtbaar, die duidelijk doet zien, 
dat zij inderdaad, zooals wij in den aanvang zeiden, herhalingen van 
denzelfden grondvorm of liever nog variaties op hetzelfde thema 
zijn. Wanneer wij het aantal atomen kool-, water- en zuurstof, die in 
ééne molecule van de vier producten bevat zijn, met elkaar vergelij 
ken, dan vinden wij het volgende: 


Stearinezuur 36 atomen koolstof, 36 at. waterstof, 4 at. zuurst. 


Palmitinezuur 32 ) » 5 LNE ) A 5 ) 
Myristinezuur 28 _» p 28 » ) 4» N 
Laurinezuur 24 » » ZA Hs ) 4 on » 


of wanneer wij de schrijfwijze hier invoeren, die bij de scheikundigen 
in gebruik is, en waarbij door de letter C de koolstof (cearbonium) , door 
de letter H de waterstof (hydrogenium) en door de letter O de zuurstof 
(oxygenium) wordt aangeduid: 

Stearinezuur Css H:; Os 

Palmitinezuur C2, H3s O, 

Myristinezuur C>2 Hs O, 

Laurinezuur Co, Hos Os 
en zoo zien wij dus, dat elk voorgaand zuur in ééne molecule 4 ato- 
men kool- en waterstof meer dan het volgende bevat, terwijl het aan- 
tal zuurstof-atomen gelijk blijft. Tot de reeks, waarvan wij hier vier 
leden hebben leeren kennen, behooren nog meer stoffen, waarvan één 
molecule 4 atomen zuurstof en evene en even groote aantallen koolstof- 


1864. 12 


178 HET PETROLEUM. 


en waterstofatomen bevat; doch het zou ons te ver voeren, zoo wij 
deze hier wilden aanvoeren. 

Een dergelijk verband als wij tusschen de vier bovengemelde 
vetzuren hebben aangetroffen, ten opzigte van scheikundige zamen 
stelling, bestaat er nu ook voor de meeste ligchamen, die in het 
petroleum voorkomen. Deze bestaan slechts uit kool- en waterstof, 
en zijn geheel vrij van zuurstof; zij vormen eene reeks van vlugtige 
ligchamen, waarvan elke molecule twee atomen waterstof meer dan 
koolstof bevat, zooals men zal zien uit de volgende tabel, waarin de 
leden dezer reeks met hunne meest kenschetsende eigenschappen 


zijn neergeschreven: 


= VAE LRAD IRE EDT ENDE GEIT Er ETET 


; Pro 
Schei- can ro, 
kunige | Kook- Soortelijk centen 
Naam. 5 ; ten 
zamen- | punt. gewigt. kool- |Wâter- 
stelling. stof. 
stof. 
No. Butylwaterstof Cs Miron se0e,C. 82.76|17.24 
5 Amylwaterstof Cio Hi2| 329 |0.628 bij 17° C./83.33/16.67 


Caproylwaterstof Cra Hua) 68° 0.669 „ 16 83.72/16.28 
Oenanthylwaterstof |C14 Hia) 98° [0.699 „ 16 84.00/16.00 
Caprylwaterstof Cris Hie|117 051215 84.12/15.88 
Pelargylwaterstof _|\Cis Hoo|187 0.741 „ 15 84.21/15.79 
Caprinylwaterstof {Coo H22/160 (WE md 5) 84.37/15.68 
Undecylwaterstof C‚, H24|181 0.765 „ 16 84,51/15.49 
Laurylwaterstof C‚4 Hoo/199 Oris 202 
„ 10 [Cocinylwaterstof C2s Hes|219 0.796 „ 20 
„ 11 |\Myristylwaterstof |C2s Hso|238 0.809 „ 20 


ODO UE 


Rr Cso H2»|260  |0.825 „ 20 
„ 18 |Palmitylwaterstof |C32 H34/280 
PR 1 Cs4 Has 


Wij zien, dat elk volgend lid van de reeks in de tabel opgenomen 
tevens twee atomen koolstof en waterstof meer in ééne molecule be- 
vat, dan het voorgaande, en dat er eene vrij regelmatige opklimming 
is in de kookpunten en in de soortelijke gewigten. De verbinding, 
die wij met Cs, H3g hebben aangeduid, is geenszins de laatste van de 
reeks; het petroleum bevat nog meerdere leden daarvan, wier kook- 
punt allengs tot ver over 300° stijgt; maar deze zijn niet verder 
onderzocht. Buitendien komen er nog eenige andere ligchamen in 
kleinere hoeveelheid in voor, zooals eenige procenten paraffine, hars- 
achtige stoffen en enkele, die minder van belang zijn; over de aan- 
wezigheid van benzol en de stoffen, die daarmede in ééne reeks te 


huis behooren, vindt men nog steeds verschil van gevoelen. 


HET PETROLEUM. 179 


Wij hebben boven het verschil tusschen de onderscheidene soorten 
van petroleum gezocht in hare quantitatieve zamenstelling; nu wij de 
algemeene bestanddeelen daarvan nader hebben leeren kennen, kun- 
nen wij dit met een voorbeeld nader toelichten. 

De Amerikaansche aardolie onderscheidt zich door een zeker ge- 
halte aan vlugtige bestanddeelen, die wij boven als de eerste leden 
der reeks hebben leeren kennen. Zij worden in het petroleum van 
Birma geheel gemist, maar dit laatste bevat daarentegen eene betrek- 
kelijk groote hoeveelheid paraffine, hars, enz. Het is overigens tot 
nog toe ondoenlijk, de juiste zamenstelling van eene petroleumsoort 
op te geven, omdat men nog geene middelen kent om hare bestand- 


deelen van elkaar te scheiden. 


OORSPRONG VAN HET PETROLEUM. 


De belangrijke rol, die het petroleum sedert de laatste jaren 
speelt, heeft op nieuw aanleiding gegeven tot discussies omtrent den 
vermoedelijken oorsprong van die stof en van andere met haar ver- 
wante ligchamen. Reeds vroeger waren geologen en scheikundigen in 
gevoelen verdeeld ten aanzien van de wijze, waarop de vorming van 
petroleum uit stoffen van organischen aard zou hebben plaats gehad ; 
en men moet bekennen, dat, wat daarover in den laatsten tijd is ver- 
handeld, weinig er toe heeft bijgedragen om eenig meerder licht over 
deze duistere zaak te doen opgaan. Wij zullen ons daarom hier slechts 
bepalen tot eene korte uiteenzetting van de twee hypothesen, die, 
onder meer anderen, de meeste verdedigers hebben gevonden. 

Volgens eene van deze hypothesen worden het petroleum en de daar- 
mede verwante stoffen beschouwd als ontledingsproduecten van steen- 
kolen, onder bepaalde omstandigheden geboren. Men stelt zich daarbij 
voor, dat steenkolen bij eene betrekkelijk lage temperatuur, waarvan 
het echter onmogelijk is de grens te bepalen, eene langzame des- 
tillatie hebben ondergaan, en dat de sterke drukking, waaronder zij 
zich bevonden, vochtigheid en andere omstandigheden daarbij een 
gewigtigen invloed hebben kunnen uitoefenen. Deze onderstelling is 
voornamelijk gegrond op de verschijnselen, die bij de destillatie van 

12* 


180 HET PETROLEUM. 


steenkolen bij hoogere temperatuur worden waargenomen. Het is 
iedereen bekend, dat daarbij lichtgevende gassen ontstaan; maar deze 
zijn niet de eenigste producten. In de teer, die gelijker tijd wordt 
gevormd, vindt men een aantal scheikundige verbindingen, waaronder 
wij vooral het benzol moeten noemen nevens de leden der reeks, die 
in het petroleum zoo rijk is vertegenwoordigd. 

Er is dus overeenkomst in bestanddeelen tusschen petroleum en de 
producten door drooge destillatie van steenkolen verkregen; en het groote 
onderscheid tusschen de vlugtige bestanddeelen van beiden, is hoofdzake- 
lijk gelegen in de betrekkelijke hoeveelheid der verschillende stoffen, 
die daarin voorkomen. Terwijl toch de verbindingen van de op bl. 187 
opgenoemde reeks in petroleum de hoofdmassa uitmaken en het benzol 
in elk geval slechts in uiterst geringe mate voorkomt, is dit bij de 
steenkolenteerolie juist omgekeerd. In hoeverre nu het verschil in 
temperatuur bij de destillatie kan worden aangewezen als de oorzaak 
van de verscheidenheid der produkten, is moeielijk te beslissen; 
zooveel is echter met genoegzame zekerheid uitgemaakt, dat, wanneer 
men bij de destillatie van steenkolen de temperatuur lager houdt, dan 
zij gewoonlijk bij het stoken van gas wordt opgevoerd, daarbij het 
gehalte aan benzol en analoge stoffen vermindert en daarentegen de 
koolwaterstoffen uit de petroleum-reeks in hoeveelheid toenemen, en 
niets strijdt dus tegen de onderstelling, dat, wanneer men die des- 
tillatie onder zekere omstandigheden, bij nog lagere temperatuur, des 
noods in het verloop van zeer lange perioden kon doen plaats grijpen, 
daaruit eene vloeistof zou ontstaan, die aan petroleum gelijk was. 

Eene tegenwerping van eenig gewigt, die men tegen deze be- 
schouwing heeft ingebragt, is deze, dat, wanneer petroleum in de 
onmiddellijke nabijheid van steenkolenlagen wordt aangetroffen, deze 
kolen niet het minste blijk van scheikundige verandering vertoonen 
en volmaakt gelijken op steenkolen van dezelfde soort, op andere 
plaatsen gevonden; terwijl men toch zou verwachten, dat, zoo de 
steenkolen aan zoodanige diepingrijpende verandering waren blootge- 
steld, men daaraan toch wel hier of daar eenig spoor van die ver- 


andering zou bemerken. 


Van grooter gewigt is de omstandigheid, dat petroleum niet wel in 


HET PETROLEUM. 181 


alle gevallen van steenkolen kan worden afgeleid, daar het ook ge- 
vonden wordt op plaatsen, waar op grooten afstand in den omtrek 
geen spoor van steenkool gevonden wordt. Zoo komt in Canada het 
petroleum uit de Silurische en Devonische lagen, zoo ontspringen de 
bronnen van Puy de la Pège in Auvergne uit eene zoetwatervorming, 
in wier nabijheid geene steenkolen te vinden zijn; en zoo vindt men 
den muschelkalk van de Vogesen doordrongen van bitumen, dat niet 
uit steenkolen kan gevormd zijn. 

De zoo even vermelde feiten zijn voor sommigen van zoo groot gewigt 
geacht, dat zij liever hunne toevlugt nemen tot eene andere hypothese 
om het ontstaan van petroleum te verk'aren, waarvan de voorname 
strekking is, die vloeistof, even als alle bitumineuse stoffen, aardhars 
en dergelijke, te verklaren voor zelfstandigheden, uit planten of lagere 
dieren, door eene soort van vermolming ontstaan. 

Wanneer plantaardige stoffen zich onder water bevinden en alzoo 
de toetreding van de lucht zeer is beperkt, zoo ondergaan zij onder 
gunstige omstandigheden eene scheikundige verandering, waarvan een 
der meest belangrijke gevolgen is: de vorming van koolstofrijkere 
zelfstandigheden Bij ons te lande neemt men dergelijke verandering 
waar bij de vorming van veen; dit toch is door vermolming uit de 
overblijfsels van allerhande waterplanten voortgekomen. Maar ook 
steenkolen zijn op dergelijke wijze ontstaan; en niet zelden treft men 
onder de kolen van nieuwere vorming vele stukken*aan, waaraan men 
de structuur van het hout, waaruit het is ontstaan, nog duidelijk kan zien. 

Die scheikundige verandering, waarvan wij spreken, geeft als gelijk- 
tijdige producten behalve water ook nog andere stoffen, zooals, bij 
voorbeeld, ligt koolwaterstof en andere brandbare gassen, koolzuurgas, 
enz., waarvan de ontwikkeling vooral bij de vermolming van doode 
plantaardige stoffen in stilstaande waters kan worden bespeurd. 

Op eene dergelijke wijze nu kan, volgens de tweede hypothese, 
de vorming van petroleum verklaard worden. De stof, waaruit het 
ontstond, is of hout, of andere plantaardige afval geweest, of ook wel 
eene zelfstandigheid, waaruit ten deele de lagere dieren bestaan, en 
die met de planten-celstof, zoowel in zamenstelling als eigenschappen, 
groote overeenkomst heeft. Onder andere omstandigheden als die, 


182 HET PETROLEUM. 


waaronder steenkool ontstaat, of welligt gelijktijdig daarmede, kan uit 
hout elk der bestanddeelen van het petroleum nevens eenige weinige 
meer eenvoudige verbindingen gevormd zijn; en van de vooronder- 
stelling uitgaande, dat gedurende de zeer lange periode, welke er 
gedurende die vermolming is verloopen, de omstandigheden nu en dan 
gewijzigd zijn, kan men zich voorstellen, dat alzoo een mengsel is 
ontstaan van allerlei stoffen, van welke elk afzonderlijk voor hare 
vorming bepaalde voorwaarden vereischte. 

Het zal zeker velen mijner lezers onbegrijpelijk voorkomen, hoe 
men de algemeen aangenomene theorie omtrent het ontstaan van 
steenkolen ook op het petroleum heeft kunnen toepassen. Deze 
stoffen toch hebben in het geheel geene overeenkomst met elkaar, 
en is het dan niet gewaagd, voor de vorming van beiden ééne zelfde 
oorzaak aan te geven? 

Om aan deze bedenking eenigzins te gemoet te komen, moeten wij 
opmerken, dat, volgens de ondervinding der scheikundigen, een enkele 
stof, naarmate van de omstandigheid, waaronder zij verkeert, zeer ver- 
schillende ontledingsproducten geven kan. Suiker kan door gisting kool- 
zuur en alcohol geven, maar men kan er door gisting onder andere 
omstandigheden ook melkzuur en boterzuur uit verkrijgen, en nog meer 
stoffen, die van de opgenoemde weder geheel verschillend zijn. Maar 
buitendien moeten wij nog wijzen op het belangrijke feit, dat het ligte 
koolwaterstof , — dat wij onder den naam van moerasgas kennen , omdat 
het cen hoofdbestanddeel uitmaakt van de gassen, die door de ontleding 
van plantendeelen in moerassen worden ontwikkeld, — dat mijngas wordt 
genoemd, omdat het in aanzienlijke hoeveelheden in steenkolenmijnen 
wordt aangetroffen — dat ditzelfde gas, zeggen wij, ook een hoofd- 
bestanddeel uitmaakt van den gasvormigen inhoud der rotsspleten, 
waarin het Amerikaansche petroleum wordt aangetroffen ; en dat daar- 
door dus reeds een zeker verband tusschen de vorming van steenkolen 
en petroleum, als van zelve, wordt aangewezen. Maar het bedoelde 
feit krijgt nog meer gewigt, wanneer wij de zamenstelling van het 
ligte koolwaterstof vergelijken met die der hoofdbestanddeelen van het 
petroleum. Wij zagen in de reeks, op bl. 178 vermeld, als eerste 


lid een ligchaam opgenomen, waarvan wij de scheikundige zamen- 


HET PETROLEUM. 185 


stelling door de formule Cs Hg hebben aangegeven. Trekken wij 
daarvan 6 atomen koolstof en 6 atomen waterstof af, zoo verkrijgen 
wij de formule C, H,, die juist de zamenstelling van het ligte kool- 
waterstof uitdrukt Eigenlijk moet dan ook dit gas als eerste lid van 
de meergemeide reeks beschouwd worden; ofschoon gasvormig, is het 
in scheikundig karakter volkomen gelijk aan de bestanddeelen van het 
Amerikaansche petroleum. Ook de ligchamen C, He, Ce He zijn 
bekend als gassen, die in dezelfde serie te huis behooren. Het is 
mogelijk, dat zij nevens het ligte koolwaterstof voorkomen in het gas, 
dat zich uit de petroleumbronnen in het begin ontwikkelt; maar tot 
nog toe is dit nog niet onderzocht. 

„Ten slotte willen wij nog trachten de mogelijkheid van het ontstaan 
der bestanddeelen van het petroleum uit hout door een paar voor- 
beelden toe te lichten, waaruit men tevens zien kan, hoe ééne stof te 
gelijk meerdere ontledingsproducten kan opleveren. Nemen wij voor 
de zamenstelling van den houtvezel aan C34 Ho O2, dan kan daaruit 


door eene verschuiving van de atomen ontstaan: 


10 molekulen koolzuur =O 0 Oi == Cio O3 
2 » ligt koolwaterstof =—= 2 x C Hs = Cà He 
1 » amylwaterstof = Cio Hu 


enememmmmmtd 


Te zamen Cas Ho Oso. 
Maar op eene andere wijze kan de houtvezel ook een ander der 
bestanddeelen van het petroleum geven; bij voorbeeld: 


de rn Cas Hao Odo == H3o Ogo kunnen geven: 


Cos 
A moleculen caproylwaterstof == 4 Xx C12 His == Caa He 
38 » koolzuur 88 wi Oei ik Ore 
4 » water zt Ao sen ina H, O, 
5 » ligt koolwaterstof == 5 x CC: Hs == Cio Hao 


Te zamen Coe Hao Oso 
en even zoo zou men de vorming van elk der andere bestanddeelen 
van het petroleum uit den houtvezel op dergelijke wijze kunnen voor- 
stellen. 

Welke van de twee hypothesen, die wij hebben uiteengezet, ook 


184 HET PETROLEUM. 


als de meest waarschijnlijke moge beschouwd worden, het blijft voor- 
alsnog onmogelijk eene juiste voorstelling te verkrijgen van de 
wijze, waarop de bedoelde ontledingen hebben plaats gehad, en geen 
wonder, want de werkingen, waarvan hier sprake is, liggen zoover 
buiten het bereik van onze onmiddellijke waarneming, dat wij bijna 


moeten wanhopen ze in de eerstvolgende jaren volkomen verklaardte zien. 


TECHNIEK VAN HET PETROLEUM. 


Uit hetgeen over de scheikundige zamenstelling van het petroleum 
is medegedeeld is gemakkelijk af te leiden, dat doorgaans de ruwe 
steenolie niet geschikt is om in lampen gebrand te worden ; want, 
daargelaten de onaangename reuk, die de ruwe aardolie doorgaans be- 
zit, zou de asphaltachtige massa, die de meeste soorten bevatten, de 
pit spoedig doen verkolen; en ten tweede zijn niet al de vlugtige 
stoffen, die wij als bestanddeelen van het petroleum hebben leeren 
kennen, even geschikt om ter verlichting te worden gebezigd. Die 
verbindingen, die wij op bl. 178 onder no. 1-—-5 vermeld hebben, zijn 
te vlugtig om, zonder gevaar voor ontploffing, in eene lamp te worden 
gebrand, en aan den anderen kant zijn die, welke een te hoog kookpunt 
hebben, weer niet bruikbaar, omdat ze te langzaam in de pit opstijgen. 

Het is dus noodzakelijk het ruwe materiaal aan eene zuivering 
te onderwerpen en daaruit datgene af te zonderen, wat inderdaad 
geschikt is om in lampen gebrand te worden. Werkelijk geschiedt 
dit in het groot, ten deele reeds in Amerika, — waar in 1861 te Erie 
12, te Venango 12 en te Pittsburgh verscheidene raffinaderijen ge- 
vonden werden, — ten deele ook in Europa. 

Wanneer wij het verkrijgen van lampolie als hoofddoel van het 
raffineren van ruw petroleum beschouwen, dan kunnen wij al wat 
buitendien daaruit wordt verkregen in zekeren zin als afval be- 
schouwen. Intusschen is deze niet zonder waarde; want de meest 
vlugtige producten kunnen onder anderen in plaats van vlekkenwater, 
de minst vlugtige als smeerolie gebezigd worden; en buitendien be- 
vatten deze laatsten eene tamelijk groote hoeveelheid van eene vaste 


stof, die een uitstekend materiaal voor het vervaardigen van kaarsen ople- 


hd 


HET PETROLEUM. 185 


vert. Men geeft aan de meest vlugtige producten in den handel den 
naam van naphta, turpentine-substitute enz, 

Wij zullen trachten eene schets te geven van de wijze, waarop 
het ruwe petroleum wordt verwerkt, doch kunnen daarbij slechts in 
het algemeene blijven, omdat soorten van ruw petroleum, die in vlugtig- 
heid en zuiverheid verschillen, niet zelden eene zeer verschillende 
behandeling vereischen, en omdat niet alle fabriekanten gewoon zijn op 
dezelfde wijze te werk te gaan, 

Men brengt in het algemeen het ruwe materiaal in een destilleer- 
ketel van gegoten iijzer, van buiten door metselwerk beschermd en 
aan den bodem voorzien van eene opening, waardoor men den 
inhoud van den ketel des verkiezende kan laten afloopen. De ver- 
warming geschiedt òf door vuur onder, òf door stoom in den ketel 
te brengen. Aan den helm van den destilleerketel is een condenseer- 
toestel} verbonden, bestaande uit eene meestal spiraalswijze gewon- 
den lange ijzeren buis, die voor het grootste deel in een koelvat 
met water gedompeld is en met het vrije uiteinde door den wand van 
het koelvat naar buiten treedt. Wanneer de destillatie een aanvang 
neemt, wordt het water rondom de condenseerbuis koud gehouden, 
maar later, wanneer de paraffine met de zware olie begint over te destil- 
leren, is het noodig, zoo men verstoppingen wil voorkomen, het koel- 
water op eene temperatuur van 27° C, te houden. 

Doorgaans begint men de destillatie over het open vuur, zonder 
behulp van stoom, vaart daarmede voort, totdat de inhoud van den 
ketel een bepaalden graad van dikte heeft gekregen en breekt de 
destillatie af, of voert, na het vuur verwijderd te hebben, stoom 
van hooge of lage drukking in den ketel. Het afbreken van de 
destillatie heeft alleen plaats, ingeval men hetgeen dan nog in den ketel 
terugblijft, als zoodanig in den handel wil brengen. 

Het voeren van stoom in den ketel heeft ten doel om op eene 
gemakkelijke wijze moeijelijk vlugtige stoffen over te halen; hetgeen 
ten laatste achterblijft, bestaat uit eene zeer vaste coke. Men meent, 
dat deze laatste methode in zooverre vooral zeer voordeelig is, dat de 
hooge temperatuur, die de destilleertoestel allengs heeft aangenomen, 
slechts langzaam daalt en er zoo doende minder gevaar voor het barsten 
van den ketel bestaat. 


186 HET PETROLEUM. 


Het is duidelijk, dat bij het begin van de destillatie de meer vlug- 
tige stoffen in grootere mate zullen overkomen, dan de minder vlug- 
tige, en dat op deze wijze dus eene approximatieve scheiding van het 
ruwe materiaal in producten van verschillende vlugtigheid kan worden 
ten uitvoer gebragt. Daar voorts, zooals wij boven zagen (bl. 178), 
het soortelijk gewigt van de bestanddeelen der aardolie stijgt, naarmate 
deze minder vlugtig zijn, zoo heeft men in de bepaling van het soortelijk 
gewigt een middel om eenigermate te beoordeelen, van welken aard 
de producten zijn, die op een zeker tijdstip overdestilleren. Over het 
algemeen destilleert men nu in eens alles af, totdat het overkomende 
product een soortelijk gewigt van 0.820 of 0.830 heeft. Het verkregene 
destillaat bevat dus zoowel de naphta als de lampolie en zelfs een deel 
van de producten, die tot de smeerolie worden gerekend, terwijl 
hetgeen later overkomt en een soortelijk gewigt heeft, grooter dan 
0.850, hoofdzakelijk uit smeerolie met min of meer opgeloste paraffine 
bestaat. De coke, die ten laatste terugblijft, bedraagt, naarmate van de 
soort van petroleum en de zorg, waarmede de destillatie is ten uitvoer 
gebragt, van 8—15 procent. 

Het mengsel van naphta en lampolie, bevattende stoffen met een 
soortelijk gewigt niet hooger dan 0,830, bezit nog altijd den onaange- 
namen reuk van het ruwe materiaal. Om dezen daaraan te ontnemen, 
wordt het een of twee uur lang met 4 tot 10 procent zwavelzuur in 
bijzonder daartoe ingerigte toestellen geschud of geroerd. Het zwavel- 
zuur, aanvankelijk naauwelijks gekleurd, wordt geheel zwart en dik 
vloeibaar, terwijl het petroleum allengs zijn onaangenamen reuk verliest. 
Men laat nu het mengsel 4—6 uur rustig staan en daarna het zuur, 
dat onder de petroleumlaag zich heeft verzameld, afloopen; roert de 
teruggebleven olie nog eens met water om, laat weder bezinken en 
tapt eindelijk het water af. Om nu de laatste sporen van zuur en 
andere onreinheden aan het aldus gereinigde petroleum te ontnemen, 
wordt dit met 5—10 procent bijtende-sodaloog van 1.40 soortelijk ge- 
wigt gedurende eenigen tijd geroerd en daarna gedurende 6 uur aan 
zichzelf overgelaten. Men verwijdert nu de sodaloog even als vroeger 
het zwavelzuur, roert het petroleum met water aan, laat dit, nadat het 
mengsel eenigen tijd is bezonken, weder wegloopen en herhaalt deze 


HET PETROLEUM. 187 


laatste bewerking eenige malen. Men draagt zorg, dat de temperatuur 
van het mengsel gedurende dit zuiveringsproces minstens 32° C. bedrage. 

Nu is het oogenblik gekomen, dat het tot dus verre gezuiverde 
materiaal, dat nog altijd verbindingen van zeer verschillende vlugtig- 
heid bevat, moet gesplitst worden in de onderscheidene producten, die 
wij boven hebben genoemd. Daartoe wordt het mengsel aan eene laatste 
zorgvuldige destillatie onderworpen, waarbij afwisseling van tempera- 
tuur zooveel mogelijk moet vermeden worden. Hetgeen het eerst 
overkomt, wordt herhaaldelijk ontkleurd en weder in den ketel gedaan ; 
en men doet dit zoolang, totdat het vocht zuiver en helder overdestilleert. 

Hetgeen nu overkomt, totdat het destillaat een soortelijk gewigt van 
0.735 heeft gekregen, wordt afzonderlijk opgevangen en onder de 
rubriek naphta gebragt; het daarop volgende product, zoolang ver- 
zameld, totdat het soortelijk gewigt op 0.819 à 0.820 gestegen is, wordt 
als lampolie beschouwd, terwijl eindelijk het laatst overkomende bij de 
reeds vroeger verkregene smeerolie wordt gevoegd, en te zamen daar- 
mede aan eene reiniging met zwavelzuur en soda en daarop aan des- 
tillatie wordt onderworpen. Hierbij wordt als eerste product nog eene 
zekere hoeveelheid koolwaterstoffen verkregen, die een soortelijk gewigt 
hebben onder 0.819 en derhalve onder de lampolie kunnen gebragt worden. 

Wij kunnen hier niet treden in eene beschouwing van de verschillende 
toestellen, die voor het reinigen en destilleren van het petroleum in 
gebruik zijn, en kunnen evenmin stilstaan bij kleine verschilien in de 
methode van raffineren, die hier en daar worden aangetroffen. Slechts 
een paar hoofdpunten mogen wij niet voorbijgaan. 

Enkele soorten van ruw petroleum zijn zoo zuiver, dat de behan- 
deling met zwavelzuur en soda geheel kan achterblijven. Som- 
mige fabriekanten hebben de gewoonte eerst de naphta uit het ruwe 
vocht af te scheiden en daarna het overblijvende in lampolie en 
smeerolie te scheiden. 

De grens, die wij hebben getrokken tusschen de naphta en lamp- 
olie en tusschen deze laatste en de smeerolie, wordt geenszins door 
alle raffinadeurs van petroleum in acht genomen, en er heerscht vooral 
veel verschil van gevoelen omtrent de grens tusschen lampolie en 
smeerolie. Sommigen brengen tot de lampolie al wat een soortelijk 


188 HET PETROLEUM. 


gewigt heeft beneden 0.820, terwijl anderen deze wijze van handelen 
verwerpen en alles tot de smeerolie brengen wat een soortelijk gewigt 
van 0,800 te boven gaat. 

Met het oog op dit verschil in meening, deelen wij met eenige 
terughouding de volgende resultaten mede, die bij het onderzoek van 


onderscheidene soorten van ruw petroleum zijn verkregen: 
RESULTATEN VAN DE ANALYSE VAN VIER SOORTEN VAN PETROLEUM, 
volgens TATE. 


(A, B, C ontwikkelden ontvlambaren damp bij gewone temperatuur ; 
D eerst bij 30° C). 


| Naphta. |Lampolie : Ie 
AFKOMST. | S.G. 7 Ö. tot Bed totje Seer |Faraf cake. AME, 


0735. | 0.820. | olie. | fine. 
| 
| 


A. PENNSYLVANIË. | 
Niet onaange- = s 
engen gen 0.802 [14.7 pet. [41.0 pet. [39.4 pet. (2.0 pet.|2.1 pet. 0.8 pet. 

lichtgroen. 


B. PENNSYLVANIË. 
Onaangenaam 
van reuk; don- 

ker groen. 


08151452 val SOR 038 ed SO ae aleen 


C. CANADA. | 


Sterke knoflook- 5 | 
tek deer 0.835 4. 12 5aleneSrig [248,7 peert Sis, KEEN 


bruin. | 


D. VEREENIGDE 
STATEN , 
(waar onbekend). ; 5 
Zachte reuk ; don- 0.820 ZENE EE) 44,2 EE) 45.7 Lb) Dl EE) 22 DE) 0.9 EE] 
ker groen. 


RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK VAN EENE PETROLEUMSOORT VAN EENE 
HAVEN AAN DE ROODE ZEE. 
Soortelijk gewigt 0.912. Ontwikkeling van ontvlambare dampen bij 82° C. 


Lampolie (soortelijk gewigt 0.835) . . 30.0 pct. 
Smeerolie (soortelijk gewigt 0.887) . . 69.5 „„ 
Faratine : A0 OLDER TRA PPI, 


Colen oc Eedhourds Red he RE OA I-ON 


HET PETROLEUM. 189 


RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK VAN PENNSYLVANISCHE EN CANADASCHE 
AARDOLIE, volgens BOLLEY. 


PENNSYLVANIË. (CANADA. 


Oliën kokende tusschen 60° en 120° . . 12.70 pet. « 8.7 pet. 
„ 5 5 120° en 350° . . 60.71 „ Bld 
„ je pr 350° en 400° . . 1689 „ 


RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK VAN PETROLEUM VAN ENNISKILLEN, 
volgens SHERIDAN MUSPRATT. 


Naphta (soortelijk gewigt 0.794) . . 20 pet. 
Zware gele oliën (lampolie) . . . . 50 … 
EE TE ED 
ú oen 
OEE ii 0 et dn 7 
TEEN VAE TETN EES SNE: 


CtSlot volgt.) 


EEN VERSTANDIGE DUIF, 


Herhaaldelijk is door mij, in dit Album, de vraag ter sprake ge- 
bragt, of dieren van tijd tot tijd blijken geven van overleg bij hunne 
handelingen, en hoewel die vraag in het algemeen toestemmend is 
beantwoord geworden, zoo is tevens uit vele vroeger medegedeelde 
voorbeelden gebleken, dat men zeer behoedzaam moet zijn om in 
bepaalde gevallen eene handeling op rekening van het verstand te 
stellen, die welligt slechts als eene uiting van het instinkt of als 
het gevolg van een bloot toeval moet beschouwd worden. Menigeen 
is in de gelegenheid in zijne onmiddellijke omgeving handelingen 
van dieren gade te slaan, die tot nadere oplossing van dit vraagstuk 
kunnen strekken, en het ware wenschelijk, dat aan waarnemingen 
van dien aard meerdere openbaarheid werd gegeven dan doorgaans 
het geval is Het is daarom, dat ik onderstaand gedeelte uit eenen 
brief van den heer T. A. F. VAN DER VALK, gedagteekend : Soera- 
karta 14 Julij 1863, aan onze lezers mededeel, al schijnt mij het 
geval zelf niet zoozeer boven alle bedenking verheven, dat ik met de 
daaruit door den geëerden briefschrijver afgeleide gevolgtrekking ge- 
heel kan instemmen, 

’.…... Een duif, tot de gewone soort behoorende, kreeg voor 
eenigen tijd twee jongen. Toen deze beestjes zoo groot waren, dat 
ze uit het nest konden kruipen en rondloopen op het plat, dat zich 
voor het hok bevindt, vielen ze daar af op een steenachtigen grond, 
met dat gevolg dat ze beiden dood waren, hoewel dit plat, slechts 
uit weinige ruwe planken bestaande, niet meer dan zes voet hoog is 
boven den beganen grond. Kort daarna legde dezelfde duif weer 
eijeren, waarvan echter maar één uitkwam. Dit jong trof hetzelfde 
ongeluk. Het viel weer dood. Op nieuw legde nu de duif twee 
eijeren, waarvan er ook ditmaal slechts één uitkwam. Toen er nu 


ongeveer veertien dagen waren verloopen, en men dit jong geheel 


EEN VERSTANDIGE DUIF. 191 


niet meer voor den dag zag komen, onderzocht men, wat daarvan 
de reden was. En wat bevond men? De moeder had voorzorgen 
genomen om te verhoeden, dat zij andermaal kinderloos zou wor- 
den. Zij had de beide pootjes van het jonge dier, doch ieder 
afzonderlijk, zoodanig omwonden met allerlei draden, touwtjes, vezels 
van bamboe, alang-alang en andere plantaardige stoffen, dat het 
voor het diertje volkomen onmogelijk was te gaan. Men moest met 
een schaar die windsels losknippen, daar er zelfs knoopen in waren, 
waarvan men zich verwonderen moest, hoe de duif die daarin had 
kunnen aanbrengen. Het diertje kon ook, na van die banden bevrijd 
te zijn, nog niet gaan, doordien zijne pootjes niet alleen stijf, maar 
ook krom en eenigzins misvormd waren. De knaap, die dit het 
eerst waarnam en aan zijne moeder mededeelde, riep uit: » Mama! Wat 
vis die duif verstandig, nu moet u eens komen zien!’ En wat mij 
betreft, ik weet geene andere qualificatie voor die handeling. Klaar- 
blijkelijk toch wijst zij niet alleen op de werking van het geheugen, 
maar ook op een combineren van eenige voorstellingen of denkbeelden 
en dus op nadenken”... 

Tot dusverre de heer vAN DER VALK. Ik zeide, dat ik dit geval, 
als bewijs voor eene verstandsuiting van een dier niet boven alle 
bedenking acht, al komt het mij opmerkelijk genoeg voor om het 
aan onze lezers mede te deelen, Die bedenking is de volgende. Zij 
die duiven houden, weten, dat deze dieren, namelijk de volwassene, 
zich meermalen met hunne pooten verwarren in de draden en 
vezelen, welke zij voor hunnen nestbouw verzamelen, in dier voege, 
dat deze zich om hunne pooten wikkelen en hen dan zelfs bij het 
loopen belemmeren. Het spreekt van zelf, dat dit niet anders dan 
een zoogenaamd toeval, in elk geval het gevolg eener onbewuste 
handeling is; geen duif toch zal met opzet zich zelve zulke voet- 
boeijen aanleggen. Doch nu ontstaat de vraag: heeft de moederduif, 
waarvan boven sprake was, de pootjes van haar jong zelve omwik- 
keld, of is die inwikkeling het gevolg geweest van de spartelende 
bewegingen van het diertje te midden der bouwstoffen, waaruit het 
nest bestaat? De heer v. p. v. beantwoordt het eerste gedeelte dezer 


vraag dadelijk toestemmend, maar het blijkt niet, dat hij aan de mo- 


192 EEN VERSTANDIGE DUIF. 


gelijkheid heeft gedacht, dat ook haar tweede gedeelte kon worden 
geopperd. Welligt echter had hij goede redenen om elke andere 
verklaring der zaak af te wijzen, en ik opper deze bedenking ook 
slechts om als in een voorbeeld te toonen, hoe in dergelijke ge- 
vallen, waar wij uit de waargenomen handelingen der dieren be- 
sluiten tot de beweegoorzaken, die hen daarbij leidden, eene zorgvul- 
dige kritiek noodig is, en tevens om de aandacht op de zaak zelve 
te vestigen. 

Onder de lezers van dit Album, inzonderheid onder de jongere, 
zijn voorzeker vele houders van duiven. Zij hebben de beste gele- 
genheid om na te gaan, of de jonge duiven, korten tijd nadat zij 
het ei verlaten hebben, zich zelve draden om de pootjes kunnen 
wikkelen. Zij kunnen ook opzettelijk proeven nemen, waardoor de 
omstandigheden in boven medegedeeld geval zoo na mogelijk worden 
nagebootst, ten einde te zien, of het wel eens aan eene moederduif 
inderdaad in de gedachte komt, op zulk eene wijs haar jong voor 
gevaar te behoeden. Met één woord: niet alleen het corpus delicti, 
maar ook het delict, of, indien men liever wil, de daad van het 
omwikkelen zelve door de moeder moet door getuigen bevestigd 
worden, alvorens men regt heeft haar als eene waarschijnlijk ver- 
standige handeling te beschouwen. Gelukt zulks in geen geval, dan 
kan men daaruit besluiten: dat òf de boven vermelde omwikkeling 
eene geheel toevallige is geweest, òf dat onze Nederlandsche duiven 
dommer zijn dan die van Soerakarta. 


HARTING. 


HET PETROLEUM: 


DOOR 


A. C. OUDEMANS, Jr. 


(Vervolg en slot van bladz. 189). 


GEBRUIK VAN PETROLEUM EN VAN DE VERSCHILLENDE DAARUIT 
VERKREGENE PRODUCTEN. 


Ruw petroleum. Volgens hetgeen wij boven (bl. 175) reeds hebben 
medegedeeld, is het ruwe petroleum somtijds zoo weinig gekleurd en 
zoo ligt vloeibaar, dat het, zonder verdere reiniging in lampen gebrand, 
een helder licht geeft. Dit behoort echter altijd onder de zeldzaam- 
heden en over het algemeen rekent men het ruwe materiaal ter ver- 
lichting onbruikbaar; en men moet al met zeer weinig tevreden zijn 
om, zoo als de Birmanen doen, de ongezuiverde aardolie in lampen 
te branden of die in den vorm van fakkels tot verlichting te bezigen. 

Welligt zou ons het gebruik van die stof voor het bewaren van 
hout en dergelijke zelfstandigheden tegen bederf en tegen insekten 
beter bevallen; althans zij, die daaromtrent proeven hebben genomen, 
verzekeren, dat het ruwe petroleum zich daartoe uitstekend laat ge- 
bruiken en dat houten meubels, die daarmede zijn ingesmeerd, ten 
eenenmale voor de verwoestingen der witte mieren zijn beveiligd. 
Ook als smeerolie heeft men hier en daar de dik vloeibare soorten 
van petroleum aangewend, terwijl men op enkele plaatsen zelfs de 
asphaltachtige stof, die daaruit door verdamping van het vlugtige 
deel ontstaat, tot bedekking van daken of tot plaveisel gebruikt. 

Van veel belang zijn de proeven, die men onlangs heeft verrigt, 
met het doel om de waarde van het ruwe petroleum als brandstof 

1864, 15 


194 HET PETROLEUM. 


voor stoomwerktuigen te leeren kennen. Het onderzoek, op last van 
de Fransche regering daaromtrent verrigt, heeft bewezen, dat, bij 
de bestaande omstandigheden, het gebruik van petroleum vele voor- 
deelen heeft boven dat van steenkolen. Het bleek, dat 44 kilo 
petroleum even veel warmte gaven in 17 minuten, als 9.85 kilo steen- 
kolen in 30 minuten. Op stoombooten wint men, door het branden 
van petroleum in plaats van steenkool, veel ruimte en arbeidsloon 
uit. Men heeft het buitendien in zijne magt, om het vuur plotseling 
uit te dooven en eveneens het in een paar minuten weder in vollen 
gloed te zetten. Welligt kan ook het branden van ruw petroleum in 
locomotieven eenig voordeel opleveren. 

Het ligt voor de hand, dat het petroleum een uitstekend materiaal 
voor het bereiden van lichtgas oplevert, en het zal onze lezers geens- 
zins verwonderen, dat de Amerikanen, die het ruwe petroleum tot 
zeer ‘lagen prijs kunnen verkrijgen, er reeds de proef van genomen 
hebben, of zij uit petroleum goedkooper gas konden stoken dan uit 
steenkolen of niet. Het resultaat van hun onderzoek daaromtrent pleit 
zeer ten gunste van het ruwe petroleum. 

Eene proef, in het groot te Homer gedaan, leverde deze uitkomst 
op, dat, voor eene gelijke hoeveelheid licht, het petroleumgas in het 
ongunstigste geval nog slechts de helft zou kosten van hetgeen men voor 
het steenkolengas moet betalen. En hierbij is nog niet in rekening 
gebragt, dat men veel minder ingewikkelde toestellen noodig heeft om 
het gas te zuiveren, dat er minder teer wordt geproduceerd, dat er 
minder retorten breken, enz. 

Al het gezegde is echter slechts toepasselijk op Amerika en mag 
geenszins algemeen gesteld worden. Het ruwe petroleum wordt door 
het transport naar Europa zooveel duurder, dat men er waarschijnlijk 
geene rekening bij maken zou, zoo men daar de steenkolen bij de gas- 
fabricatie door petroleum wilde vervangen. 

De ingenieur 6. BOWER, te St. Neots (Huntingdonshire), die zich door 
eene proef omtrent de kosten van het petroleumgas in vergelijking van dien 
van het steenkolengas eenige zekerheid wilde verschaffen, bevond, dat 
het eerste hem voor dezelfde hoeveelheid licht op 1} maal zooveel te 


staan kwam als het laatste. Maar ook bij deze proef mag men niet 


HET PETROLEUM. … 195 


uit het oog verliezen, dat, bij het gebruik van petroleum, de oorspron- 
kelijke aanleg der fabriek wegens den minderen omvang der toestellen 
veel minder kostbaar zou behoeven te zijn dan bij het gebruik van 
steenkolen. 

Wat nu het lichtgevend vermogen van het petroleumgas betreft, men 
vindt daaromtrent zoo uiteenloopende opgaven, dat men niet weet, 
waaraan men zich moet houden. Sommigen geven op, dat dit 3 maal, 
anderen dat het 4, 5, ja zesmaal zoo groot is als dat van steenkolengas. 
Waarschijnlijk heeft men bij de bepaling van de lichtsterkte wel eens 
over het hoofd gezien, dat het gas uit petroleum gestookt zeer kool- 
houdend is en, om goed licht te kunnen geven, volkomen moet ver- 
branden. Bij gebruik van onze gewone branders en lampenglazen 
heeft dit niet volkomen plaats, en daardoor verliest de vlam aan- 
zienlijk in lichtsterkte. In elk geval zal het petroleumgas met vrucht 
kunnen gebruikt worden om het lichtgas te verbeteren, dat uit 
hout wordt gestookt (zooals in Zweden en Rusland) of uit turf (zooals 
in Beieren en Bohemen). 

Naphta. De naphta bevat de ligtere koolwaterstoffen, waarvan het 
kookpunt ligt tusschen 30° en 120° à 150°. Het vlugtigste gedeelte daar- 
van, een soortelijk gewigt hebbende van 0.650, is in den laatsten tijd on- 
der den naam van Kerosolen in den handel gebragt en is door Dr. sNow 
aanbevolen als anaesthetisch middel in plaats van het dure chloroform. 

Overigens heeft men voor de naphta reeds verschillende nuttige 
toepassingen gevonden, die hier verdienen vermeld te worden. Men 
gebruikt ze in Engeland onder den naam van benzine, turpentine- 
substitute of petroleum-spirit, vooral in plaats van terpentijnolie of 
terpentijn tot het aanlengen van olieverw; en het schijnt, dat het 
surrogaat hier inderdaad de voorkeur verdient. Tare geeft aan, dat 
de verw, die met naphta is aangelengd, beter vloeit, beter dekt en 
minder onaangenaam riekt dan die met terpentijn is bereid. Ook 
meent hij, dat de geverwde voorwerpen een fraaijeren glans krijgen. 
De bedenking, die men tegen de naphta als ingredient van olieverwen 
heeft gemaakt, als zouden daardoor de ligte verwen een donkere tint 
aannemen, is in zooverre gegrond, dat in het petroleum niet zelden 
een zwavelhoudend ligehaam bevat is, dat bij destillatie mede over- 


13* 


196 HET PETROLEUM. 


gaat en dat, met loodwit gemengd, allengs tot de vorming van een 
weinig zwavellood aanleiding geeft. Intusschen is het niet moeijelijk 
de naphta geheel van die zwavelhoudende stof te ontdoen en daar- 
door vervalt dus van zelf het bovengemelde bezwaar. 

Eene tweede grief, die men tegen de naphta als surrogaat van 
terpentijn bij het verwen heeft ingebragt, is deze, dat de verw te 
spoedig droogt, en zelfs reeds in de kwast taai en hard wordt. Het 
Is ontegenzeggelijk, dat dit ongerief alleen het gevolg kan zijn daar- 
van, dat de naphta te vlugtig is. Wanneer men ze zoodanig maakt, 
dat haar soortelijk gewigt ongeveer 0.725—0.785 bedraagt, heeft 
men juist een mengsel, dat volkomen voldoet; maar neemt men 
alweêr te veel van de zwaardere bestanddeelen, zoo vervalt men in 
een ander ongerief, namelijk dat de verw te langzaam droogt. 

Van veel nut is de naphta voor het oplossen van zeer vele stoffen, 
waarvan vernissen worden bereid, zooals asphalt, venetiaansche ter- 
pentijn en caoutchouc, en voor het verwijderen van vet uit weefsels 
van allerlei aard. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat, ofschoon in- 
derdaad vet in naphta wordt opgelost, deze stof in zeker opzigt bij 
benzol ') als vlekkenwater achterstaat. Benzol lost vet veel sneller op; 
het oplossend vermogen is bij benzol niet zoo veel grooter, want naar 
eene proef, die ik onlangs nam, bleek mij, dat bij de middelbare tempe- 
ratuur naphta (bevattende stoffen van 30 —100° kookpunt) 44 °/,, benzol 
iets meer dan 50 °/, vet (kaarsvet) oploste. Wat het oplossen van 
harsen betreft, er zijn er, die in naphta slecht worden opgenomen ; 
daaronder behooren vooral dammar, barnsteen en schellak. 

Eindelijk willen wij met een enkel woord vermelden, dat men naphta 
ook heeft aanbevolen als surrogaat van spiritus, tot het bewaren van 
anatomische praeparaten en zelfs met wijngeest en ammoniak gemengd 
als geneesmiddel tegen het rheumatisme. 

Niettegenstaande alzoo de naphta tot velerlei doeleinden bruikbaar 
is, is de prijs daarvan tot nog toe betrekkelijk zeer laag gebleven. Te 


1) De benzol uit steenkolenteer is geen zelfstandig ligchaam , maar een mengsel 
van verschillende stoffen, in kookpunt en soortelijk gewigt verschillende; hiervan 
maakt zelfs het eigenlijke benzol soms slechts een klein gedeelte uit, 


HET PETROLEUM. 197 # 


Liverpool kostte een liter naphta van 1 Febr—1 Julij 1863 nooit 
meer dan f 0.30 en dikwijls veel minder. De reden hiervan ligt in 
de omstandigheid, dat er veel meer naphta wordt geproduceerd, dan 
men vooralsnog slijten en gebruiken kan. Deze productie is in zeker 
opzigt een noodzakelijk kwaad, en elk raffinadeur van petroleum zou 
niet ongaarne al zijne naphta in petroleum veranderd zien. Was het 
verbruik van naphta even zoo groot als dat van de lampolie, dan zou 
ongetwijfeld de prijs van deze laatste onder de bestaande omstandigheden 
dalen, terwijl hij min of meer moet worden opgevoerd door het ver- 
krijgen van een betrekkelijk schadelijk bij-product. 

Lampolie. Het uiterlijk aanzien van de lampolie, zooals zij in den 
handel voorkomt, is over het algemeen vrij wel gelijk, nu eens kleur- 
loos, dan eens wat meer geelachtig. Het soortelijk gewigt wisselt af 
van 0.780 tot 0. 825. Zal het petroleum tot het branden in lampen 
worden gebezigd, zoo moet het voldoen aan zekere vereischten, die 
wij boven reeds hebben aangeduid. Het moet bevrijd zijn van al te 
ligte en al te zware bestanddeelen en eerst bij 120°—150° beginnen 
te koken. Is dit het geval niet, dan kan het branden van petroleum 
wezenlijk gevaarlijk zijn, omdat er ontploffingen kunnen plaats heb- 
ben, waardoor de ballon, die de olie bevat, breekt en deze laatste 
brandend overal heen wordt verspreid. 

Velen verkeeren in het denkbeeld, dat petroleum afs zoodanig explo- 
sieve eigenschappen heeft en, even als buskruid, bij verhooging van 
temperatuur eensklaps ontbrandt en ontploft. Ja zelfs heb ik door onkun- 
digen wel eens hooren beweren, dat door het storten van petroleum 
op een houten vloer deze dadelijk in brand geraken zou. Deze vrees 
is geheel ongerijmd; want petroleum ontvlamt onder gewone omstan- 
digheden in geen geval, tenzij het met een brandend ligchaam in 
aanraking wordt gebragt en oefent geen de minste hevige scheikundige 
werking op hout en dergelijke stoffen uit. 

Het gevaar, waarvoor men zich heeft te wachten, is van tweeërlei 
aard en spruit eensdeels voort uit de brandbaarheid van de stof 
zelf. Uit dit oogpunt beschouwd is het petroleum stellig veel ge- 
vaarlijker dan raapolie; want terwijl petroleum uit den handel, op 
een schoteltje uitgegoten en tot 50—60° C, verwarmd, door een vlam- 


198 HET PETROLEUM. 


mend ligchaam kan worden aangestoken, zal olie onder die omstan- 
digheden niet kunnen ontvlammen. Eerst bij zeer hooge tempera- 
tuur (300° C.) worden vette oliën ontleed en deze ontleding moet 
altijd voorafgaan, voordat de olie in brand geraken kan, omdat het 
eigenlijk de gasvormige ontledingsproducten van de olie zijn, die 
branden en geenszins de olie zelf. In zeker opzigt kan men petroleum 
zelfs gevaarlijker noemen dan wijngeest (alcohol of spiritus); want 
wel is waar kan men het laatste ligter dan het eerste doen ontvlam- 
men, maar daarentegen zal de brandende spiritus door water kunnen 
worden uitgedoofd, omdat het water zich met den spiritus vermengt, 
terwijl daarentegen het petroleum, omdat het zich niet met water 
vermengt en daarop brandende blijft drijven, niet zoo gemakkelijk 
zal kunnen beteugeld worden. 

Een gevaar van anderen aard, dat zich bij het branden van petro- 
leum kan voordoen, is dit, dat wanneer het petroleum niet goed is ge- 
raffineerd en er zich zeer vlugtige producten (van 30°—120° kook- 
punt) in bevinden, deze door de warmte, die van de vlam uitstraalt 
of die zich door geleiding mededeelt, in damp overgaan en met lucht 
gemengd, een werkelijk ontplof baar gasmengsel geven, bijna even 
gevaarlijk als een mengsel van lichtgas of mijngas en lucht, dat, 
zooals bekend is, door ontploffingen hevige verwoestingen aan- 
rigten kan. 

Dergelijke ontploffing kan bij het gebruik van slecht geraffineerd 
petroleum vooral dan plaats hebben, wanneer het olie-reservoir slechts 
ten deele daarmede is gevuld. De lucht, die zieh boven de vloeistof 
bevindt, wordt zeer spoedig met brandbare dampen bedeeld, en de 
verbranding behoeft zich maar even aan een enkel deeltje van het gas 
mede te deelen om de geheele massa te doen ontvlammen en daardoor 
eene ontploffing te doen ontstaan. 

Wanneer het petroleum goed geraffineerd is en de lamp doelmatig 
is ingerigt, zal men hiervoor niet te vreezen hebben. Van zeer vele 
ontploffingen door petroleum is het bewezen, dat zij het gevolg waren 
van het gebruik van een niet of slecht geraffineerd materiaal of ook 
daarvan, dat men olie, die te zwaar en te dik was en daardoor 
niet gemakkelijk in de pit opsteeg, door het toevoegen van naphta 
zocht te verbeteren. 


HET PETROLEUM. 199 


Tot opheldering van het gezegde deelen wij hier het resultaat mede 
van eene proef, gedaan met het doel om de onderscheidene uit petro- 
leum verkregene producten ten opzigte van hunne vlugtigheid te 
leeren kennen. Bij eene temperatuur van 16° C. verdampten van 
gelijke hoeveelheden van de producten hieronder vermeld, over 
dezelfde oppervlakte uitgespreid, in 75 minuten de volgende hoe- 
veelheden : 

Producten met een kookpunt onder 100° C. 100 procent 
p D p » van 100°—120° C, 44 » 
p » p p » 120°—150° C. 31 p 
» » » » » Ì 502005 f C. 8 ) 
p p p p » 200°—250° C. 4 » 
» » p » » 250°—300° C. O0 » 

Vergelijkt men de ‘bestanddeelen van petroleum, wier kookpunt 
onder 100° C. ligt, ten opzigte van vlugtigheid met aether, zwa- 
velkoolstof en alcohol, zoo blijkt het, dat van deze drie de eerste 
twee vlugtiger zijn, de laatste daarentegen minder vlugtig is dan de 
voormelde bestanddeelen van petroleum. Gerectificeerd petroleum is 
echter minder vlugtig dan alcohol. 

In den laatsten tijd draagt men er meer zorg voor dan vroeger, dat 
slechts geraffineerd petroleum als lampolie in den handel wordt gebragt. 
Volkomene zekerheid omtrent de deugdelijkheid van de gekochte han- 
delswaar kan men echter niet verkrijgen, tenzij men ze op hare 
vlugtigheid onderzoeke en zich overtuige, bij welke temperatuur 
zij ontvlambare dampen ontwikkelt. Kan men met een brandenden 
zwavelstok petroleum, dat op een schoteltje is uitgegoten, dadelijk 
aansteken, zoo is het ten eenenmale onbruikbaar. Eerst wanneer 
de olie tot minstens 40° C. is verhit, zal eene goede petroleum-soort 
bij de nadering van een brandend ligehaam vlam vatten. 

Onlangs heeft men toestellen in den handel gebragt, waarvan men 
zich bedienen kan om petroleum langs een meer zekeren en doel- 
matigen weg te keuren. De volgende afbeelding moge strekken om 
de inrigting van een dergelijk door CASARTELLI uitgedacht werktuig 
toe te lichten. 


Het blikken bakje A is voorzien van een goed sluitend deksel, B, 


200 HET PETROLEUM, 


waarin twee openingen zijn: één om den thermometer T door te 
laten en een, waaraan een blikken buisje is gesoldeerd, waarvan het 
doel nader zal blijken. Van bin- 
nen bevindt zich aan het deksel 
een blikken buisje CD, dat den 
thermometer draagt, van onder 
open is en bovendien eene klei- 
ne opening heeft bij N. DE 
is een plankje, dat aan C D 
bevestigd is en waartegen de 
thermometer rust. Het buisje K 


aan de wanden van de wijdere 


buis H bevestigd, is wijd ge- 


noeg om ecne katoenen pit door 


te laten. 


Wanneer het werktuig gebruikt 

Fig. 3. zal worden, wordt het deksel 
van den bak A afgenomen en deze tot L met water, en verder tot 
M met petroleum gevuld. Men haalt nu door het buisje K eene ka- 
toenen pit, die zoo lang is, dat het eene uiteinde een eind wegs in 
het petroleum uitkomt, en het andere einde iets beneden het punt 
G reikt, dat op een scherm F is aangeteekend; men drukt voorts het 
deksel weder op den bak A, zet den thermometer op zijne plaats 
en steekt het katoenen pitje, dat intusschen petroleum heeft opge- 
zogen, aan. Men zet nu den toestel op een standaard of drievoet en 
plaatst er een spiritus- of olielamp onder. Wanneer de temperatuur 
zoo hoog gestegen is, dat het petroleum ontvlambare dampen ontwik- 
kelt, vermengen zich deze met de boven het petroleum voorhanden 
lucht en vinden een uitweg door de buis naar buiten; het gasmengsel 
naar boven stijgende, komt eindelijk met de vlam I in aanraking, 
ontvlamt en veroorzaakt daardoor eene zeer zwakke ontploffing, waar 
door de vlam wordt uitgedoofd. Men heeft nu slechts den thermometer 
waar te nemen; deze geeft de temperatuur aan, bij welke het onder- 
zoehte materiaal brandbare dampen ontwikkelt’). In geen geval mag, 


1) De hier beschreven toestel is onder eenigzins anderen vorm te bekomen bij de 
Wed, verKERK, Lange Nieuwstraat te Utrecht, voor ‚f 12.00. 


HET PETROLEUM. 201 


wanneer de petroleum zal worden goedgekeurd, de aangewezene tem- 
peratuur liggen beneden 38° C; men neemt echter hier en daar als 
regel aan, dat goede petroleum het boven beschrevene verschijnsel 
eerst bij 55° C. mag vertoonen. 

Wanneer eene soort van petroleum nu geheel voldoet aan het ver- 
eischte, wat wij zoo even hebben gesteld, kan zij desniettegenstaande 
nog verworpen worden om eene andere reden, namelijk omdat zij 
te veel van de zware en moeiijjelijk vlugtige bestanddeelen van het 
ruwe petroleum bevat en daardoor moeielijk in de pit trekt en 
slecht brandt. Wil men zich ook in dit opzigt van hare bruikbaar- 
heid overtuigen, zoo is het best, het soortelijk gewigt daarvan te 
bepalen. Heeft het petroleum de eerste proef doorgestaan, dan 
mag zijn soortelijk gewigt bij eene temperatuur van + 15° C. niet 
meer bedragen dan 0.820. Ligt het daarboven, dan brandt het petro- 
leum slecht. De beste soorten, die door rATE werden onderzocht , had- 
den een soortelijk gewigt van 0.790— 0.810. 

Alvorens wij van het petroleum, als verlichtingsmateriaal beschouwd, 
afstappen, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij de vraag: of 
petroleum voordeeliger is dan raapolie of niet. Hoewel bij ons te 
lande die vraag op dit oogenblik stellig toestemmend mag beantwoord 
worden, zoo is het moeielijk daaromtrent een overal en in elk 
opzigt geldend oordeel uit te spreken. Eensdeels zijn de prijzen van elke 
der beide stoffen niet overal gelijk, en zelfs op dezelfde plaats aan wisseling 
onderhevig; anderdeels is het petroleum, dat men koopt, niet overal gelijk 
in zamenstelling en eindelijk is het zeker, dat men bij de verbranding van 
gelijke hoeveelheden van hetzelfde petroleum niet altijd even veel licht 
verkrijgt, en dat de inrigting der lamp daarop grooten invloed uit- 
oefent. Zoo is het door proeven uitgemaakt, dat bij hetzelfde verbruik 
aan petroleum eene lamp met Argandsche pit voordeeliger is dan een 
met eene platte pit. 

Eene proef door mij gedaan, om petroleum met raapolie te ver- 
gelijken, gaf het volgende resultaat. Eene moderateurlamp met Ar- 
gandschen brander (waarvan de diameter was — 25 mill.) verbruikte 
in 5 uur 295 kub. duim olie à 44 cents de liter; eene petro- 
leumlamp met Argandschen brander van dezelfde afmeting ver- 
bruikte in 4 uur 180 kub. duim petroleum à 32 cents de kan. Het 


202 HET PETROLEUM. 


licht van de petroleumlamp was 1-%% maal zoo sterk, als dat van de 
olielamp. Berekent men uit deze gegevens de onkosten van het licht, 
door de beide lampen gegeven, per uur; zoo vindt men 

1 uur licht van de petroleumlamp kost 1% cent 

D. Aid L) » D olielamp » 2 

Brengt men dit terug op dezelfde lichtsterkte (namelijk die van 
de olielamp), zoo verkrijgt men eene verhouding van 1% tot 2% of 
1 tot 2-55. . 

Hoezeer overigens de opgaven daaromtrent uiteenloopen, kan men 
daaruit opmaken, dat, volgens the circle of Sciences, de prijs van het 
licht van petroleum en olie staat als 1: 34, terwijl mARx opgeeft eene 
verhouding van 1: 12. Allen zijn het er echter over eens, dat 
petroleum goedkooper is dan raapolie. 

Smeerolie. De producten, die bij de destillatie van het ruwe petro- 
leum overkomen bij eene temperatuur van 250° C. en wier soortelijk 
gewigt grooter is dan 0.820, kunnen, zooals wij boven reeds hebben 
aangemerkt, met vrucht gebezigd worden tot het smeren van machi- 
nes. De ondervinding heeft reeds voldoende bewezen, dat zij daarvoor 
zeer geschikt zijn; alleen heeft men dit in het oog te houden, dat 
voor zoodanige machinerie, waarbij ten gevolge van zeer snelle be- 
weging veel warmte door wrijving wordt ontwikkeld (zooals bij 
sommige werktuigen in de katoenspinnerijen), alleen die oliën bruik 
baar zijn, die zeer weinig vlugtig zijn en een soortelijk gewigt hebben 
van 0.880—0.890. Een mengsel van vette olie en van de zware be- 
standdeelen van petroleum wordt zeer aanbevolen voor het smeren van 
toren-uurwerken, enz., vooral omdat dit mengsel minder dan onver- 
mengde vette olie door de koude verstijft. 

Paraffine. Gedurende de laatste twintig jaren komen onder den 
naam van paraffine allerlei zelfstandigheden in den handel, die zich 
zeer goed tot het vervaardigen van kaarsen laten gebruiken en die 
veelal door drooge destillatie van turf, hout, bitumineuse schiefer, 
enz., gevormd zijn, maar ook wel eens onmiddellijk uit den schoot 
der aarde worden opgedolven of uit de minst vlugtige bestanddeelen 
van het petroleum worden verkregen. 

De eigenlijke paraffine, dat is: de stof, die men aanvankelijk met 
den naam van paraffine heeft gedoopt, werd door REICHENBACH te 


HET PETROLEUM. 205 


Weenen in 1830 in houtteer gevonden. Zij verkreeg haren naam 
van de onverschilligheid, waarmede zij zich gedraagt tegenover stof- 
fen, die anders op zelfstandigheden van organischen oorsprong sterk 
ontledend werken. Haar smeltpunt was 44° C. 

REICHENBACH zelf was de eerste, die de paraffine als een geschikt 
materiaal tot de bereiding van kaarsen aanbeval. 

Eenige jaren later, in 1839, waren het eerst op de Parijsche ten- 
toonstelling zoogenaamde paraffinekaarsen te zien, waarvan de grond- 
stof door den Franschen scheikundige sELLIGUE uit de bitumineuse 
schiefer van Autun was gemaakt. Men is sedert dien tijd voortge- 
gaan, paraffin-achtige stoffen uit allerlei materiaal te vervaardigen en 
tegenwoordig is het gebruik van paraffine-kaarsen meer en meer alge- 
meen geworden, sedert men bij het raffineren van petroleum zulke groote 
massaas daarvan als bijproduct verkrijgt. 

De wijze, waarop uit de minst vlugtige destillatieproducten van 
het petroleum paraffine wordt afgezonderd, is zeer eenvoudig. Men 
stelt ze in groote bakken aan eene temperatuur van 0°—5° C. bloot; 
de paraffine kristalliseert tegen de wanden van het vat in groote 
fraaije schubben. Hetgeen vloeibaar is gebleven wordt na eenigen 
tijd afgetapt en de vaste massa in haren zakken sterk uitgeperst. De 
zoo verkregene vrij drooge zelfstandigheid is nog eenigzins geel of 
bruin gekleurd en kan op tweeërlei wijze gezuiverd worden, name- 
lijk òf door ze in gesmolten toestand met zwavelzuur te schudden en 
naderhand met water en bijtende soda te wasschen, òf door ze met 
petroleum-naphta, benzol of photogeen zamen te smelten en de bij 
bekoeling vastgewordene massa op nieuw uit te persen en daarna de 
aanhangende vlugtige stoffen door verhitting in een stroom zeer heeten 
waterdamp te verjagen. De laatste methode geeft, zoo men zegt, har- 
dere en wittere paraffine dan de eerste. | 

Men heeft nu niet anders te doen dan van de gezuiverde stof 
kaarsen te gieten; maar daarbij stuit men op eigenaardige bezwaren, 
die men door kleine kunstgrepen moet ontgaan. Wij bedoelen hier 
meer bepaald het bros en kristallijn worden van de paraffine bij be- 
koeling. Om dat te verhinderen verwarmt men de gesmolten massa 
tot 70—80° C. en de vormen tot 56° C, De volgegoten vormen 


204 HET PETROLEUM, 


worden dadelijk in water gedompeld van 12° C. De paraffine wordt 
nu vast en krimpt daarbij sterk in; om daaraan te gemoet te komen 
is aan het boveneinde van den vorm een uitstek gemaakt, groot ge- 
noeg om, wanneer hij volgegoten is, het materiaal te leveren, dat 
de eigenlijke vorm allengs te kort komt. De zoo vervaardigde kaar- 
sen zijn hard, doorschijnend en geven een helderen klank als men ze 
zacht tegen elkaar slaat. 

De opbrengst aan paraffine uit petroleum is vrij groot in verge- 
lijking van hetgeen men daarvan tot nog toe uit andere ruwe materi- 
alen heeft kunnen verkrijgen, zooals men zien kan uit de volgende 
tabel, waarin wij eenige opgaven van VOHL, WAGENMANN en anderen 
hebben overgenomen. 

Opbrengst aan paraffine. 


Amerikaansch petroleum . . 2—8 pCt. 
Petroleum van Rangoon . . 8 » 
Bitumen van Trinidad . . . 15 p 
Boghead-kool 1} D 
Blätterschiefer . dk 
Bruinkolen . il 
Lief Ae ok LEEN CHER ANR mod ) 


Daar na de drooge destillatie de paraffine in het teer wordt ge- 
vonden en dit veel minder weegt, dan de stof, waaruit het is ge- 
stookt, is het duidelijk, dat teer soms vrij rijk aan paraffine kan zijn. 
Men vindt dan ook in teer van bruinkolen van drie tot veertien pro- 
cent van die stof. 

Te Londen wordt tegenwoordig onder den naam van Belmontine- 
kaarsen eene soort van paraffine-kaarsen gemaakt, waarvan de grond- 
stof uit petroleum van Rangoon af komstig is. Die schoonklinkende naam 
is daaraan gegeven ter herinnering aan een der kwartieren van Énge- 
lands hoofdstad, waar de fabriek staat. 

Ook is men er in den laatsten tijd toe overgegaan om de lagen 
van aardwas te ontginnen, die hier en daar worden aangetroffen en waar- 
van het hoofdbestanddeel met paraffine groote overeenkomst heeft. Men 
vindt dergelijke lagen in Moldavië, Neder-Oostenrijk, Gallicië, Frank- 


rijk, Engeland, enz. 


HET PETROLEUM. 205 


Eene dergelijke zelfstandigheid is de naphtagil, eene soort van ozo- 
keriet, die tegenwoordig in eene fabriek op het eiland Swätoi- 
Ostrow tot paraffine-kaarsen verwerkt wordt. Het materiaal wordt in 
Truchmenië gegraven, door smelting boven water van zand en andere 
onreinheden bevrijd en in blokken van ongeveer 1 kilo in den han- 
del gebragt. Door destillatie van deze stof wordt eene soort 
van photogeen en 60 °/, zeer goede paraffine gewonnen, die ongeveer 
op dezelfde wijze wordt gezuiverd als wij boven hebben beschreven. 
Deze soort van paraffine is veel harder dan de Duitsche en heeft 
een smeltpunt van 63° CG. De fabriek verkeert onder zeer gunstige 
omstandigheden, daar zij als brandstof tot hare beschikking heeft eene 
zeer brandbare aardhars, die in groote hoeveelheid op het eiland 
wordt aangetroffen en Kirr wordt geheeten. Op hetzelfde eiland zijn ook 
bronnen van brandbaar gas, even als bij Baku; maar men kon zich deze 
niet ten nutte maken, omdat de grond daar te drassig was om er de 
fabriek te stichten. 

Wij hebben boven reeds vermeld, dat hetgeen men paraffine noemt, 
niet altijd dezelfde stof is; en dat dit inderdaad zoo is, kan onder an- 
deren blijken uit het verschil in smeltpunt van onderscheidene stoffen, 
die onder den naam van paraffine worden begrepen. De paraffine van 
REICHENBACH smelt bij 44°; er zijn echter ook paraffines, die smelten 
bij 63° en hooger. Firrpuzzi onderzocht eene soort van paraffine , af- 
komstig uit de fabriek van Youre en Co. te Glasgow en scheidde die 
door kristallisatie uit alcohol in negen verschillende gedeelten, waar- 
van de smeltpunten waren 45°, 48°, 49°, 493°, 51°, 563°, 57°, 
58°, 59°; wel een bewijs, dat men hier met een mengsel van twee 
of meer stoffen te doen had. Tare zegt, dat hij in de paraffine, die 
een bestanddeel van het Amerikaansche petroleum uitmaakt , een mengsel 
van minstens 4 verschillende stoffen heeft erkend. 

Dat men eene zoo groote verscheidenheid van stoffen onder één 
naam heeft kunnen brengen, laat zich wel verklaren uit de groote 
overeenkomst in eigenschappen, die zij vertoonen. Zij zijn inderdaad 
allen paraffines, in zooverre dat zij evenzeer onaantastbaar zijn als 
het ligchaam, door ReICHENBACH ontdekt. Wij hebben hier weder 
hetzelfde geval als hetgeen wij ten aanzien van de vetzuren (zie bl. 176) 


206 HET PETROLEUM. 


vermeldden : eene overeenkomst, die zoo groot is, dat men eerst door 
een zeer naauwkeurig onderzoek verschil kan zien. En die overeen- 
komst is zelfs zigtbaar in de scheikundige zamenstelling. De stof, 
door REICHENBACH ontdekt, bevatte volgens een scheikundig onderzoek 
85.71 °/, koolstof en 14.29 °/ waterstof en juist dezelfde zamenstel- 
ling hebben ook de verschillende ligchamen, waarin FiL1PUZzI zijne 
paraffinesoort heeft gescheiden, en ook nog andere analoge stoffen. Deze 
zamenstelling is voorts dezelfde als die van het zware koolwaterstofgas, 
waarvan eenige procenten in het lichtgas voorkomen. Dat deze zelf- 
standigheden daarom niet alle juist in alle opzigten aan elkaar gelijk 
behoeven te zijn, zal iedereen inzien, die wat dieper heeft nagedacht 
over het merkwaardige verband, dat tusschen de bestanddeelen van 
het petroleum bestaat (zie bl. 178). Vooronderstellen wij voor een oogen- 
blik, dat het eerste lid van eene dergelijke reeks eens begint met 
C; Hs in plaats van C‚ H‚, en dat wij nu opklimmen even als vroe= 
ger met 2 atomen kool- en waterstof, dan verkrijgen wij de volgende 
ligchamen : 


De gewigts-verhouding van de koolstof en waterstof is bij al deze 
stoffen dezelfde; want, daar een atoom koolstof 6 weegt tegen dat een 
atoom waterstof een gewigt heeft van 1, hebben wij de volgende ver- 
houding voor de gewigten kool en waterstof: 

8 XG tetn8 wel 

BO rbe B ank: vond 

12 6 mA %1 eng. 
Men ziet met een oogopslag, dat alzoo de betrekkelijke hoeveelheid 
kool- en waterstof bij al deze stoffen dezelfde blijft. 

Tot zulk eene reeks en wel juist die, waarvan wij boven eenige 
leden hebben neergeschreven, behooren ook het zwaar koolwaterstof 
en de ligchamen, die men paraffine noemt. Aan het eerste geeft 
men de formule C, H‚; de formulen van de laatsten kent men nog 


HET PETROLEUM. 207 


niet juist; slechts dit weet men, dat zij in ééne molecule een groot 
aantal (somtijds meer dan 60) atomen kool- en waterstof vereenigen. 

Het kan voor onze lezers niet onbelangrijk zijn te weten, in hoe- 
verre de paraffine-kaarsen, die in den handel voorkomen, te verkiezen 
zijn boven de algemeen bekende stearinekaarsen. Om hieromtrent 
eenige zekerheid te verkrijgen, heb ik de beide soorten ten opzigte 
van lichtgevend vermogen en het verbruik nagegaan. De uitkomst 
was de volgende. Van eene paraffinekaars (Duitsche, met het op- 
schrift: Segen des Bergbaues) van 84 wigtjes werden gemiddeld in een 
uur 94 wigtjes verbruikt; terwijl eene stearine-kaars uit de fabriek van 
BRANDON te Amsterdam (le kwaliteit), wegende 83 wigtjes en in 
afmeting gelijk aan de paraffinekaars, in een uur 104 wigtjes bij het 
branden in gewigt verminderde. De lichtsterkte van de vlam van 
beide kaarsen was bijna volkomen gelijk. 

Neemt men nu den prijs in aanmerking, die bij de paraffine- 
kaarsen f 0.65 voor 333 wigtjes en bij de stearinekaaren f 0.70 
voor 500 wigtjes bedraagt, zoo blijkt het, dat voor dezelfde hoe- 
veelheid licht, de paraffine-kaarsen 1} maal zooveel kosten als de 
stearinekaarsen. De ophef, dien men van de paraffine-kaarsen gemaakt 
heeft, is dus, uit het oogpunt van lichtgevend vermogen, geheel 
ongegrond. 

Maar men kan de beide soorten van kaarsen ook nog uit een 
ander oogpunt beschouwen, en ze te zamen vergelijken ten opzigte 
van smeltbaarheid. * Daarvan hangt in zekere mate het min of meer 
afloopen van kaarsen af. Wij vinden dan, dat ze elkaar niet veel 
toegeven, zooals men zien kan uit de volgende tabel, waarin wij tevens 
de smeltpunten van eenige andere bekende verlichtingsmaterialen heb- 


ben aangegeven. 


WEEARHAPSE OYEN ed MOPd is, PUR OC 
RENBANREBEEEMIENSED ZUUR AMRO 24, ALS TIDE Me ba Witt HOOG 
Stearinekaars (Goudsche fabriek) 2e kwal. . . . . . 50° C. 
n le. » UR oel A OD ERIG 
D (ERDER, A Ais tis rrd adrian Je, « BRG 


Paraffine-kaarsen (met het opschrift: Segen des Bergbaues) 54}° C. 
NRK Entel: FANEUEP Aa BEEN, MLO, ZOT AE li OD er IGK 


208 HET PETROLEUM. 


Wij moeten hierbij doen opmerken, dat wij slechts ééne soort van 
paraffine-kaarsen hebben onderzocht, diegene namelijk, die men bij 
ons te lande, althans te Utrecht, algemeen in de winkels vindt. De 
Engelsche kaarsen, die kort geleden in den handel waren, kon ik niet 
meer krijgen, toen ik ze onderzoeken wilde. 

Niettegenstaande dat het kleine verschil in smeltpunt volgens boven- 
staande tabel nog ten voordeele van de paraffine-kaarsen spreekt, hoort 
men vrij algemeen klagten, dat zij ligter afloopen en eerder spatten 
geven dan de stearine-kaarsen. Is deze klagt gegrond, dan moet, 
dunkt mij, dit verschijnsel daarin gezocht worden, dat de gesmolten 
paraffine vloeibaarder en bewegelijker is dan het gesmolten vetzuur, 
waaruit de zoogenaamde stearine-kaarsen bestaan. 


BEDENKINGEN TEGEN HET GEBRUIK VAN PETROLEUM. MAATREGELEN 
VAN VEILIGHEID TER VOORKOMING VAN BRAND EN ANDERE 
ONGELUKKEN. 


De invoer van petroleum in Europa ontmoette reeds in den aan- 
vang hier en daar hevigen wederstand. De bedenkingen, die daar- 
tegen zijn ingebragt, zijn niet geheel van allen grond ontbloot, maar 
aan den anderen kant mag men veilig aannemen, dat het eigenbelang 
bij de vooringenomenheid tegen het petroleum niet zelden eene voor- 
name rol heeft gespeeld. Tare geeft ons een zeer stichtelijk verhaal 
van de praktijken, die op eene meeting te Birkenhead werden in het 
werk gesteld om den invoer van petroleum in die haven te weren. En 
zooals het daar gegaan is, zal het ook wel elders gegaan zijn. 

Er zijn vooral twee grieven, die men tegen het petroleum van 
den beginne af heeft gehad, namelijk vooreerst de onaangename 
reuk, dien het zou bezitten, en ten tweede zijne groote brandbaarheid. 

Wat de eerste betreft, ieder, die van petroleum, zooals het tegen- 
woordig in den handel komt, eenige ondervinding heeft, zal moeten 
erkennen, dat hetgeen men daaromtrent heeft uitgebazuind, voor het 
minst genomen zeer overdreven is. Het is waar, men behoeft petro- 
leum nu juist wel niet onder de aangename parfumeriën te rekenen; 


HET PETROLEUM. 209 


maar het is ook geene hinderlijke stof, en iedereen zal met mij 
erkennen, dat bij het branden van eene goede lamp, met goed ge- 
raffineerd petroleum gevuld, in een togtvrij locaal geen spoor van 
onaangenamen reuk wordt waargenomen; en daar men verder het pe- 
troleum in goed geslotene toestellen kan bewaren, zoo behoeft niemand 
daarvan eenig ongerief te ondervinden. 

De groote brandbaarheid van het petroleum is eene zaak van meer 
gewigt, waarbij wij wel een oogenblik mogen stilstaan. Het gevaar, 
dat er uit voortspruit, kan niet worden ontkend en wij hebben vroeger 
reeds aangetoond, dat men geheel dwaalt, wanneer men petroleum en 
raapolie uit dit oogpunt op ééne lijn stelt. Eene massa petroleum, 
die onvoorzigtig wordt gestort en in brand geraakt, kan ongeloofelijke 
schade aanrigten en groote rampen ten gevolge hebben; getuige het 
onlangs in de haven van Liverpool gesprongen schip ; en wij beamen ten 
volle hetgeen in het Cornhill-magazine wordt opgemerkt, dat één enkel vat 
petroleum, in eene haven op het water uitgespreid en in brand geraakt, 
hevige verwoestingen zal kunnen aanrigten en die over een aantal 
schepen voortplanten. 

Het is echter de vraag, of het wel verstandig zou zijn, met het 
oog op dit gevaar, den invoer van petroleum te verbieden en zoo 
doende het volk te versteken van een middel om voor weinig geld 
goed licht te verkrijgen. Men heeft, mijns inziens, vooral eenig 
regt om die vraag te doen, wanneer men bedenkt, dat men den 
invoer en het gebruik van lucifers overal toelaat en dat het gebruik 
van lichtgas nergens verboden wordt. Wij voor ons gelooven, dat 
het verkieselijker is, maatregelen van voorzorg te nemen, waardoor 
het gevaar van brand zooveel mogelijk wordt beperkt, zooals men ook 
reeds in verscheidene landen, waar petroleum ingevoerd of verwerkt 
wordt, gedaan heeft. | 

In de Vereenigde Staten bestaat eene wet, die voorschrijft, dat elk 
vat petroleum, vóór dat het in den handel wordt gebragt, eerst moet 
worden onderzocht en niet mag worden toegelaten, wanneer de inhoud 
beneden 35° C. ontvlambare dampen ontwikkelt. 

In Engeland heeft men eene acte van het parlement van Julij 1862 
(voor Liverpool), waarin is bepaald, dat een gebouw, waarin petroleum 

1864, 14 


210 HET PETROLEUM. 


wordt geraffineerd, minstens 22 meters van de nabijgelegene huizen moet 
verwijderd zijn. Diezelfde acte houdt voorschriften in op de behande- 
ling en het vervoer van petroleum in de Engelsche havens. 

Te Hamburg heeft men eene verordening op het gebruik en de verzen- 
ding van petroleum, waarin onder anderen het volgende voorkomt: 

‚Ruw petroleum mag slechts op eene van regeringswege daartoe 
vaangewezen plaats bewaard worden, en hetzelfde is van toepassing op 
valle soorten van petroleum of petroleum-bestanddeelen, die beneden 
„37° C. brandbare dampen ontwikkelen. 

‚Is eene petroleumsoort als niet gevaarlijk erkend, zoo mag daarvan 
»niet meer dan 1600 pd. op eigen terrein bewaard worden en voor den 
»verkoop in het klein mag hoogstens 300 pd. te gelijk worden ingesla- 
»gen; grootere hoeveelheden moeten in goed geventileerde localen 
„worden bewaard. Het rooken van tabak in de stedelijke bewaar- 
„plaatsen van petroleum is verboden, en geen ander licht mag daar 
»worden gebragt dan dat van eene veilig ingerigte lantaarn. Geene partij 
„petroleum mag worden vervoerd uit het stedelijk dépôt, waarvan niet 
»eene proef door een scheikundige is onderzocht en goed bevonden.” 

Ook bij ons te lande heeft men hier en daar, zooals te ’s Hage, 
dergelijke maatregelen genomen. 

Het schijnt, dat men in den laatsten tijd wel eenigzins van den eer- 
sten schrik voor het petroleum is bekomen; zulks schijnt onder anderen 
daaruit te blijken, dat bij enkele assurantie-maatschappijen de assurantie- 
kosten voor petroleum bij het vervoer naar Europa tot op } van het 
oorspronkelijk bedrag zijn gebragt. In België heeft de Minister van 
Binnen). Zaken verklaard, dat petroleum niet behoeft beschouwd te wor- 
den als behoorende tot de zeer gevaarlijke artikelen, waaromtrent 
bijzondere bepalingen bestaan. 

Intusschen is men op vele plaatsen nog steeds even vreesachtig ge- 
bleven en er zijn verscheidene spoorweg-maatschappijen, zooals bijv. de 
Zwitsersche, die weigeren petroleum te vervoeren. 

Wij vermelden hier nog als eene niet onbelangrijke bijzonderheid, 
dat uit het rapport van snAWwW, superintendent van de Londensche brand- 
weer, gebleken is, dat in 1862 in Engelands hoofdstad 124 gevallen van 
brand door lichtgas waren voorgekomen en slechts 2 door petroleum 


HET PETROLEUM, 211 


of mineraalolie. Ofschoon nu te Londen tot nog toe wel het petroleum 
niet zoo algemeen tot verlichting zal worden gebezigd als gas, zoo 
wordt er toch veel petroleum gebrand, zooals onder anderen daaruit 
blijken kan, dat door één enkele fabriek aldaar, in 1862, 374000 petro- 
leum-lampen zijn afgeleverd. 


STATISTIEKE OPGAVEN. 


Uitvoer van petroleum wit de Vereenigde Staten in 1862. 
Van New-York . . . . 80,500,000 liters 
prBoston ern ME 14500000: A5 
v Philadelphia . . . 42,700,000 » 

» Baltimore . . . . 0.890,000 » 
re Portland A He 5055005000771 


Uitvoer van petroleum uit al de Amerikaansche havens. 
In 1861 6,168,600 liters. 
» 1862 60,302,400 » 

1 Jan—4 Julij 1863 94,575,800 _» 

Hiervan werd van 1 Jan—4 Julij 1863 in Engeland ingevoerd 
40,881,000 liters. In het eerste halfjaar van 1863 werden bij ons 
direct ingevoerd uit Amerika te Amsterdam 900 liters, te Rotterdam 
2,170,000 liters. 

Het personeel, dat in de Ver. Staten van de petroleum-industrie leeft , 
bedraagt meer dan 7000 hoofden. Het kapitaal, dat daarin in omloop 
is, wordt geschat op f 24,000,000. 


DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS ; 


DOOR 


D. LUBACH. 


De Jardin zoölogigue d’ acclimatation te Parijs, gelegen aan den ingang 
van het Bois de Boulogne, behoort onder die inrigtingen der groote 
hoofdstad van Frankrijk, die geen vreemdeling nalaat te bezoeken, 
zoo hij ten minste met zaken tot de natuurwetenschappen betrekkelijk 
iets op heeft. En inderdaad, ook wanneer men reeds den Jardin des 
plantes heeft gezien, zal toch een bezoek aan den Jardin d’ acclimata- 
tion niet tot de overtolligheden kunnen gerekend worden. 

In den zomer van het vorig jaar bezigtigde ook ik dien tuin in 
gezelschap van een paar vrienden, en bij het verlaten er van kwam 
de gedachte bij mij op om daarover ’teen en ander mede te deelen 
aan de lezers van het Album der Natuur, die niet in de gelegenheid 
waren hem te zien. Thans aan die gedachte gevolg gevende, zal ik 
eerst iets zeggen over de maatschappij waardoor, en over het doel 
waarmede de Jardin d’ acclömatatton gesticht is, — vervolgens een 
denkbeeld van dien tuin zelven trachten te geven, — en eindelijk 
eenige gedachten mededeelen, die bij en kort na ons bezoek bij 
mij oprezen. 


In 1854 werd er eene Société impériale d’ acclimatation opgerigt, die 
zich ten doel stelde om in Frankrijk zoodanige vreemde dieren- en 
plantensoorten in te voeren, te acclimateren en te verspreiden, die 
dit om haar nut waardig mogten gekeurd worden, — en om de nieuwe 
lings ingevoerde soorten zoo veel mogelijk te veredelen en te ver- 
menigvuldigen. Van den beginne af begreep de maatschappij, dat ter 
bereiking van dit doel bijzondere inrigtingen noodig waren, opdat de 
van elders vaak uit gansch andere klimaten aangevoerde dieren en 
planten in Frankrijk de voorwaarden mogten aantreffen, zonder welke 


zij niet zouden kunnen blijven voortbestaan. Over het algemeen 


DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 213 


toch is elke dier- en plantensoort gebonden aan een zeker bepaald 
vaderland, en zelfs de mensch, van oudsher beschouwd als het meest 
kosmopolitische wezen, verwisselt niet straffeloos het land, waar zijn 
volksstam te huis behoort, met een ander, dat daarvan in luchtsgesteld- 
heid, bodem, enz. veel verschilt. Is het nu reeds moeijelijk en zijn 
er zeer bijzondere voorzorgen noodig om dieren, die uit geheel andere 
landen dan het onze af komstig zijn, in onze menageriën en zoölogische 
tuinen eenigen tijd lang cn het leven te houden, — hoe groot moeten 
dan de moeijelijkheden niet zijn en wat moet er niet al noodig wezen 
om zoodanige dieren (want van dieren wilde ik hier meer bepaaldelijk 
spreken) in het hun vreemde land te acclimateren, te naturaliseren, 
zoo dat zij, zonder veel meer bijzondere zorgen te eischen dan wij 
aan onze gewone huisdieren wijden, zonder ten minste eene verzorging 
te behoeven, wier kosten onevenredig zijn aan het nut, dat men er 
zich van voorstelt, in dat vreemde land niet alleen blijven leven, maar 
er zich zonder verbastering onbepaald voortplanten, en daar zoo doende 
als ’t ware inheemsch worden. Zij moeten te dien einde aan het vreemde 
klimaat en de verdere veranderde omstandigheden gewend en tegen 
den invloed van dat klimaat en die omstandigheden gehard worden. 
Met de eerste uit hun eigenlijk vaderland ingevoerde individuën 
zal dit, zoo het verschil van klimaat enz. eenigzins aanmerkelijk is, 
moeijelijk gelukken, en voor deze zullen dus nog bijzondere zorgen 
noodig zijn; voor de in het vreemde land geborene afstammelingen van 
dezen zal daartoe meer kans zijn. Doch wie ziet niet in, dat tot die 
gewenning, die harding, die acclimatering of inheemsch making speciale 
inrigtingen noodig zijn? En het was ook daarom, dat de Société al 
dadelijk zulk eene inrigting stichtte in Auvergne. Maar behalve dat 
de hoeve, die zij daar bezit, alleen geschikt is tot aankweeking van 
dieren, die in berglanden te huis behooren, b. v. van lama’s, zoo lag 
zij te ver verwijderd van den hoofdzetel der maatschappij, Parijs. Men 
besloot dus om in de hoofdstad zelve eene groote acclimatatie-inrigting te 
stichten en opende te dien einde eene inschrijving voor een kapitaal 
van een millioen francs, — eene inschrijving, die voor meer dan de 
helft door de leden der maatschappij werd volgeteekend. De stad 
Parijs stond in 1858 vijftien bunders grond in het Bois de Boulogne 
af, die door den keizer, beschermheer der maatschappij, tot bijna 


214 DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 


eenentwintig werden gebragt. In Julij 1859 werden de werkzaam- 
heden aangevangen, eerst onder toezigt van MITCHELL, den directeur 
van den zoölogischen tuin te Londen, en, na diens spoedig daarop 
gevolgd overlijden, van een daartoe gekozen comité. Den 6 October 
1860 werd de Jardin zoölogique d’ acclimatation in tegenwoordigheid des 
keizers ingewijd en den 9 daaraanvolgende voor het publiek open- 
gesteld. 

De inrigting staat onder het toezigt van het bestuur der Société 
d acclimatation, waarvan eerst ISIDORE GEOFFROY SAINT-HILAIRE VOOr- 
zitter was, terwijl na diens dood het presidentschap is overgegaan op 
den heer DROUYN DE LHUYS, minister van buitenlandsche zaken, — en 
waarvan het secretariaat bekleed wordt door den graaf D’ EPRÉMESNIL. 
Maar de tuin zelf heeft nog eene afzonderlijke directie, aan welke de 
eigenlijke acclimatatiebemoeijingen opgedragen zijn. Van die directie, 
die uit zes personen bestaat, noem ik alleen Dr. ROFZ DE LAVISON 
(directeur), den heer ALBERT GEOFFROY SAINT-HILAIRE (directeur adjoint) 
en den heer ANTOINE Quruou (jardinier en chef). 

Wij weten nu wat de Jardin zoölogique d' acclimatation is en bedoelt. 
Treden wij haar thans binnen en zien wij wat zich daar voor ons opdoet. 
Daar de tuin eene particuliere en geene staats-inrigting is, moeten 
wij entrée betalen; doch deze is niet groot; voor één france de persoon 
staat ons de toegang vrij. Ja, indien wij een zondag voor ons bezoek 
uitkozen, zouden wij met 50 centimes kunnen volstaan; doch dan 
zouden wij den toegang niet hebben tot de warme kassen, tenzij wij 
daarvoor nog 50 centimes afzonderlijk wilden betalen Het verschil 
is dus dit, dat men elken dag voor één franc den tuin met de warme 
kassen kan bezigtigen, maar dat men op zon- en feestdagen des ver- 
kiezende ook den tuin alleen voor 50 centimes bezoeken mag. Kinderen 
beneden de acht jaren betalen niets, onder dien verstande echter dat 
een volwassen persoon slechts één kind gratis kan medenemen. 

Al dadelijk bij onze intrede worden wij, even als elders in andere 
zoölogische tuinen, even als ook in den Jardin des plantes te Parijs, 
wanneer men dien van den kant der qua? Saint Bernard inkomt, 
begroet door het gekras van papegaaijen. »Moeten ook die geaccli- 
mateerd worden?” vraagt men welligt bij zich zelven, wanneer men 


DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS. 215 


vervuld van acclimatatie-denkbeelden den tuin binnengaat; wij zullen 
echter weldra merken, dat men niet bij alles, wat men daar ziet, te 
zeer aan het denkbeeld van acclimatatie hechten moet. — Wij gaan 
nu echter het regt over den ingang gelegen pad, dat met de »pape- 
gaaijen-laan’’ te Amsterdam te vergelijken is, niet in, maar wenden 
ons links naar een gebouw, welks uiterlijk zijne bestemming als warme 
plantenkas duidelijk doet kennen. Het is de grande serre, de jardin 
d'hiver, de wintertuin, vroeger de serre der gebroeders LEMICHEZ, 
die hem hadden laten bouwen te Villiers, waar hij bij het Parijsche 
publiek onder den naam van palais des fleurs bekend was. Het lag 
niet in het oorspronkelijk plan om in den Jardin d'acclimatation een 
wintertuin te bouwen, maar door middel van eene afzonderlijke in 
schrijving kreeg men er de fondsen voor bijeen, kocht de serre en 
deed haar naar den tuin overbrengen, waar zij, na aanmerkelijk ver- 
groot en verfraaid te zijn, den 15 Februarij 1861 in tegenwoordigheid 
der keizerin werd ingewijd. 

Het is mogelijk, dat er nog grootere en fraaijere inrigtingen van dien 
aard zijn, — in Rusland moeten er wezen, zegt men. Maar daar ik 
die niet heb gezien en ik, al had ik ze gezien, mij nog niet heb 
kunnen ontslaan van de zwakheid om datgene, wat ik elders fraaijer 
gezien heb, toch nog ook fraai te kunnen vinden, zoo moet ik erken- 
nen, dat ik over den wintertuin in den Jardin d’ acclimatatton te Parijs 
verrukt was. Verbeeld u een tuin van 65 Ned. ellen lang en 22 breed, 
omsloten en hoog overwelfd met glazen ruiten, keurig net aangelegd 
en onderhouden, en bijna in zijne geheele lengte doorsneden door een 
kronkelend beekje, niet een stilstaand vijvertje of slootje, maar 
een stroomend water, dat aan het tegenovergesteld uiteinde van den 
tuin uit een grotwerk ontspringt. Palmen en cycadeën en welke tro- 
pische gewassen al niet, die gij in gewone warme kassen opeen ge- 
drongen in rijen, in bakken en tobben ziet staan, alsof zij in een 
museum gepakt waren, staan hier in den grond in groepen, zoo als 
onze gewone heesters en sierplanten in een lusthof. Gij kunt op eene 
der banken onder een palmboom gaan zitten, en u bij het aanschouwen 
van zoo vele vreemde plantenvormen rondom u in een ander klimaat 
verplaatst droomen; de tuin is ruim en het glazen gewelf hoog ge- 
noeg om u voor een oogenblik te doen vergeten, dat gij u in eene 


216 DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 


rondom door glas ingeslotene ruimte bevindt. Maar het is ons vooral 
om de dieren te doen, en wij verlaten dus aldra de grande serre om 
den zoölogischen tuin, den eigenlijken Jardin d’ acclimatation, in oogen- 
schouw te nemen. 

Gaan wij dus den wintertuin uit aan de tegenovergestelde zijde van 
die, welke wij zijn ingekomen; wij zien dan nog andere kleine serres, 
die echter niets bijzonders hebben en slechts hulp- en bijgebouwen 
zijn der groote, — en komen weder in de papegaaijenlaan te regt. 
Linksaf gaande krijgen wij nu een water aan onze regterhand, be- 
volkt met een aantal watervogels uit allerlei gewesten der aarde: 
zwanen, ganzen, eenden, enz., te veel soorten om op te noemen. 
Aan onze linkerhand zien wij, al voortwandelende, verschillende 
soorten van herten; dan volgen de antilopen, en daarop wordt uwe 
aandacht getrokken door eene door kunst gevormde rots, van onderen 
met eene soort van grot, waardoor het wandelpad heen loopt, en die 
van banken om uit te rusten voorzien is. De beide wanden, om 
zoo te spreken, der grot staan in de perken der moeflons, die men 
somtijds de steilten der rots ziet beklimmen. 

Zoo, links en regts afdwalende, — want het zou vervelend worden, 
indien ik de aangevangene wandeling op deze wijze voortzette , — en 
telkens iets nieuws ontmoetende , komt men aan het andere einde van 
den tuin, waar de in de nabijheid der Porte de Neuilly gelegene 
ingang is. Van daar gaat men, regts omslaande, aan den anderen 
kant des vijvers terug, om eindelijk weder in de laan der papegaaijen 
teregt te komen. 

Men ziet, de Jardin d’ acclimatation is een zoölogische tuin, zoo als 
wij dien te Amsterdam en te Rotterdam bezitten, en zoo als men er 
elders ook vindt, — een zoölogische tuin, die zich bij den eersten 
opslag dáárin alleen van andere zoölogische tuinen onderscheidt, dat 
men er geene leeuwen, tijgers en dergelijke dieren, geene roofvogels, 
krokodillen en slangen in aantreft, — maar die toch ook weêr dieren 
bevat, die niemand wel in het hoofd zal krijgen te willen acclimateren. 
Wie zou b. v. aan acclimatatie denken bij het gezigt van een klipdas, 
een gordeldier, een wombat, om van het eindeloos getal van allerlei 
vogelen niet te spreken? Intusschen, men vindt die in den acclima- 
tatie-tuin. Het is er intusschen verre van af, dat ik deze wat al te 


DE ACOLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 217 


ruime opvatting van het denkbeeld van acclimatatie-tuin zou af keuren. 
Integendeel, het bezoeken van dien tuin wordt er, wegens de afwisse- 
ling der verschillende diervormen, te belangwekkender en te aanlokken- 
der door, en de menigvuldigheid der bezoeken stijft de kas der 
vereeniging. En juist daardoor, dat de bezoeken talrijker en de te 
beschouwen voorwerpen veelsoortiger zijn, wordt de inrigting, als 
zoölogische tuin, nuttiger. Men heeft alzoo voor de Parijzenaars twee 
zoölogische tuinen, eene (de Jardin d’ acclimatation) aan het westelijk 
uiteinde der stad, eene andere (de Jardin des plantes) in het zuid- 
oostelijk gedeelte er van. 

Laten wij voor een oogenblik het eigenlijke doel buiten het spel, 
dan is eene der allerfraaiste en, uit een populair-wetenschappelijk 
oogpunt, allernuttigste inrigting daarin zonder twijfel het aquarium van 
den acclimatatie-tuin, of liever de verzameling van aquaria, die zich 
in een afzonderlijk en opzettelijk daarvoor ingerigt gebouw bevinden. 
Voor zoo ver ik weet, treft men die nergens zóó aan, behalve wel- 
ligt te Londen, waar de reeds genoemde mircnrrL ’teerst in 1855 
een zeewater-aquarium op groote schaal inrigtte. Het eerste denkbeeld 
om ook te Parijs een groot aquarium te maken komt toe aan den graaf 
D'EPRÉMESNIL; MITCHELL vormde het oorspronkelijke plan, doch dit 
werd na zijn dood volmaakt en voltooid door rrorp. 

Het gebouw, waarin zich het aquarium bevindt, is 40 N. ellen lang 
en 10 breed; het bevat langs de eene zijde veertien reservoirs. 
De bodem van elk reservoir is bedekt met zand en kiezelsteentjes en 
alle zijn versierd met grotwerk. Tien reservoirs zijn voor zeewater- 
dieren, vier voor zoetwaterdieren. 

Ik zal niet treden in eene beschouwing van al de inrigtingen, die 
bij het aquarium te Parijs toegepast worden, ten einde het water zuiver 
te houden, van de noodige lucht te voorzien, om eb en vloed na te 
bootsen, waardoor eenige zeedieren, evenals op hunne natuurlijke 
verblijfplaatsen, beurtelings zich door water of door lucht omringd be- 
vinden, enz. Wie daarvan iets weten wil, leze het aan dit aquarium 
gewijde opstel in FrGvieRr’s Annee scientifique et industrielle, 1865, pag. 
280, waar men ook de eigenaardige verlichting der reservoirs beschre- 
ven zal vinden. 

Treedt men de, gelijk wij zagen, veertig ellen lange galerij van 


218 DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS. 


het aquarium binnen, dan ziet men, indien men van den kant van den 
wintertuin ingekomen is, aan de regterhand de reservoirs op eene rij 
langs den wand, even als de hokken der dieren in eene menagerie. 
De bijzondere wijze van verlichting, gevoegd bij de helderheid van het 
water en van het spiegelglas, dat den naar den beschouwer gekeerden 
wand van elk reservoir uitmaakt, laat toe, dat men alles met de 
meeste duidelijkheid en scherpte waarnemen kan. Natuurlijk wisselt 
de bevolking der reservoirs van tijd tot tijd af, en er is overigens 
over aquaria, zoowel zeewater- als zoetwater-aquaria zoo veel in af- 
zonderlijke werkjes en in tijdschriften van allerlei aard geschreven, 
dat ik gerust kan nalaten hier een verslag te geven van wat men in 
het Parijsche aquarium zoo al vindt — een verslag trouwens, dat wel 
niet anders dan eene drooge naamlijst wezen kon, indien ik niet de 
perken van eene uitweiding verre te buiten wilde gaan. 

Eerder zou ik, indien de ruimte het mij toeliet, iets moeten zeggen 
over de Magnanerie of kweekplaats van zijwormen. In dit gebouw, 
omringd door plantsoenen van moerbezieboomen, ailanthus, ricinus en 
eiken, tracht men onderscheidene soorten van zijdewormen, — t. w., 
behalve de gewone Bombyr mori, de B. cynthia, B. arrindia, B. Pernyt, 


B. myhtta, B. cecropia en B. yama-maï te acclimateren en te vermenig- 
vuldigen. 


Het aantal der dieren, die door den mensch gedomesticeerd, tot 
huisdieren gemaakt zijn, is naar evenredigheid niet groot. Van de 
ongeveer 140,000 diersoorten, die thans bekend zijn, zijn, volgens 
de lijst, die IsrD, GEOFFROY SAINT-HILAIRE daarvan gegeven heeft, over 
de geheele aarde 47 tot huisdieren gemaakt. 

»Bij een zoo klein aantal van op de natuur behaalde overwinnin- 
gen” — ik neem hier de woorden van AUG. DUMÉRIL over, — »over- 
winningen, waarvan de meeste tot in de verste oudheid opklimmen, 
en waarvan de andere , schoon minder oud, zoo als b.v. de invoering 
in Europa van de kalkoen, toch reeds van voor drie eeuwen dagtee- 
kenen, ondervindt men een gevoel van verwondering. Men constateert 
dan, dat de mensch geen gebruik maakt van de hulpbronnen, waarvan 
hij door volharding zich langzamerhand meester zou kunnen maken. — 
Daar een zeker aantal huisdieren, zoo als het rund, de ezel en het 


DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 219 


paard in vroegere tijden den mensch gevolgd zijn, toen deze zich van 
het oosten naar het westen begaf, waarom zouden dergelijke verhui- 
zingen niet nog in den tegenwoordigen tijd plaats kunnen vinden ? Met 
andere woorden: waarom zouden dieren, die in hun cigen land reeds 
huisdieren geworden zijn, niet met goed gevolg kunnen worden over- 
gebragt naar andere landen, die, wat het klimaat aangaat, tot eene 
zekere hoogte met hun vaderland kunnen worden vergeleken? Waarom 
eindelijk zou men geene proeven nemen met eenige nog wilde soorten?” 

Wat de mogelijkheid der acclimatatie aangaat, altijd onder de zoo even 
aangeduide voorwaarde, dat het klimaat van het land, waar men een 
dier acclimateren wil, niet te zeer verschillen moet van dat van zijn 
vaderland, — die mogelijkheid is voldoende bewezen. Slaan wij het 
oog op onze tegenwoordige huisdieren, dan is het zeker, dat een groot 
deel daarvan van elders afkomstig is. Ja het wilde konijn, dat onze 
duinen bevolkt, stamt af van van elders hier te lande ingevoerde tamme 
konijnen. In Amerika zijn al onze huisdieren ingevoerd en zij tieren 
daar zeer goed; ja er zijn verwilderde runderen en paarden, die er 
zich op eene bijkans ongeloofelijke wijze hebben vermenigvuldigd. De 
kalkoen en het Guineesch biggetje daarentegen strekken tot voorbeelden 
van Amerikaansche, bij ons volkomen als huisdieren geacclimateerde 
dieren. De zijworm is uit China in Europa ingevoerd. Maar wat zeg 
ik; de natuur zelve levert voorbeelden van verhuizingen van dieren 
naar ver afgelegene landen, waar zij vroeger niet bekend waren. De 
zwarte rat (Mus rattus), bij de ouden onbekend, verspreidde zich in 
de middeneeuwen uit Azië over geheel Europa, om in de achttiende 
eeuw weder grootendeels verdrongen te worden door de bruine rat (Mus 
deeumanus), die tot dus ver slechts aan de andere zijde van de Wolga 
gevonden werd. 

Echter geloof ik, dat er, in sommige gevallen althans, nog iets meer 
gevorderd wordt dan eene zekere overeenkomst van klimaat om de 
acclimatatie mogelijk te maken. En daartoe behoort o. a. eene over- 
eenkomst in de gesteldheid des bodems. Of b. v. de lama's, die te 
huis behooren in de hooge berglanden van Zuid-Amerika, goed zouden 
tieren in een land, waarvan het klimaat, op zich zelf beschouwd, 
niet veel van dat huns vaderlands verschilde, maar een lagen, moe- 
rassigen bodem had, — dit zou ik zeer betwijfelen. 


Le 
Le 
en) 


DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 


Men moet voorts het verschillende doel, dat men zich bij elke 
poging tot acclimatatie voorstelt, steeds wél onderscheiden. Met be- 
trekking tot dat doel zijn er drie soorten van acclimatatie. De eerste 
bedoelt het acclimateren van zulke dieren, die reeds elders tot huis- 
dieren gemaakt zijn. Daarmede zijn natuurlijk eigenaardige zwarig- 
heden verbonden, doch deze zullen, waar de zoo even geeischte 
voorwaarden plaats vinden, veelal niet onoverkomelijk zijn. De tweede 
soort van acclimatatie wil dieren, die elders in het wild leven, hier 
in het wild acclimateren. Dit zal doorgaans meer zwarigheden op- 
leveren, daar in dat geval de ingevoerde dieren volkomen tegen den 
invloed van de veranderde omstandigheden bestand gemaakt moeten 
worden. De derde soort eindelijk heeft tot oogmerk elders in het 
wild levende dieren hier te acclimateren en tevens tot huisdieren te 
maken. En het is hier vooral, dat de kansen op wélslagen zeer gering 
zijn. Immers vooreerst is hier de opgaaf eene dubbele: acclimatatie 
en domesticatie. En bovendien is het zeker, dat een groot aantal 
diersoorten voor domesticatie volslagen ongeschikt is. Trouwens reeds 
à priori zou men vragen: indien de beschaving der menschen in het 
land, waar het te domesticeren wilde dier leeft, zoo hoog staat, dat 
zij huisdieren bezitten, — waarom hebben zij zelve dat dier dan niet 
tot huisdier gemaakt ? 

Maar het is niet genoeg, dat men van de mogelijkheid der acclima- 
tatie in vele gevallen overtuigd zij, het komt er ook op aan, dat die 
acclimatatie wenschelijk is. De pogingen toch, die men tot acclima- 
tatie van vreemde diersoorten aanwendt, bedoelen niet maar eene 
aardigheid, of hoogstens het leveren van een schitterend bewijs van 
’s menschen magt over de natuur, — men wil er nut mede stichten, 
men wil den voorraad van voor den mensch nuttige dieren in een 
bepaald land vermeerderen. En nu moet, dunkt mij, in e/k geval 
gevraagd worden: »is het der moeite waard, kan het wezenlijk voor- 
deelig zijn het een of ander bepaald dier te acclimateren ?” 

Ik bepaal mij hier tot de pogingen tot acclimatatie van elders levende, 
nuttige huisdieren. Zij is het, die de meeste kansen van wélslagen 
aanbiedt en die tevens het meeste voordeel belooft, 

Hoort men de meeste bevorderaars der acclimatatie spreken, dan 
schijnt het wel, dat zij van meening zijn, dat, indien een vreemd huis- 


DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS. 221 


dier in zijn vaderland goede diensten bewijst en hoogst nuttig, ja 
onontbeerlijk is, hierin genoegzame reden ligt om het, voor zoo ver 
het waarlijk hier acclimateerbaar is, ook hier in te voeren. Men 
vergeve het mij, zoo ik ongelijk heb, — maar het komt mij voor, 
dat deze meening getuigt van weinig nadenken. Ik zal dit in korte 
woorden trachten aan te toonen. 

Uit de klasse der zoogdieren bezitten wij in ons vaderland de 
volgende huisdieren: den hond, de kat, het konijn, het zwijn, het 
paard, den ezel, de geit, het schaap en het rund. Het konijn zouden 
wij kunnen ontberen, sedert het gebleken is, dat de konijnenfokkerijen 
niet het voordeel opleveren, dat zij schenen te beloven; ook de geit 
zouden wij des noods kunnen missen. Gaan wij nu na, welke de elders 
levende inderdaad nuttige huiszoogdieren zijn, dan komen deze neder 
op den eenbultigen kameel, den tweebultigen kameel, het lama, den 
alpaca, den zebu, den yak, den buffel en het rendier, — waarbij dan 
nog komen eenige uitlandsche rassen van onze eigene huisdieren. 

Nemen wij nu eens aan, — want door een voorbeeld geloof ik 
mijne gedachte ’t best te kunnen verduidelijken, — dat er sprake was 
van het invoeren alhier van vreemde runderen. Dit kunnen zijn ’t zij 
andere Europeesche rassen dan het onze, ‘tzij buiten-Europeesche, 
waarbij dan wel de zebu ‘teerst in aanmerking zou komen. Nemen 
wij nu verder aan, dat eenige Europeesche rundveerassen inderdaad 
goede rassen zijn, geenszins voor onze Nederlandsche onder doende, 
maar zelfs in sommige opzigten er boven staande. Nemen wij voorts 
in aanmerking, dat de zebu èn door zijn arbeid als lastdrager en trek- 
kend dier, èn door zijne melk, èn door zijn vleesch en door zijne 
huid een zeer voordeelig dier is. Nemen wij eindelijk nog daaren- 
boven aan, dat de zebu hier volkomen geacclimateerd kan worden, 
en dat noch de zebu, noch de bedoelde Europeesche, maar niet Neder- 
landsche rundveerassen hier geene van hunne goede hoedanigheden 
zullen verliezen, maar blijven zullen wat zij in hun eigen land zijn, — 
iets ’tgeen zeer te betwijfelen valt. Is dan de wenschelijkheid der 
acclimatatie beslist? Naar mijn oordeel geenszins! Want dán komt 
nog eene andere, alles overwegende vraag, en die vraag is deze: »is 
het voordeelig onze inlandsche runderen, ’tzij geheel, ’t zij gedeelte 
lijk door die vreemde runderen te doen vervangen?®” Immers, die van 


222 DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS. 


elders ingevoerde runderen moeten weiden hebben om te leven en 
voor elken zebu, die hier graast, zal eene koe moeten wijken. Nu is 
het niet meer de vraag: »is dit of dat vreemd rund een goed en 
voordeelig rund”, — maar: vindien wij aan beide soorten van rund- 
vee, te weten de inlandsche en de vreemde, dezelfde moeite en kosten 
besteden, aan de eerste om ze te verbeteren en productiver te maken, 
aan de tweede om ze te acclimateren, wat zal dan de voordeeligste 
resultaten opleveren?” Blijkt het nu, dat b. v. de zebu, na hier ge- 
durende eenige geslachten volkomen inheemsch te zijn geworden, in 
elk opzigt (in melkgevend vermogen en in geschiktheid tot vetweiding) 
ons inlandsch rundvee overtreft, dan vervange men onze koeijen door 
zebu’s. Is de zebu in één enkel opzigt voordeeliger dan onze gewone 
koe, — men vervange ons rundvee er gedeeltelijk door. Maar blijkt 
het, dat de zebu toch niet dát voordeel oplevert wat ons rundvee, 
mits het met verstand behandeld wordt, opleveren kan, dan late men 
den zebu, hoe acclimateerbaar hij ook blijken moge te zijn, gerust 
waar hij is, en dan zullen alle moeite en kosten, tot zijne acclima- 
tatie aangewend, verloren zijn. 

En zoo is het met de acclimatatie van alle overige vreemde huis- 
dieren gelegen. Ieder van hen heeft hier zijn aequivalent, dat is, er 
is hier een huisdier, dat ons dezelfde of soortgelijke diensten bewijst, 
als het eerstgenoemde aan de menschen van zijn land doet. En het 
welslagen van de pogingen tot acclimatatie, voor zoo ver men met 
die acclimatatie nuttige aanwinsten zoekt te doen, hangt niet alleen af 
van het wélslagen der acclimatatie op zich zelf, maar bovendien dáár- 
van, dat het blijkt, dat het geacclimateerde dier met dezelfde kosten 
tot onderhoud en verpleging grootere voordeelen oplevert dan het 
huisdier, dat hier te lande als zijn aequivalent moet worden be- 
schouwd, — verondersteld, dat men, om van het laatste, het inlandsche 
huisdier, te maken wat er van te maken is, dezelfde moeite en kosten 
heeft aangewend, die men ter acclimatatie en ter algemeene invoering 
van het vreemde huisdier zal moeten besteden. 

Ik spreek hier niet van het acclimateren van dieren, die men er 
enkel tot vermaak, als luxe, op nahoudt. Maar met een enkel woord 
moet ik gewagen van de acclimatatie van dieren in het wild. Hier 
komt de vraag te pas: of die acclimatatie ook nadeelen zou kunnen 
opleveren. Wederom moge hier een voorbeeld tot verduidelijking 
dienen. Reeds in den eersten jaargang van dit Album heb ik twijfe- 
lingen geopperd omtrent het nut van de in Frankrijk toenmaals voor- 
gestelde acclimatatie aldaar van den meerval (Silurus glanis). Dat deze 
visch gegeten kan worden, is zeker. Maar hj is een zeer verslin- 


DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS. 223 


dende visch, en nu moet de vraag beslist worden, wat meer voordeel 
geven zal, den meerval daar, waar hij nog niet was, over te planten 
ten koste van een groot aantal inheemsche, ook eetbare, visschen, 
dan wel deze laatste zich ongestoord te laten vermenigvuldigen. 

Ook over het kruisen van inlandsehe huisdieren met vreemde rassen 
valt veel te zeggen. Zoodanige kruisingen, vooral met Engelsch vee, 
zijn tegenwoordig zeer in zwang. Of die kruising het beste en doel- 
matigste middel is wat men aanwenden kan om ons inlandsch vee 
inderdaad en op den duur te verbeteren, — dat is hier: meer produc- 
tief te maken, — betwijfel ik zeer; dat die wijze van vee-verbetering 
aan onze Nederlandsche veehouders niet tot eere verstrekt, is zeker. 

Indien men nu echter meende, dat ik de pogingen tot acclimatatie 
van vreemde dieren verwierp of althans van weinig belang achtte te 
zijn, dan zou men zich bedriegen. Integendeel; ik juich de pogingen 
der Société d’aceclimatation van harte toe. De moeite en kosten zijn 
niet verspild, die men besteedt om te beproeven onzen schat van 
huisdieren met andere inderdaad nuttige te vermeerderen. Misschien 
schenken zij ons eenige gelukkige aanwinsten. Mogten zij mislukken, 
zeker trekt inmiddels de wetenschap er eenig voordeel van. In elk 
geval heeft men de bewustheid het goede gewild en het zijne ter ver- 
krijging er van gedaan te hebben. Maar men stelle zich van die accli- 
matatie-pogingen niet te veel voor, en vooral, indien eene acclimatatie 
gelukken mogt, overwege men vooraf alles wél, eer men dán tot 
invoering van een geacclimateerd dier veel moeite en kosten aanwendt. 
Inzonderheid, men legge zich voor alles toe op de verbetering van onze 
inlandsche huisdieren. Laat men dit na, dan zijn, naar mijne over- 
tuiging, èn de kruising met vreemde rassen, èn de invoering van 
deze, slechts een armzalig surrogaat voor hetgeen men uit onkunde of 
vooringenomenheid met het vreemde verzuimd heeft te doen. Verbeter 
en ontwikkel eerst het reeds bestaande, eer gij er toe overgaat het 
vreemde en nieuwe er voor in de plaats te stellen ! 

Dat ik overigens niet de eenige ben, die van de pogingen tot accli- 
matatie van vreemde dieren niet die groote stoffelijke voordeelen ver- 
wacht, die velen er zich van schijnen voor te stellen, blijkt uit het 
in den Praktischen Volksalmanak voor 1862 geplaatste opstel over 
acclimatatie van Prof. J. VAN DER HOEVEN, — een opstel, waarvan ik 
de lezing aan allen, die in deze zaak belang stellen, zeer aanraad. 


EEN LUCHTVERSCHIJNSEL. 


De heeren C. Fr. KÖHLER en D. MOOJEN WZ., te Oude Tonge, be- 
rigten mij, in dato 7 Junij, dat zij naar aanleiding van het over de 
waarneming van vallende sterren, op pag 4 en ö van het bijblad van 
dit jaar medegedeelde, zich van tijd tot tijd met die waarneming bezig 
houden, en zeggen voorts: 

»Gisteren avond werd door ons een prachtig luchtverschijnsel waar- 
genomen: een vuurbol met eenen glans, zeker vijf maal helderder dan 
dien van Syrius, en eene middellijn ruim drie maal grooter dan Venus. 
De glans nam van ‘tontstaan af meer en meer toe. De lichtende streep, 
die het naliet, scheen hier en daar weder kleinere vuurbollen te be- 
vatten, althans zij vertoonde enkele zeer vurige stippen. Onmiddellijk 
na ’t verdwijnen van ’t verschijnsel verdween zij. 

Het had plaats den Ó Junij, ongeveer 8 minuten over tienen op 
onze klok, die waarschijnlijk eenige minuten vóór den middelbaren tijd 
van Amsterdam was. Het ving aan ongeveer op 20 graden boven den 
horizon in ‘tsterrebeeld de Weegschaal, en wel tusschen de twee 
helderste sterren van dit beeld, en bewoog zich van ’t Noord ten Oosten 
naar Zuid ten Westen, tot op enkele graden ten W. van de ster van 
tzelfde beeld, die met de twee genoemden een driehoek vormt. De 
lengte der zigtbare baan was ongeveer 10°. 

Toen de vuurbol ongeveer 6 gr. had afgelegd, barstte hij eensklaps 
uiteen. Van de twee bollen, die daardoor ontstonden, bleef de eene 
in de gezegde rigting voortgaan, terwijl de andere eene meer weste- 
lijke rigting aannam. De eerste had een rood-, de laatste een blaauw 
achtig licht. 

De twee bollen, die nagenoeg even groot waren, vertoonden zich, 
elk in ’t bijzonder, volstrekt niet kleiner dan vóór de scheiding; 
beiden hadden een lichtstreep achter zich. Drie à vier seconden na 
de losbarsting verdwenen de beide bollen tegelijk. Het geheele ver- 
schijnsel duurde ongeveer 6 seconden. Geluid werd er niet bij waar- 
genomen.” 

Ik deel hier deze waarneming mede en merk daarbij aan, dat 
dergelijke voor de wetenschap waarde kunnen verkrijgen, als zij aan- 
houdend, naar een zelfde plan, door een zoo ver mogelijk uiteenwonend 
aantal waarnemers gelijktijdig worden gedaan. LN. 


OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID 
DER LIGCHAMEN, TOT ONS ZONNE. 
STELSEL BEHOORENDE; 


DOOR 


A. T. REITSMA. 


_ URANUS. 


Uranus vertoont zich aan den hemel als een naauwelijks merkbaar 
schijfje, nagenoeg gelijk aan eene ster van de zesde grootte. Bij 
heldere lucht kan zij ook door het ongewapend oog worden waar- 
genomen. 

Alhoewel dit hemelligehaam reeds vroeger door sommige sterre- 
kundigen was opgemerkt en als eene der vaste sterren in hunne 
sterrekaarten was aangeteekend, komt aan HerSCHEL de eere toe, 
dat hij het eerst de aandacht der sterrekundigen op dit ligchaam heeft 
gevestigd. Het was den 18 Maart 1781, dat hij dit hemelligehaam 
ontdekte, hetwelk in het eerst door hem en anderen voor eene komeet 
werd aangezien. Bij voortgezet onderzoek leerde hij het echter weldra 
als eene planeet kennen. 

Deze planeet ís nog tweemaal zoo ver als Saturnus, meer dan 19 
maal zoo ver als onze aarde van de zon verwijderd. Haar gemiddelde 
afstand bedraagt 396.737 500 geogr. mijlen. Om op dien ontzaggelijken 
afstand haar wijden loopkring rondom de zon te volbrengen, heeft zij 
eene tijdruimte noodig van 84 jaren, 5 dagen, 19 uren, 41 minuten, 
36 sekonden. 

Op haren gemiddelden afstand van onze aarde vertoont zij ons eene 
middellijn van 3%,9. Indien wij nu voor elke sekonde ééne Neder- 
landsche streep nemen, dan zouden wij ons de schijnbare grootte van 

1864. 15 


226 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


deze planeet, in vergelijking met die van Jupiter en Saturnus, op 


deze wijze kunnen voorstellen. 


Higel. 


I ndeze figuur stelt A ons de planeet Jupiter voor in haren versten, 
B in haren gemiddelden en C in haren naasten afstand van de aarde. 
Saturnus wordt ìn haren versten afstand door D, in haren gemiddelden 
door E en in haren naasten afstand door F aangeduid, terwijl G het 
schijfje voorstelt, hetwelk Uranus ons aan den hemel vertoont. 

Uit deze schijnbare grootte, vergeleken met den afstand van de zon, 
volgt, dat haar ware middellijn 4,3 aardmiddellijnen bedraagt , hetwelk 
gelijk staat aan eene middellijn van 7894 geogr. mijlen. Haar geheele 
ligehaam heeft dus een omvang 82 malen grooter dan onze aarde. 
Hare massa zoude volgens LAMONT één 246051e gedeelte der zonne- 
massa bedragen en zij derhalve in gewigt onze aarde bijna 15 malen 
overtreffen. Daaruit zoude dan weder volgen, dat zij uit eene stof 
moet bestaan, die veel ligter is dan die onzer aarde. Stelt men de 
digtheid onzer aarde — |l, dan is die van Uranus = 0.178. De 
zwaarte der ligchamen op hare oppervlakte overtreft slechts weinig 


die, welke op onze aarde plaats heefi. Zij bedraagt 1.05, als wij die 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 227 


op onze aarde — 1 stellen. De ligehamen, die in hunnen val op 
onze aarde in eene sekonde 15 voeten doorloopen, leggen op de opper- 
vlakte van Uranus in dienzelfden tijd 15,9 voeten af. 

De zon doet zich aan deze planeet voor als eene lichtende schijf, 
met eene middellijn van slechts 100 sekonden, derhalve 19 malen 
kleiner dan de zon zich aan onze aarde voordoet. Zij heeft dien ten 
gevolge nog niet het dubbele der grootte, die de planeet Venus in 
haren naasten stand voor onze aarde heeft. De geheele zigtbare 
oppervlakte van de zon is dus voor Uranus 360 maal kleiner dan voor 
onze aarde. Een gevolg daarvan is, dat de zon aan haar ook in 
dezelfde verhouding minder licht en warmte afgeeft. Stellen wij het 
licht- en warmtegevend vermogen van de zon op onze aarde == 1, 
dan zou dit op Uranus slechts bedragen 0.003. 

Daar deze planeet zoo buitengewoon ver van onze aarde verwijderd 
is, heeft men op hare oppervlakte, tot hiertoe, geene vlekken of 
oneffenheden kunnen ontdekken. Zij vertoont zich als eene kleine, 
ronde, doffe, maar over het geheel gelijkmatig verlichte schijf. Het 
is dan daarom ook niet mogelijk den tijd te bepalen, waarin de planeet 
zich om hare as rondwentelt. Dat evenwel hare aswenteling met 
groote snelheid moet plaats hebben, kan men opmaken uit de aan- 
merkelijke afplatting, die men aan de polen bespeurt. Reeds HERSCHEL 
ontdekte deze afplatting, zonder hare grootte te bepalen. Mäprer 
meende na naauwkeurige waarnemingen ze op +, van de middellijn 
der planeet te moeten stellen. Andere sterrekundigen, zooals STRUVE, 
verklaren daarentegen, dat zij de gedaante der planeet volkomen kogel- 
rond hebben bevonden. 

Het kan ons geenszins verwonderen, dat de afplatting aan de polen 
van Uranus niet ten allen tijde wordt waargenomen. Wij weten, dat 
de wachters van Jupiter en Saturnus in banen, die nagenoeg met de 
vlakte van den aequator dier planeten zamenvallen, hunnen omloop 
om die planeten volbrengen. Als wij nu, wat reeds uit den aard der 
zaak hoogst waarschijnlijk is, ook aangaande Uranus vooronderstellen, 
dan volgt daaruit, dat de omwentelingsas van Uranus nagenoeg in de 
vlakte van hare loopbaan gelegen is: want de wachters, die deze 
planeet omzweven, doen dit in loopbanen, die loodlijnig op de loop- 


bo 


228 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


baan der planeet staan. Maar dan zullen er ook tijden moeten komen, 
waarin de afplatting aan de polen voor ons geheel onzigtbaar is. Zoo 
dikwijls namelijk eene der polen naar onze aarde is toegekeerd, zal 
de planeet zich aan ons als een volkomen kogelrond ligchaam voor- 
doen. Alleen dan, als de aequator van Uranus naar onze aarde is 
toegekeerd, zal de afplatting door ons met de meeste juistheid kunnen 
worden waargenomen. 

Maar uit dien bijzonderen stand van Uranus op haren loopbaan 
vloeit een geheel eigenaardig karakter der jaargetijden en klimaten 
voort. Op Uranus zal het verschil der klimaten bijna geheel en al 
verdwijnen. Of eene plaats onder den evenaar of aan de polen ligt, 
zij zal evenzeer in den loop van het 84 jaren lange Uranus-jaar de 
hoogst mogelijke verscheidenheid van klimaten doorloopen. Als het 
zomer is in het noorder halfrond, staat de zon loodregt boven de 
noordpool en gaat voor het geheele noordelijk halfrond niet onder, 
terwijl het zuider halfrond op dien tijd in eenen donkeren nacht is 


gedompeld. Op plaatsen onder den evenaar ziet men de zon geregeld 


den geheelen horizon rondgaan. Als na verloop van 21 jaren — de 
duur van één jaargetijde op Uranus, — de herfst aanvangt, staat de 


zon loodregt boven den evenaar. De dagen en nachten zijn dan over 
den geheelen Uranus-bol aan elkander gelijk. Aan de beide polen 
ziet men de zon aan den geheelen horizon rondgaan. Dit tijdstip is 
voor het zuidelijk halfrond de zonsopgang, die eenen 42 jaren langen 
dag, voor het noordelijk halfrond de zonsondergang, die eenen even 
langen nacht voor het zuidelijk halfrond aanvangt. Is Uranus op hare 
baan eindelijk zoo ver gekomen, dat zij hare zuidpool aan de zon 
toekeert, dan is het daar zomer, aan de noordpool winter. De grens 
van licht en schaduw, van dag en nacht valt dan weder met den 
aequator zamen, en verschuift zich van lieverlede naar de andere zijde, 
totdat de zon weder boven den aequator staat en de lente met den 
opgang der zon voor het noordelijk halfrond aanvangt. De jaargetijden 
zijn derhalve op Uranus zoo scherp mogelijk van elkander verschillend. 
Indien onze aarde in eenen dergelijken stand op hare loopbaan ge- 
plaatst was, zou zij zeker voor wezens, zoo als wij, geheel onbe- 


woonbaar zijn, 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 229 


Reeds nerscHErL, die het eerst in 1781 de planeet Uranus ont- 
dekte, merkte in 1787, dat zij van eenige zeer kleine lichtpuntjes 
omgeven wâs, die hij al spoedig als Uranus-manen erkende. Door 
zijne magtige teleskopen doorvorschte hij met onvermoeide vlijt het 
Uranusgebied en bragt het na ontzaggelijk veel moeite zoo ver, dat 
hij de afstanden en omlooptijden van zes zulke Uranus-manen berekende. 
In 1851 ontdekte rasserLL nog twee nieuwe Uranus-trawanten, die 
nog nader aan de planeet geplaatst zijn dan de vroeger door HERSCHEL 
ontdekte. Maar deze acht Uranus-manen zijn door haren verren afstand 
van de aarde zoo moeiijjelijk, zelfs met teleskopen van de grootste 
kracht, waar te nemen, dat van hare natuurlijke gesteldheid volstrekt 
niets met zekerheid kan gezegd worden. Alleen dit ééne mag hier 
als eene merkwaardige bijzonderheid nog opgemerkt worden, dat zij 
hare banen rondom de planeet volbrengen, in eene teruggaande be- 
weging van het oosten naar het westen, dus in eene rigting, die 
geheel tegengesteld is aan de rigting van alle bekende hemelligchamen, 
zoo wij alleen sommige kometen uitzonderen. 

Deze teruggaande beweging is echter een natuurlijk gevolg van den 
stand van hare omwentelingsas op hare loopbaan. Eigenlijk wentelt 
Uranus zich even als andere planeten om hare as van het westen 
naar het oosten. Maar toen deze planeet hare manen van zich af- 
scheidde , stond zij zoo op hare baan, dat hare noordpool, die bij alle 
andere planeten boven de ecliptica staat, iets beneden deze vlakte 
lag. Een gevolg van dezen stand is, dat hare omwenteling en de 
baan harer satellieten ons niet anders dan eene terugloopende kan 
toeschijnen. Om dit aanschouwelijk voor te stellen, hebben wij in 
nevensgaande figuur den verschillenden stand der drie planeten Jupiter, 
Venus en Uranus op hare banen afgebeeld. 

Stellen wij ons nu voor, dat de lijn W O de baan is, waarop deze 
planeten zich van het westen naar het oosten bewegen, dan geeft N Z 
de as te kennen, rondom welke zij zich in deze rigting omwentelen. 
A B stelt dus den evenaar en de lijn C D E de elliptische baan 
voor, in welke de satellieten dezer planeten zich om hun centraal- 
ligehaam bewegen. Ofschoon nu de manen van Uranus, met opzigt 


tot hare planeet, dezelfde rigting volgen, namelijk van het westen 


230 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


naar het oosten, zal deze beweging ons toeschijnen in eene tegenge- 
stelde rigting te geschieden, omdat haar aequator en de baan harer 


JUPITER. VENUS, URANUS. 


Fig. 2, 


satellieten van het oosten naar het westen neigt. Hare manen zich 
in de rigting C D E voortbewegende, zullen dus ons voorkomen zich 
in eene tegengestelde rigting te bewegen, als die van Jupiter. Had 
. Venus eene maan, dan zoude hare beweging het naaste overeenkomen 


met die der Uranus-manen. 


NEPTUNUS. 


De planeet Neptunus werd den 23 September 1846 het eerst gezien 
door GALLE te Berlijn, nagenoeg op dezelfde plaats, die LE VERRIER 
bij berekening vooraf had aangewezen. Zij is voor het bloote oog 
onzigtbaar en heeft het aanzien van eene ster van de achtste grootte. 
Zij is meer dan 80 maal verder dan onze aarde van de zon verwijderd. 
Haar afstand bedraagt, zoo wij dien der aarde als eenheid aannemen, 
gemiddeld 30.04, dat is 621.240.100 geogr. mijlen. Haar loopbaan 
wijkt slechts weinig van den cirkelvorm af. Als zij de zon het naaste 
staat, is zij daarvan 29.78 en op den versten afstand 30.30 van haar 
verwijderd, als wij den afstand der aarde van de zon = 1 stellen. 
Bij dezen verren afstand is de hoeveelheid licht en warmte, die de 
zon haar geeft, slechts 0.001 van die wij op onze aarde waarnemen. 


Zij doorloopt de ontzaggelijke baan, die zij op dien afstand om de zon 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 281 


heeft af te leggen, in 164 jaren, 8 maanden en 26 dagen (volgens 
ARAGO). Daar noch de tijd van hare omwenteling om hare as, noch 
de stand harer as op hare loopbaan bekend is, kan van het verloop 
van hare dagen en jaargetijden niets met zekerheid worden gezegd. 
Zij vertoont zich aan ons op haren gemiddelden afstand als een klein 
schijfje met een middellijn van slechts 2’.7, Haar werkelijke middellijn 
ZOU sdus 48 malen zoo groot zijn als die onzer aarde en dus 8.251 
geogr. mijlen bedragen, Haar volume moet bij gevolg 110 malen den 
inhoud onzer aarde bevatten. De bepaling van hare massa is op zeer 
verschillende wijze aangegeven. Srruve heeft ze berekend op een 
14446ste gedeelte van die der zon, dus bijna 25 maal zwaarder dan 
onze aarde. Daaruit zou volgen, dat de digtheid der stof, waaruit 
zij is zamengesteld 0.230 bedraagt, als wij die van onze aarde == 1 
stellen. Het gewigt, waarmede ligchamen op hare oppervlakte drukken, 
zoude bij gevolg = 1.10 zijn, als wij die op onze aarde als eenheid 
aannemen. Vallende ligchamen doorloopen dus op hare oppervlakte 
eene ruimte van 16.6 voeten, dus slechts een weinig meer dan op 
onze aarde. 

Het is zeer te betwijfelen, of door regtstreeksche waarneming ooit 
iets aangaande de natuurlijke gesteldheid van de planeet Neptunus en 
hare twee manen, door rasseLL in 1847 en 1850 ontdekt, zal worden 
aan het licht gebragt, zoodat wij ons zullen moeten vergenoegen met 
het weinige, dat als gevolgtrekking kan worden afgeleid uit de be- 


rekening der sterrekundigen. 


DE KOMETEN, 


Behalve de planeten en hare wachters zijn er nog eene menigte 
andere ligehamen, die het gebied van ons zonnestelsel in alle rigtingen 
doorkruisen. Het zijn die zonderlinge en geheimzinnige wezens, die 
meestal geheel onverwacht aan den hemel verschijnen, door hunne 
vreemde gestalte de verbazing der aardbewoners wekken en dan weder 
na verloop van eenige weken of maanden uit het gezigt verdwijnen. 


Wij noemen ze kometen of staartsterren, omdat zij in een wolkachtig 


232 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


dampomkleedsel gehuld, dikwijls met een korteren of langeren staart 
voorzien zijn. 

De ouden hielden ze op voorgang van ARISTOTELES voor verschijn- 
selen, aan onzen dampkring eigen, die daarin geboren en weder 
vernietigd werden. Het waren TYCHO DE BRAHE @n KEPLER, die het 
cerst van twee kometen, die tegen het einde der zestiende en in het 
begin van de zeventiende eeuw aan den hemel verschenen, het bewijs 
leverden, dat ze niet tot onzen dampkring behoorden, maar althans 
veel verder dan de maan van ons afstonden. 

Eerst na NEWTON leerde men de kometen kennen als hemetligcha- 
men, die hunnen loop in zeer langwerpige banen rondom de zon 
volbrengen. Men begon van verscheidene kometen de grootte en 
rigting dier banen, en den tijd, waarin zij die doorloopen, te bere- 
kenen. Ja! men is in onzen tijd door voortgezet onderzoek zoo ver 
gekomen, dat men althans van enkele dezer ligehamen vrij naauw- 
keurig den tijd vooraf kan aangeven, waarop ze hunnen naasten stand 
bij de zon in het hemelruim innemen; met andere woorden, waarop 
zij door hun perihelium gaan. | 

Maar met opzigt tot de natuurlijke gesteldheid dezer ligchamen 
verkeert de sterrekundige wetenschap nog in hare kindsheid; en wie 
weet, of het ons wel ooit gegeven zal worden dienaangaande tot 
zekere resultaten te komen. 

Het ligehaam van eene komeet bestaat vooreerst uit een zoogenaamd 
dampomkleedsel. Het is het meest wezenlijke deel van alle kometen, 
en vertoont zich als eene ligte vlek aan den hemel, zonder scherp 
geteekende omtrekken. Het licht is in het midden altijd min of meer 
opgehoopt, en vervloeit dan van lieverlede aan de randen. Bij som- 
migen vertoont het zich zoo helder, dat het met het bloote oog ge- 
makkelijk kan worden waargenomen, bij anderen zoo flaauw, dat het 
alleen door middel van goede teleskopen kan worden gezien. Somtijds 
merkt men in het dampomkleedsel twee of meerdere ringen, die, 
naar het schijnt, door donkere ruimten van elkander gescheiden zijn. 
Het zijn dus verschillende dampomkleedsels, die als schalen op elkander 
liggen en elkander omsluiten. 


De zoogenoemde kern van eene komeet doet zich meestal voor 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 209 


als eene heldere stip, of als een klein lichtend schijfje zonder scherp 
geteekende grenzen en in het midden van het dampomkleedsel ge- 
plaatst. Somtijds heeft de kern eene minder regelmatige gedaante en 
staat ook niet volkomen in het midden van het dampomkleedsel. Zij 
is het meest lichtgevend deel van de geheele komeet. Zeer vele, 
ja verre weg de meeste kometen hebben in het geheel geen kêrn, 
zoodat men de kern niet als een wezenlijk bestanddeel van alle kometen 
kan aanmerken. Het dampomhulsel met de kern maken te zamen Aet 
hoofd van eene komeet uit. 

De staart der kometen vertoont zich als een uitvloeisel en ver- 
lenging van het dampomkleedsel. Hij loopt gewoonlijk breed uit, is 
meestal eenigzins krom gebogen en doet zich in de meest verschillende 
gedaanten voor. Vele kometen hebben in het geheel geen staart; 
anderen hebben er eenen van verbazende lengte. Men heeft dien bij 
sommige kometen op meer dan 20 millioenen geogr. mijlen geschat. 
Anderen hebben een staart, die in twee of meer staarten schijnt ver- 
deeld te zijn. Zoo vertoonde zich in het jaar 1744 eene komeet, 
met zes staarten voorzien, die zich in den vorm van een waaijer 
uitbreidden. 

De staart der kometen heeft de opmerkelijke eigenschap, dat hij 
zich altijd aan die zijde bevindt, die van de zon afgekeerd is. Hij 
begint zich eerst uit het dampomkleedsel te ontwikkelen, als de komeet 
in de nabijheid der zon gekomen is. Als zij zieh daarvan verwijdert, 
wordt de staart allengskens kleiner en verdwijnt eindelijk geheel. Het 
schijnt dus hieruit te blijken, dat bij door de werking der zon op het 
kometenligchaam geboren wordt en dus ook met de vermindering dier 
werking weder verloren gaat. 

De stof, waaruit de kometen bestaan, is van een buitengewoon 
ligte , nevelachtige zelfstandigheid, bij welke zelfs onze dampkringslucht 
niet vergeleken kan worden. Ofschoon het dampomkleedsel zulk een 
verbazenden omvang heeft en de stof, waaruit het bestaat, zich 
als in de kern opgehoopt voordoet, is die stof toch zoo ijl en dun, 
dat men zeer dikwijls heeft waargenomen, dat de sterren, voor welke 
eene komeet voorbij trok, met een geheel onverminderd licht door 


de kern heen schijnen, zonder dat het licht der ster, door die kern 


234 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDUIEID DER LIGCHAMEN, 


heengaande, de minste straalbreking ondervond, zoo als zulks plaats 
heeft, als de lichtstraal door den dampkring onzer aarde heen gaat. 
Men mag dus met grond aannemen, dat de kometen-kernen over 
‘talgemeen doorschijnend zijn, en dat, zoo zich daarin ook al een 
vast, en donker gedeelte mogt bevinden, dit eene buitengewoon kleine 
uitgebreidheid hebben moet. 

Het kan zeer wel zijn, dat niet alle kometen in natuurlijke ge- 
steldheid geheel aan elkander gelijk zijn. »Er zijn, zegt ARAGO, 
kometen zonder merkbare kern, die over hare geheele uitgebreidheid 
nagenoeg hetzelfde licht hebben en die zonder twijfel niet anders zijn 
dan eenvoudige ophoopingen van eene gasachtige stof. Een tweede 
trap van verdigting dezer dampen heeft aanleiding kunnen geven, dat 
er zich in het middenpunt van het dampomkleedsel eene kern vormde, 
merkwaardig door de levendigheid van haar licht, maar die, nog 
vloeibaar zijnde, eene groote doorschijnendheid bezat. In een meer 
gevorderd tijdperk zal de vloeistof, genoegzaam afgekoeld, omgeven 
worden van een vaste korst, en van dit oogenblik af zal alle door- 
schijnendheid van de kern moeten opgehouden hebben. Dan moet de 
plaatsing van die kern tusschen den waarnemer en eene ster eene 
verduistering veroorzaken, even wezenlijk, even volkomen als die, 
welke dagelijks door de verplaatsingen van de maan en de planeten 
voorvallen. Niets toch, volstrekt niets bewijst, dat er geene kometen 
van deze derde soort, dat is met vasten kern, zouden bestaan. De 
groote verscheidenheid van aanzien en glans, welke deze hemelligcha- 
men vertoond hebben, kan in dit opzigt alle vooronderstellingen wet- 
tigen, die men voegzaam oordeelen zal dienaangaande te maken.” 

Hevertrus had reeds de opmerking gemaakt, dat de middellijn der 
dampomkleedsels der kometen vermeerdert, naarmate de kometen zich 
van de zon verwijderen. NewroN nam deze opmerking aan en ver- 
klaarde het verschijnsel daaruit, dat de hoofden der kometen in om- 
vang verminderen, naarmate zij nader aan de zon komen, omdat de 
staarten der kometen zich juist in dienzelfden tijd vormen uit de stof, 
waaruit het dampomkleedsel bestaat. Als de komeet derhalve in hare 
grootste nabijheid tot de zon gekomen is, moet haar ligchaam den 


kleinsten omvang hebben, omdat de staart, dien zij heeft uitgescho- 


ne 
wo 
le El 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, 


ten, zijne grootste uitgebreidheid heeft. Maar zijn zij eenmaal dien 
naasten stand voorbij gegaan, dan nemen zij in omvang toe, omdat de 
staart, dien zij hebben afgescheiden, langzamerhand wederom door 
haar ligchaam wordt ingezwolgen. - 

Deze opmerking is door de waarneming van vele kometen bevestigd. 
Bij eene komeet, die in 1828 werd waargenomen, was de grootte, 
die zij den 28 October had, op den 24 December tot 16 duizendste 
deelen van haren oorspronkelijken omvang teruggebragt. Of nu dit 
verschijnsel met NEwTON verklaard moet worden, als veroorzaakt door 
de ontwikkeling van den staart uit het ligchaam der komeet, of 
met vALzZ door de wederstandbiedende kracht van den ether, die de 
hemelruimte vervult, en die rondom het zonneligchaam een ware 
atmospheer zou vormen, wier benedenste lagen digter zouden worden, 
al naar mate zij nader aan de zon gelegen zijn, wagen wij niet te 
beslissen. Door den tegenstand van dien ether zou dus het ligchaam 
der kometen in de nabijheid der zon worden zamengedrukt. 

Reeds ePnorus, een Grieksche geschiedschrijver, verhaalt, volgens 
SENECA, dat eene komeet, in het jaar 371 voor C. verschenen, zich 
in twee hemelligchamen verdeeld heeft, van welke ieder zijn bijzon- 
deren loop nam. SENECA zelf betwijfelt dit verhaal, maar KEPLER 
verdedigde het in Jater tijd, omdat naar zijne overtuiging eene derge- 
lijke verdeeling in de komeet van 1618 had plaats gehad. Men be- 
schouwde in het eerst deze geheele waarneming voor een zelf bedrog. 
Maar toen in 1846 eene dergelijke scheuring in twee deelen bij de 
komeet van Biela, of, zooals ARAGO meent hem te moeten noemen, 
van Gombart werd waargenomen, begon men op dergelijke werschijn- 
selen meer acht te geven en men vond, dat ook uit vroegeren tijd 
voorbeelden konden worden bijgebragt, dat kometen zich in twee of 
zelfs in meerdere hebben gescheiden. 

Wat de komeet van Biela betreft, had, zoo als ALEXANDER VON 
BHUMBOLDT verhaalt, de sterrekundige HuNp, te Greenwich, reeds den 
19 December 1845 eene soort van opzwelling aan hare noordelijke 
zijde ontdekt. In het begin van Januarij 1846 merkte men in Noord- 
Amerika en Europa op, dat zij zich in tweeën had gescheiden. Het 


nieuwe hemelligchaam was het kleinste en ging het groote in eene 


286 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDIEID DER LIGCHAMEN, 


noordelijke rigting voor. De glans van elke komeet afzonderlijk was 
veranderlijk. Korten tijd na haar ontstaan ging de laatstgeborene hare 
moeder in glans ver te boven. Weldra verdwenen beide uit het 
gezigt der teleskopen. In het begin van Maart stonden zij ongeveer 
84.000 geogr. mijlen van elkander af. Bij de weder verschijning, na 
volbragten omloop in 1852, vond srccmt te Rome, dat zij reeds 
ongeveer 270.000 geogr. mijlen van elkander waren verwijderd. 

De staarten der kometen verbreeden zich gewoonlijk aan hunne 
uiteinden en zijn in hun midden gedeeld door eene donkere streep of 
band, die ze nagenoeg in twee gelijke helften scheidt. De randen 
vertoonen dan, in vergelijking met het middenste gedeelte, een veel 
sterker licht. 

Men wordt door dit verschijnsel bijna gedrongen om aan te nemen, 
dat de staarten holle kegels of cylinders zijn, waarvan de randen eene 
zekere dikte hebben. Als men een stuk vilt of andere dikke stof 
op de wijze van een peperhuisje buigt en zoo aan elkander voegt, 
kan men zich eene voorstelling maken van zulk een holle kegel- of 
eylindervormige buis. Maar als men nu deze buis dwars doorsnijdt 
en eene snede daaruit neemt, dan kan men zich ligt het verschil in 
lichtvermogen aan de randen en in het midden van de kometen-staarten 


verklaren. Stellen wij ons voor, dat op nevensgaand figuur de beide 


Fig. 8. 
concentrische cirkels A B DF EC en ce d zulk een doorsnede voor- 
stellen. Denken wij daarbij, dat de verschillende lichtstralen op ver- 
schillende plaatsen tot ons oog doordringen, dan volgt daaruit, dat de 
stralen, die door de randen A B en E F gaan, eene veel grootere 
hoeveelheid lichtende of lichtweerkaatsende stof moeten doorgaan, dan 
de stralen, die door of in de nabijheid van het centrum Cc en Dd 


gaan. Hetzij nu, dat de deeltjes, waaruit eene komeet is zamengesteld, 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 247 


van zich zelve licht afgeven, hetzij ze alleen de zonnestralen terug- 
kaatsen, in allen gevalle is het de hoeveelheid dier deelen of de dikte 
van de laug, door welke zij heengaan of teruggekaatst worden, waar- 
door de intensiteit van het licht wordt bepaald. In de rigting , waar de 
rand van den hollen kogel of eylinder de meeste stof aan de lichtstralen 
aanbiedt, zal ook het licht het sterkste zijn en dus het midden van 
den lichtkegel, in vergelijking van de randen, zieh minder verlicht 
vertoonen. 

Volgens CARDANUS zouden de kometen spherische ligehamen zijn, 
door welke het zonnelicht heen gaat en weerkaatst wordt. De zonne- 
stralen zouden dan zigtbaar worden, als zij op de moleculen van den 
ether werden teruggekaatst. Maar dan is men in de onmogelijkheid 
om er rekenschap van te geven, hoe het komt, dat de staarten der 
kometen zoo dikwijls aan hunne uiteinden gekromd en omgebogen 
zijn, ten minste bijna altijd van de regtlijnige rigting afwijken. 

Kererer meende daarom, dat de staarten gevormd worden uit eene 
stof, die het inwendig bestanddeel van het kometenligchaam is, en 
die de zonnestralen door middel van eene zekere impulsie voortdrijven 
en afstooten in eene rigting, aan de zon tegengesteld. Hij werd in 
zijne meening, wat de hoofdzaak betreft, door NEWTON en EULER ge- 
volgd. Newton beschouwde de zonnewarmte als de oorzaak der 
kometenstaarten. Hij vooronderstelde, dat ze niets anders waren dan 
de uiterst ijle damp, die door de zon uit het hoofd of de kern der 
komeet werd uitgedreven. Maar dan zoude de staart, die in het 
eerste gedeelte van de loopbaan gevormd werd, altijd de kern moeten 
volgen, ook nadat de komeet zijn perihelium is doorgegaan en zich 
weder van de zon begint te verwijderen, hetwelk geheel in strijd is 
met hetgeen aangaande de rigting der kometenstaarten wordt waarge- 
nomen. Ook wordt door deze vooronderstelling niet verklaard het 
bestaan van verscheidene staarten, die men nu en dan bij kometen 
heeft waargenomen, evenmin de krommingen, die de randen dikwijls 
vertoonen. 

GRreGORY nam daarom eene andere theorie aan, waarin hij door 
PINGRÉ, LAPLACE en DELAMBRR werd gevolgd, Hij schreef namelijk 


aan de zonnestralen de kracht toe om de ijle damp, die van het 


238 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


kometenligchaam door de zonnewarmte was afgescheiden, af te stooten. 
Maar een aantal waarnemingen, met de meeste naauwkeurigheid verrigt, 
hebben bewezen, dat men, ook als men een zeer groot aantal licht- 
stralen door middel van eene lens in één punt vereenigt, nooit eene 
beweging verkrijgt, die men aan de afstootende kracht der zonne- 
stralen zou moeten toeschrijven. 

Anderen. nog schreven de vorming der kometenstaarten toe aan de 
afstootende kracht, die de zonneatmospheer zoude uitoefenen op de 
atmospheren der kometen, die zich met die der zon vermengen of 
althans haar zeer nabij komen. Maar de vooronderstelling, dat twee 
atmospheren, met elkander vermengd of elkander aanrakende, op elk- 
ander eene afstootende kracht zouden uitoefenen, is geheel in strijd 
met de ons bekende natuurwetten en zou bovendien ook niet vol- 
doende zijn om het meest karakteristieke in de gedaante en rigting 
der kometenstaarten te verklaren. 

De massa der kometen schijnt uiterst gering te zijn. Men kan dit 
opmaken uit den onmerkbaren invloed, dien zij op de planeten uit- 
oefenen, wanneer zij in de nabijheid van dezen komen. De komeet 
van 1770 stond, toen zij op hare grootste nabijheid tot de aarde ge- 
komen was, slechts zes malen verder dan de maan van haar af. 
Larrace heeft toen opgemerkt, dat de aantrekking van de aarde 
alleen den duur van haren omloop twee dagen vertraagde; en toch 
had de aantrekking der komeet op de aarde geen merkbaren invloed. 
Was deze komeet in massa aan onze aarde gelijk geweest, dan zoude 
zij volgens de berekening der sterrekundigen de aarde zoo verre uit 
hare baan gêtrokken en digter bij de zon gebragt hebben, dat het 
jaar daardoor voor alle volgende eeuwen, bijna drie uren zoude zijn 
ingekort. En toch hebben de naauwkeurigste waarnemingen bewezen, 
dat het jaar na die ontmoeting in 1770 geene enkele sekonde korter 
is geworden. De massa van die planeet moet, hoe groot haar omvang 
ook geweest is, zeker minder bedragen hebben dan het tienduizendste 
gedeelte van de massa onzer aarde. Deze uitkomst verklaart, hoe 
diezelfde komeet tweemalen het gebied van de Jupiter-manen heeft 
kunnen doorgaan, zonder daarop de minste storing te veroorzaken. 


Daar de kometen hunne uitgerekte elliptische loopbanen in alle 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 259 


rigtingen afleggen en ons zonnestelsel doorkruisen, zoo is het zeker 
niet volstrekt onmogelijk, dat eene komeet onze aarde ontmoet. Maar 
als wij de onmetelijke ruimte, die zij doorkruisen, in aanmerking 
nemen, dan is de waarschijnlijkheid, dat ooit eene komeet in botsing 
met onze aarde zou komen, zoo uiterst gering, dat zij naauwelijks 
verdient in aanmerking genomen te worden. 

Als wij ons de onbegrijpelijke ligtheid der stof, waaruit de kometen 
bestaan, voorstellen , dan mag men het voor hoogst waarschijnlijk houden, 
dat wij er zelfs niets van zouden bemerken, al gebeurde het ook, dat 
onze aarde dwars door den staart of het dampomkleedsel van eene 
komeet heenging. Hieruit volgt van zelve, dat het de grootste dwaas- 
heid is aan de kometenligchamen, ook zelfs als ze op grooten afstand 
van ons voorbijgaan, eenigen invloed op onze aarde toe te kennen en 
ze als medewerkende oorzaken te beschouwen van aardbevingen, over- 
stroomingen , vruchtbare of onvruchtbare jaren. Hoe weinig het ook 
tot hiertoe aan de sterrekunde gelukt is, de natuurlijke gesteldheid 
dezer geheimzinnige ligehamen met ‘eenigen grond van waarschijnlijk- 
heid te bepalen, zoo veel is zeker, dat zij allen grond van vrees, 
dien men vroeger bij het verschijnen van kometen, inzonderheid zoo 
zij met groote staarten voorzien waren, meende te kunnen voeden, 
voor goed heeft opgeheven. 

De vraag, of de kometen een eigen licht bezitten, of alleen het 
zonnelicht weerkaatsen, heeft tot verschillende beschouwingen aan- 
leiding gegeven. Bij eene komeet van 1819 meende CACCIATORE, 
te Palermo, duidelijk de sporen van schijngestalten aan de kern der 
komeet waar te nemen, zoo als men ze bij Mercurius en Venus op- 
merkt. Indien deze waarneming juist ware geweest, zou er van zelf 
uit volgen, dat het kometenlicht niets anders dan weergekaatst zon- 
lieht zijn kan. Maar men heeft teregt opgemerkt, dat deze schijnge- 
stalten slechts zekere onregelmatigheden in de kern waren, die volstrekt 
niet afhingen van de stelling, waarin de zon tot eene komeet geplaatst 
is. De vraag bleef dus onbeslist. 

Bij de komeet van Halley, in 1835, heeft men den aard van haar 
licht naauwkeuriger onderzocht en bevonden, dat het in den zoo- 


genaamden polariskoop van ARAGO twee verschillende lichtbeelden, 


240 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


één rood en één groen, opleverde; dat het derhalve gepolariseerd 
licht was, dat van de zon op het ligchaam der komeet werd terug- 
gekaatst. 

Dit wordt bovendien daardoor nog bevestigd, dat de ligchamen van 
kometen, bij hunne verwijdering van de zon, spoedig geheel ver- 
dwijnen en onzigtbaar worden, niet ‘omdat hunne ligchamen te klein 
van omvang zijn om op zulk een afstand nog waargenomen te worden, 
maar omdat de intensiteit van het licht bij toenemende verwijdering 
van de zon ongemeen sterk afneemt. Eene komeet, die den eenen 
dag nog een flaauw licht, maar eene vrij aanzienlijke schijf vertoont, 
is soms reeds den volgenden dag reeds geheel onzigtbaar. Dit zou 
niet het geval kunnen zijn, indien zij een eigen licht bezaten. De 
intensiteit van haar licht zoude dan dezelfde blijven, totdat haar zigt- 
bare schijf door den verren afstand een zoo kleinen ooghoek vormde, 
dat hij door ons oog niet meer kon worden waargenomen. Uit de 
wijze, waarop het kometenlicht aan den hemel verdwijnt, blijkt dus 
genoegzaam, dat het geen eigen en oorspronkelijk, maar afgeleid en 
teruggekaatst zonlicht zijn moet. 

Dat de natuurlijke gesteldheid van de kometenligchamen, bij elken 
omloop om de zon, eene verbazende verandering moet ondergaan, 
volgt reeds uit den vorm hunner loopbanen. Dewijl de planeten haren 
loop om de zon volbrengen in banen, die slechts weinig van den cirkel- 
vorm afwijken, zoo is het verschil tusschen den naasten en versten af- 
stand van de zon zeer gering. Maar de kometen beschrijven banen van 
eene aanzienlijke excentriciteit. Terwijl zij in haar perihelium tot 
zeer nabij aan de zon kunnen naderen, verwijderen zij zich in haar 
aphelium op een zeer verren afstand, zelfs buiten de doorsons tot 
hiertoe bekende grenzen van ons zonnestelsel. De komeet van Halley 
b. v. nadert de zon tot op een nog geringeren afstand dan de planeet 
Venus, maar verwijdert zich dan ook weder tot buiten de baan van Nep- 
tunus. En er zijn, bij welke het verschil nog aanmerkelijk grooter is. 
Men heeft berekend, dat de komeet van het jaar 1680 hare loopbaan 
in 575 jaren volbrengt. Stellen wij nu den gemiddelden afstand der 
aarde van de zon — 1000, dan zal de naaste stand dier komeet bij 


de zon == 6 en hare verste verwijdering == 138.290 zijn. Den 17 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 241 


December 1680 was deze komeet in haar perihelium. De werking 
der warmte op haar, die naar evenredigheid van de vierkanten der 
afstanden toeneemt, stond tot de zomerwarmte onzer aarde als 28 000 
tot 1, zoo wij namelijk de gesteldheid van de oppervlakte en den 
dampkring van een zoo nabij de zon geplaatst ligchaam buiten onze 
rekening laten. Maar na 2875 jaren zal zij in haar aphelium zijn, 
138 malen verder van de zon verwijderd dan onze aarde. Bij gevolg 
zou dan de invloed van het licht en de warmte der zon 19000 malen 
geringer zijn, dan op onze aarde. Het zonnelicht, door de sterkste 
brandglazen opgevangen, zou zeker geene merkbare werking voort- 
brengen, zelfs op den gevoeligsten thermometer. De zon brengt daar 
geene warmte meer aan. Neemt men nu met FOURIER aan, dat het 
wereldruim eene temperatuur van 50° C beneden 0 heeft, dat is weinig 
lager dan die van de poolstreken in den winter, dan moet men aan- 
nemen, dat die temperatuur op dien afstand van de zon, door hare 
warmte althans, niet in het geringste wordt verhoogd. 

Welke verbazende veranderingen daardoor in de natuurlijke gesteld- 
heid der kometenligchamen bewerkt wordt, kunnen wij met geene 
mogelijkheid gissen, omdat wij met den waren toestand der stof, 
waaruit de kometenligchamen bestaan, ten eenemale onbekend zijn. 

Zoo er een punt is, waarop de sterrekundige zich gedrongen ziet 
zijne onwetendheid, de onmagt zijner wetenschap te belijden, dan is 
het, wanneer de vraag tot hem wordt gerigt aangaande de natuurlijke 
gesteldheid dier geheimzinnige nevelwerelden, die nu en dan uit de 
diepte van het hemelruim voor zijn gezigt verschijnen, om na korten 
tijd weder te verzinken in de onmetelijke ruimte. Gissingen zijn er 
gewaagd en bestreden; theoriën opgebouwd en omvergeworpen — en 
nog vragen wij: Wat zijn ze, die raadselachtige damp- of gaswerelden, 
die daar soms met zoo veel pracht, als nog niet lang geleden de 
komeet van Donati, aan den hemel schitteren? — en het antwoord 
is: wij weten het niet. 

Ik meen mijne verhandeling over de natuurlijke gesteldheid van de 
hemelligehamen, tot ons zonnestelsel behoorende, niet gepaster te 
kunnen besluiten dan met eene anekdote mede te deelen, die door 
ARAGO wordt verhaald. In den tijd van het regentschap van den 

1864. 16 


242 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, ENZ. 


hertog van Orleans vroeg eene hofdame, die het observatorium was 
gaan bezoeken, aan den sterrekundige MAIRAN: zeg mij, bid ik u, 
wat zijn die banden van Jupiter? — Ik weet het niet, antwoordde 
terstond de secretaris van de akademie der wetenschappen. — Waarom, 
hernam de nieuwsgierige dame, is Saturnus de eenige planeet, die 
met een ring is omgeven? — Ik weet het niet, was nogmaals het 
antwoord van MAIRAN. De dame, ongeduldig geworden, voegde hem 
met eene zekere scherpheid toe: waartoe dient het dan, mijnheer, 
lid van de akademie te zijn? — Dat dient, mevrouw, om te kunnen 
antwoorden: ik weet het niet. 


EEN BEZOEK 
AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND 5 


DOOR 


P. HARTING. 


Aan velen onzer lezers zijn voorzeker de beide fraaije platen be- 
kend, door den heer scureerL gevoegd bij het door hem bewerkte 
gedeelte van de Natuurlijke historie van Nederland, afdeeling Vogels, 
en waarop twee tafereelen (XVI en XVII) van het vogelleven op het 
Schollevaars-eiland zijn voorgesteld. 

In de eerste dezer platen ziet men een gedeelte van den buitenrand 
des eilands met een boschje van elzenhout, waarin eene menigte 
blaauwe en roode reigers, kwakken en schollevaars nestelen, terwijl 
iets verder lepelaars digt bijeen tusschen het riet broeden en ver- 
scheidene soorten van eenden in het water rondzwemmen. 

De tweede is vervaardigd naar eene teekening, thans in het bezit 
van den heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, en gemaakt tijdens het be- 
zoek, dat NOZEMAN vóór omstreeks eene eeuw aan dit eiland bragt, 
en waarvan deze melding maakt op bl. 91 en 92 van het Iste Deel 
van het door hem en sePp uitgegeven werk over de Nederlandsche 
vogels. Die teekening vertoont ons de binnenwateren (de zoogenaamde 
»Meer”), bedekt met talrijke schoolen van zwemmende vogels en de 
lucht vervuld met digte zwermen van andere, die opgeschrikt zijn 
door de nadering van het schuitje, waarin NOZEMAN en zijn teekenaar 
gezeten zijn. 

Het waren inzonderheid deze platen, die bij mij den lust opwekten 
om persoonlijk kennis te maken met een oord, waar men nog het oor- 
spronkelijk vogelleven in zijnen vollen rijkdom kon aanschouwen. Ik 

16 * 


244 EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 


besloot derhalve tot een togtje daarheen en had het genoegen, dat een 
aantal jongelieden, studenten der Utrechtsche hoogeschool en allen leden 
van het gezelschap Natura dux nobis et auspex, zich daartoe bij mij aansloten. 

Den 14 Mei jl. werd ons voornemen volvoerd. Aan het station 
Nieuwerkerk afgestapt, vonden wij daar, — dank zij de goede zorgen 
van mijnen vriend Dr. T. DOESBURGH te Rotterdam, — onzen gids, eenen 
tachtigjarigen, maar nog kloeken grijsaard, die de laatste achtenzestig 
jaren van zijn leven jagende en visschende had doorgebragt en dus 
de geheele streek, water en land, beter kende dan menig stedeling 
de straten zijner woonplaats. Van hem vernamen wij reeds dadelijk, 
dat het Schollevaars-eiland, of, — zoo als men het daar in den om- 
trek meer gewoonlijk noemt, — het Reigerbosch niet meer is wat 
het eenmaal was en zoo als hij zelf het in zijne jeugd gekend had, 
toen de broedende vogels hier en daar slechts tusschenruimten van 
drie voet open lieten. Hun aantal was, verhaalde hij ons, allengs 
zeer verminderd. Sommige soorten, die daar vroeger zeer menigvuldig 
waren geweest, waren geheel verdwenen. Voor drie jaren had hij er 
den laatsten Schollevaar !) gezien. 

Wij moesten ons derhalve op eene teleurstelling onzer hoofdver- 
wachting voorbereiden. Desniettegenstaande besloten wij hem te vol- 
gen naar het een half uur van het station verwijderde dorpje Nieu- 
werkerk, waar het drietal booten gereed lag, dat ons naar het eiland 
zoude voeren. Ter regter- of oostzijde van den weg, die naar het 
dorpje leidt, overzagen wij de voormalige Zuidplas, die, voor een 
twintigtal jaren droog gemalen, thans een uitgestrekten polder daar- 
stelt, van drie of vier ellen diepte beneden het vlak van het omrin- 
gende water, en ter linker of westzijde blikte ons oog op de zich 
ver uitstrekkende Zevenhuizensche plassen, die wij hopen dat ook 
eenmaal in vruchtbare landsdouwen zullen herschapen worden. 

Even buiten het dorp vonden wij de booten met de roeijers. De 
medegenomen proviant werd scheep gebragt, en, na onzen hoogbe- 


t) De Schollevaar, ook Scholver of Aalscholver genoemd, en wiens wetenschap- 
pelijke benaming Phalacrocorax carbo is, behoort tot de Pelikaanachtige zwemvogels. 
Hij wordt bijna zoo groot als een gans. Zijn gevederte is geheel zwart, alleen met 
uitzondering van een witte streep. van de oogen om de keel. 


EEN BEZOEK AAN HET ‘SCHOLLEVAARS-EILAND, 245 


‚ jaarden gids tot kapitein der flotille benoemd te hebben, staken wij, 
begunstigd door voortreffelijk weder, van wal en bereikten ruim een 
half uur later het naaste punt van het eiland. 

Ik zal thans niet voortgaan met den verhalenden toon te bezigen. 
De kleine avonturen van dit togtje zijn voor den lezer van niet het 
minste belang. Het zij derhalve voldoende hier te zeggen, dat wij 
een groot gedeelte van den dag doorbragten met het eiland om- en 
in te varen en ook eenige malen aan wal gingen, waar de aard van 
den bodem dit toeliet. En hoewel wij de mededeeling van onzen gids 
tot ons leedwezen bewaarheid vonden en het Schollevaars-eiland tegen- 
woordig geen meer regt op zijnen naam heeft dan Beverwijk, Bever- 
voort enz. op den hunnen, zoo hadden wij toch geen berouw van ons 
voornemen volvoerd te hebben, daar wij aldus kennis maakten met een 
plekje van onzen bodem, dat door zijne eigenaardigheid zich ook nog 
op andere wijzen aanbeveelt. 

Het volgende is een beknopt verslag van onze bevinding. Het maakt 
echter geene de minste aanspraak op eenige volledigheid of naauwkeu- 
righeid, iets dat, in de kortheid van ons bezoek, dat slechts eene opper- 
vlakkige kennismaking vergunde, zijne verontschuldiging moge vinden. 

Het Schollevaars-eiland is gelegen in dat gedeelte der Zeven- 
huizensche plassen, hetwelk den naam van Wollen-foppen- polder 
draagt, een gedeelte, dat eenmaal, na uitgeveend te zijn, droog ge- 
malen, maar later weder door eene dijkbreuk in water herschapen werd. 

Wat de gedaante van het eiland betreft, zoo weet ik deze niet beter 
te vergelijken dan bij die van een zeer onregelmatig gebogen hoefijzer, 
waarvan de opening naar de oostzijde is gekeerd. Deze opening, 
gewoonlijk het »gat” genoemd, geeft toegang tot eene waterkom, 
welke den naam van »de') meer” draagt ®), en waarin hier en daar 
nog eenige kleine eilandjes liggen, terwijl de ondiepere plaatsen overal 
met riet (Phragmites communis) begroeid zijn, met talrijke daartusschen 


1) Even als van het vroegere Haarlemmermeer werd ook hier door de bewoners 
het woord »meer”’ niet als onzijdig, maar als vrouwelijk gebruikt. 

2?) In NOzEMAN’s tijd (z. t. a. pl.) droeg de waterkom den naam van JJsselmeer, 
omdat deze, naar hij vermoedde, vroeger met den IJssel in verband stond, 


246 EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND., 


opschietende lischdodden (Typha latifolia). Men zoude derhalve de 
gedaante van dit eiland ook kunnen vergelijken bij die, welke aan de 
koraaleilanden of atollen der Stille Zuid-zee eigen is. Inderdaad 
beantwoordt het binnenwater of de meer geheel aan de lagune van een 
atol, welke ook altijd door eene opening in den buitenwal met het 
omringende water in verband staat. In beide gevallen bestaat die 
buitenwal, dat is het zich boven het watervlak verheffende gedeelte, 
uit de overblijfselen van levende wezens. Doch terwijl deze bij een 
atol die van dieren zijn, namelijk polypen of koraaldieren, is daaren- 
tegen hier de bodem uit veen, dus uit plantenoverblijfselen zamen- 
gesteld. 

Slechts eene smalle strook van dien wal is echter hoog genoeg 
gelegen om altijd begaanbaar te zijn. Die strook, op vele punten niet 
meer dan eenige schreden breed, is tot weiland ingerigt. Zij is hoogst 
waarschijnlijk het overblijfsel van eenen vroegeren dijk of kade, die 
den daarbinnen gelegen polder beschutten moest, want het tegen- 
woordige binnenmeertje is ook vroeger droog gemalen geweest. Het 
grootst is de oppervlakte van begaanbaren grond aan de noordoost- 
spits, d. i. aan het uiteinde van den noordelijken arm van het hoefijzer. 
Daar staat de boeren- hofstede; de woonplaats van den pachter des 
ecilands, waarbij zich nog een kleine boomgaard bevindt. 

De eigenlijke oppervlakte van het eiland, namelijk van het steeds 
boven den waterspiegel uitstekend gedeelte, is dus zeer gering en 
geenszins in verhouding tot zijnen omtrek. Hoe groot deze laatste is, 
kan ik niet met eenige juistheid zeggen. Te oordeelen echter naar 
den tijd, dien wij behoefden om het eiland rond te varen, schat ik 
dien op omstreeks een uur gaans. 

Op de meeste plaatsen wordt het landen zeer bemoeijelijkt door de 
groote hoeveelheid riet, dat langs den oever tot op vrij aanmerkelijken 
afstand van dezen groeit. Gelukt het echter eene ruimte te vinden, 
waardoor men den oever bereiken kan, dan verraadt reeds de eerste 
stap, dien men doet, dat men zich op eenen weinig te vertrouwen 
bodem bevindt. Eenige weinige schreden voeren over de tot weide 
ingerigte strook of kade, en dan volgt binnenwaarts een moerassige 


bodem van eene geheel eigendommelijke gesteldheid, waarin talrijke 


EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 247 


elzenboomen groeijen, waaronder sommige eene vrij aanzienlijke hoogte 
en dikte bezitten. 

Hier en daar zijn echter uitgestrekte, opene ruimten zonder boom- 
gewas, en welke zich op eenigen afstand vertoonen als waren zij 
bedekt met digt nevens elkander geplaatste bijenkorven of hooischelven 
(zie fig. 1) van ongeveer halve manshoogte (6 tot 9 palm), met eene 
breedte, die on- 
geveer twee derde 
der hoogte be- 
draagt. Daartus- 
schen loopt een 
doolhof van paden, 
die slechts 3, 4, 
hoogstens 7 palm 
breed zijn. Van naderbij beschouwd (fg. 2) ziet men, dat deze schijn- 


Fig. 1. 


bare hooischelven eene afge 
knot kegelvormige gedaante 
hebben, die bij sommigen 
bijna eylindrisch is, en dat 
op den vlakken top steeds 
een pol sekgras (Carex pani- 
culata) groeit, terwijl ver- 
droogde bladeren van dezelfde 
plant langs alle zijden regel- 
matig naar beneden hangen. 
Juist deze zijn het, die op 
eenigen afstand het voorko- 
men van hooi hebben. On- 
der en beneden deze blade- 
ren wordt de geheele buiten- 


vlakte door mos (Hypnum?) 


ingenomen (!). Bij onderzoek 
Fig. 2. bleek ons, dat het geheele 


) Het verdient hier aangestipt te worden, dat Sphagnum daaronder niet voor- 
komt, ook niet in het inwendige der veenhoopen. 


248 EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 

. 
inwendige dezer zonderlinge hoopen uit verveende planten-overblijf- 
selen bestond, en wel uit stengels en wortels van sekgras en uit mos, 
dat al de tusschenruimten vulde. 

De veenvorming liet zich hier in alle hare opvolgende trappen 
waarnemen, van boven af, waar zij, onmiddellijk onder de sekgras- 
pol, ter naauwernood was aangevangen, tot beneden toe, waar de 
verveening volkomen was en al de plantenoverblijfselen eene geheel 
zwarte kleur vertoonden (fig. 3). Terwijl de bovenste gedeelten vrij 
hard en droog waren, 
zoodat zij ons een tijdlang 
tot zitplaats strekten, wa- 
ren daarentegen de bene- 
denste gedeelten spons-_ 
achtig en geheel met wa- 
ter doordrongen. Het was 
derhalve duidelijk, dat 
elk dezer hoopen zich ge- 
vormd had uit eene reeks 
van generatiën van plan- 
ten, die achtereenvolgens 
op dezelfde plek gegroeid 
waren. Doch vanwaar die 
gedeeltelijke veenvorming, 


waardoor zulke zonder- 


Fig. 8. linge, regelmatige hoopen 
ontstaan zijn? Waarom hebben zich de paden daartusschen, die zoo 
drassig waren, dat men met eenige behoedzaamheid gaan moest om 
niet te diep er in door te zakken, en waarvan de ondergrond zelf 
ook geheel uit veen bestaat, niet in gelijke mate opgehoogd? 

Deze vragen hielden ons bezig, terwijì wij ons te midden van dit 
inderdaad zonderling tooneel bevonden. 

De eerste oplossing, die zich aânbood, was, dat vroeger op die 
plek elzen of andere boomen hadden gestaan, die omgekapt waren en 
dat elke achtergebleven boomstronk het middelpunt was geweest voor 


eenen nieuwen plantengroei en opvolgende veenvorming. Deze op- 


EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 249 


lossing van het vraagstuk moest echter dadelijk verworpen worden, 
toen het bleek, dat er geen spoor van zulk eene houtkern in de veen- 
hoopen te vinden was. 

Eene tweede hypothese kwam ons waarschijnlijker voor, Op de 
naburige smalle strook weidegrond liepen eenige schapen. De breedte 
der holle paadjes was zoo, dat een schaap daar langs loopen kon, en 
na eenige drooge dagen is de grond aldaar vast genoeg om het te 
dragen. Nu mag men aannemen, dat deze dieren van tijd tot tijd 
hierheen afdwalen, en, zoo als zij ook onder andere omstandigheden 
doen, het eenmaal betreden spoor volgen en zulks te eerder naar 
mate dit spoor zelf dieper wordt. Daardoor wordt de groei van planten 
en wel bepaaldelijk van sekgras aldaar belet. Het sekgras groeit 
bovendien in pollen, die zich regelmatig in het rond uitstoelen. Zoo 
wordt rekenschap gegeven van den regelmatigen, ronden vorm der 
hoopen, die voortgaan zich op te hoogen door nieuwe planten-gene- 
ratiën, zoolang het door de sponsachtige massa uit de diepte opgezogen 
water den bodem vochtig genoeg houdt om den groei van sekgras en 
van mos te doen voortduren. 

Van ons togtje huiswaarts gekeerd, sloeg ik STARING's Bodem van 
Nederland op, en ziehier wat men in het Iste deel, bl. 58, leest: 

„Vele soorten van sekgras groeijen op pollen; van daar dat die 
moerasveenen, welke door vee beweid worden, zeer dikwijls eene 
oneffene oppervlakte aanbieden. Want het vee trapt steeds naast de 
sekgras-pollen en verlaagt dus aanhoudend den grond, welke deze om- 
ringen, terwijl zij zelve blijven staan, Hier en daar geschiedt dit zoo 
sterk, dat er pollen van eene vierkante el oppervlakte door één el 
diepe paden van elkander gescheiden worden; eene zeer eigenaardige 
gesteldheid van de oppervlakte, zoo als b.v. langs den Kooidijk bij 
Diepenheim in Overijssel wordt gevonden.” 

Het is derhalve duidelijk, dat de heer sTArING een geheel dergelijk 
verschijnsel ook reeds elders waargenomen en het in de hoofdzaak op 
gelijke wijze verklaard heeft. Het eenige verschil is: dat, naar zijne 
meening, de holle paden alleen door aanhoudende verlaging worden 
gevormd, terwijl het mij daarentegen waarschijnlijker voorkomt, dat 
de bovenwaartsche groei der pollen zelve daarvan ook eene, zoo niet 
de voornaamste oorzaak is. 


250 EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 


Er is echter nog eene derde gissing mogelijk, die ik hier niet 
geheel onvermeld mag laten. De aanleiding daartoe vindt men in de 
volgende aan NOZEMAN (t. a. pl.) ontleende beschrijving, die ik in haar 
geheel mededeel, omdat zij ons tevens een beeld geeft van hetgeen 
die plek eenmaal was. 

„De Nesten der Scholvers zijn allen op den platten grond aange- 
legd. Door grond versta echter niemand Zand of vasten bodem. Dezelve 
is een zamenpakking van Deek en dorre Liezen, hier en daar door- 
sneden met water, en zich dus vertoonende als Eilanden. Hij is zoo 
onvast, dat een onkundige zijn leven in onvermijdelijk gevaar zou 
brengen door hem te betreden: Op de meeste plaatsen, daar hij voet 
zou zetten, zou hij er door heen zinken, en zonder zich te kunnen 
redden, of door anderen gered te kunnen worden, zou hij in eene 
diepe modder smooren. Deze nesten zijn aldaar van jaar tot jaar aan- 
gehoogd; de drek der vogelen heeft de liezen en het deek overdekt 
en op de meeste plaatsen doen verrotten. Men weet van verre niet 
wat men van het geheele terrein zal maaken. Ik zag het aan voor 
een wijd uitgestrekt Land, hetwelk voor den winter een groot 
boschaadje was geweest, van welke al het hout tot op een voet of 
anderhalf van den grond, was afgekapt geworden. Dan ‘tgeen ik 
voor de stoeleinden der stammen hield, waren all te zamen Nesten, 
en wel nesten die stuk voor stuk bezet waren; zeer veelen van broe- 
dende Reigeren, maar verreweg de meeste van Scholveren. Dit 
voorwerp, over het geheel genomen, is in de Natuurlijke Historie 
onzes Lands zoo groot en beschouwenswaardig, als ik ooit eenig in 
onze Provincie ontmoet heb. Om het te zien zou zich een lief hebber 
dier Historie geene moeite beklagen, al moest hij er etlijke mijlen 
ver om reizen.” 

Na dit gelezen te hebben, zoude men in verzoeking kunnen komen 
om de bedoelde hoopen voor met veen overwelfde vroegere nesten 
van Schollevaars te houden. Daar wij echter, bij het omhalen van 
een paar dezer hoopen, haar slechts zamengesteld vonden op de boven 
geschetste wijze, zoo meen ik deze gissing te mogen verwerpen en 
houd mij aan de zoo even gegeven verklaring van haar ontstaan. 


Terwijl wij het eiland rondvoeren, hoorden wij schier aanhoudend 


EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 251 


het schelle geluid van den zich tusschen het riet ophoudenden grooten 
karekiet (Calamoherpe turdina), dat als perre-perre-kiet! perre-perre-perre- 
kiet! klinkt; ook wordt dit vogeltje hier niet karakiet maar perrekiet 
genoemd. Het gelukte ons echter niet zijn kunstig nestje te zien te 
krijgen, waarvan in den Jaargang 1861 van dit Album, bl. 235, door 
mij eene beschrijving en afbeelding gegeven is !). 

Overigens was langs den geheelen omtrek van het eiland in de 
elzenboomen, die, in vroeger tijd digt bevolkt waren door broedende 
vogels, geen enkele reiger of andere vogel meer te zien. Slechts van 
tijd tot tijd vloog er een over onze hoofden, om elders in het water 
ter vischvangst te gaan. Eene enkele plek vertoont echter nog een 
laatste spoor van het eenmaal zoo weelderige vogelleven. Deze is 
gelegen binnen in de waterkom, de straks reeds genoemde meerfgof 
lagune. Het is een eilandje, van rondsom omgeven door een bree- 
den gordel van riet, zoodat men het slechts tot op eenen vrij aan- 
merkelijken afstand naderen kan. Aldaar groeijen een aantal elzen- 
boomen, die merkelijk grooter en digter dan ergens elders zijn. Zij 
zijn het laatste toevlugtsoord der reigers (Ardea cinerea), kwakken 
(Ardea nycticorax) en woudaapjes of kleine reigers (Ardea minuta), 
terwijl aldaar ook eenige lepelaars (Platalea leucorodia) nestelen, wier 
nesten wij wel is waar niet te zien bekwamen, doch herhaaldelijk 
zagen wij de fraaije vogels, wier sneeuwwit door de zon beschenen 
gevederte schitterend afstak tegen den blaauwen hemel, in troepjes 
van vier tot zes stuks rondvliegen. Voorts zagen wij nog eenige ta- 
lingen (Anas crecca en querqguedula) en zee-zwaluwen (Sterna nigra en 
S. hirundo). 

Aanvankelijk bragt onze nadering eenige opschudding in deze vogel- 
kolonie te weeg, maar na eenigen tijd keerde de rust weder terug. 
Toen echter door een onzer een pistoolschot met los kruid werd ge- 
lost, vloog plotseling een geheele zwerm op, en het was inderdaad 
een fraai gezigt die groote vogels, meerendeels reigers, in wijde 
kringen gedurende eenige oogenblikken rondom hunne broedplaats te 


zien rondzweven, totdat zij, van den schrik hersteld, weder plaats 


1) Later ontving ik er eenige van onzen wakkeren gids, 


We 
le 
LS 


EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS=-EILAND, 


namen, op de takken of op de nesten om het werk der bebroeding 
te hervatten. 

Ik ben echter verpligt hier, — ter waarschuwing, voor anderen, 
die na ons dit eiland mogten bezoeken, — de bekentenis af te leg- 
gen, dat dit schot, waaraan wij trouwens een tooneel verschuldigd 
waren, dat althans in de verte herinnerde aan dat, hetwelk in de tee- 
kening van NOZEMAN is afgebeeld, eigenlijk een ongeoorloofde daad 
van jeugdige loszinnigheid was, een inbreuk op het eigendomsregt van 
den pachter des eilands of van »den boer,’ zoo als hij algemeen in 
die omstreek genoemd wordt. 

Deze man, thans reeds tamelijk bejaard, is op die plek geboren en 
heeft er zijn geheele leven doorgebragt, door eene breede waterplas 
gescheiden van de bewoners der omringende streken. Zijn vader en 
grootvader waren ook pachters op dezelfde plaats, ja, indien het ver- 
haal van onzen gids waarheid is, dan zoude de tegenwoordige pachter 
de twaalfde van zijn geslacht zijn, die in geregelde erfopvolging deze 
hoeve bewoont. Indien het nu waar is, dat het karakter van den 
mensch den invloed ondervindt van de omgeving, te midden waarvan 
hij leeft, en dat door de erfelijkheid zekere trekken in het karakter 
allengs scherper en bestendiger worden, dan kan het voorwaar niet 
verwonderen, dat die man eenigzins menschenschuw is en dat hij de 
bezoekers van zijne geboorteplaats juist niet met voorkomende vrien- 
delijkheid ontvangt. Trouwens er bestaat daarvoor nog eene andere, 
meer tastbare reden, namelijk het eigenbelang. De vogels van zijn 
eiland maken een deel van zijne bezitting uit; zij zijn en waren vooral 
vroeger voor hem eene bron van inkomsten. Die zijne vogels stoort, 
brengt hem dus schade aan. Ook is hij gewoon van elken bezoeker 
eene schatting te ontvangen. Toen ik hem dezen, namens ons gezel- 
schap overhandigde en hij het geld zonder een woord te spreken in 
zijn zak liet glijden, kon ik niet nalaten te denken aan de onverstoor- 
bare kalmte, waarmede de opperhoofden der Amerikaansche roodhui- 
den de geschenken ontvangen, waarmede een reiziger door hun gebied 
zich hunne vriendschap koopt. 

NOZEMAN, in 1770 van den toenmaligen bewoner sprekende, zegt: 

‚De landhuurder van de plaats, binnen welker kring deze vogels 


EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 253 


woonen, laat hen ongemoeid, uitgenomen,’ — laat hij er zeer naief 
op volgen, — »dat hij in der tijd een zeer grooten voorraad van 
eijeren uit de nesten ligt, en voorts, tegen dat de jongen vlug wor- 
den, eenige honderden derzelven doodt, en aan den gemeenen man 
helpt om gegeten te worden. Op deze wijze heeft hij reeds 20 en 
meer jaren voordeelig gebruik gemaakt van dit gebroed: Hetwelk 
nog van jaar tot jaar toeneemt.” 

Ook de tegenwoordige pachter heeft het voorbeeld zijner vaderen 
trouw gevolgd. Met groote modderlaarzen aan en met houten borden 
onder de voeten gebonden, om het inzakken in den modderigen bodem 
te beletten, deed en doet hij nog gedurende den broedtijd eenmaal 
’s weeks de ronde en brengt eijeren en jonge vogels mede, die hij te 
Rotterdam verkoopt; Doch zijn oogst is niet vermeerderd, maar in- 
tegendeel van jaar op jaar kleiner en kleiner en thans bijna niets 
beteekenend geworden. Wie trouwens kan er zieh over verwonderen! 
Wanneer men de eijeren weghaalt en de jonge vogels doodt, dan 
moet het wel daarmede eindigen, dat er ten slotte ook geen ouden 
meer zijn, die eijeren leggen en bebroeden. Het is de oude geschie- 
denis van de kip, die gouden eijeren legde! 

Het Schollevaars-eiland als toonbeeld van het oorspronkelijke vogel- 
leven in deze gewesten heeft dus grootendeels zijne beteekenis ver- 
loren. Het is een der vele plekken, waar de mensch, door eigen- 
belang gedreven, misbruik heeft gemaakt van zijne overmagt. En 
mogt het eerlang op nieuw, door uitmaling der plas, een deel uitma- 
ken van eenen vruchtbaren polder, dan zal het nog slechts in de 
herinnering bestaan dergenen, die het in den vroegeren toestand 
gekend hebben. 


ELEKTRISCHE INDUCTIE IN DE PYRENAEËN. 


Onder dit opschrift komt in het Augustus-nommer, Jaargang 18653, 
van het Zhilosopmeal Magazine, p. 160, het volgende fragment uit 
eenen brief van den heer CH. PACHE aan de Redactie voor. 

Gavarnie, 28 Junij 1863. 

DN Drie nachten geleden bragt ik twee dagen en een nacht 
op den top van de Pimené, op 8200 voet hoogte, door. Ik beklom 
hem zwaar beladen met een buks, barometer, teleskoop en andere 
instrumenten, terwijl Laurent tegen den nacht met mijn slaapzak en 
proviant aankwam. Bij het aanbreken van den dag keerde Laurent 
terug, daar hij bezig is een schuur en stal te bouwen, maar ik bleef 
er nog tot aan het midden van den dag, toen een dreigend onweder 
mij tot den terugtogt dwong. Een zeer zonderling voorval had plaats, 
dat ik ter naauwernood mag verwachten dat gij gelooven zult; inder- 
daad ik zoude dengenen, die mij hetzelfde vertelde, niet gelooven. Toen 
ik den Pimené verliet, had ik gelegenheid nog eenen tweeden iets 
lageren top van denzelfden berg te beklimmen om daar eenige waar- 
nemingen te herhalen, welke ik bij de beklimming gedaan had. De 
weg leidde over eene sneeuwhelling, en toen ik den top naderde, 
hoorde ik een geluid, dat mij toescheen een hevig kraken te zijn van 
de riemen op mijnen rug; althans, daar ik zwaar beladen was en het 
gewigt op mijnen rug voelde, was dit mijne eerste gedachte. Toen 
ik den top bereikte, nam het geraas toe, en, toen ik de buks had 
afgenomen, die over mijnen rug hing, maakte deze zulk een geraas, 
dat ik meende, dat zij op het punt was van af te gaan. Zij was ge- 
laden, maar hoewel ik wist, dat dit onmogelijk was, kon ik toch 
niet nalaten haar van mij afgekeerd te houden. Het geraas was alsof 
een groote bij of kever in de loopen was geraakt en nu poogde 
daaruit te ontsnappen. Ik schudde de buks om hem er uit te schudden, 
en, zoodra de loopen naar den grond gerigt waren, hield het ge- 
raas op, maar begon dadelijk weder op nieuw, toen ik haar omhoog 
hield. De lucht was zeer beladen met onweerswolken, en er waren 
twee of drie onweersslagen gevallen. Toen kwam ik op het denk- 


beeld, dat het verschijnsel door de elektriciteit kon zijn veroorzaakt. 


ELEKTRISCHE INDUCTIE IN DE PYRENAEËN. 255 


Ik stelde den sympiesometer op om daarop te zien; deze maakte het- 
zelfde geraas als mijne buks, maar minder luid dan deze. Het geraas 
geleek veel op dat, hetwelk ontstaat, wanneer men een metaaldraad 
bij eenen elektrischen conductor brengt, maar niet nabij genoeg om 
dezen zich te doen ontladen. Ik ben voor mij zelven overtuigd, dat dit 
de oorzaak was, en ik wenschte wel, dat ik eenige meerdere proeven 
had genomen, doch, zoodra ik tot die overtuiging was gekomen, 
haastte ik mij om uit de nabijheid van een welligt dreigend gevaar te 
geraken. Toen ik een weinig was afgedaald, hield het geraas op, 
en ik kon mijne buks ophouden zonder er verder iets van te bemer- 
ken. Er was geen wind en bijna geen regen. Het onweder bereikte 
Gavarnie niet, maar te Barôges was het, naar ik verneem, zeer hevig.” 
He. 


MANNAÁ. 


Bij de verschillende plantaardige zelfstandigheden, welke in onder- 
scheidene streken onder den naam van Manna bekend zijn (zie Album 
der Natuur, 1862, bl. 121—126) moet nu nog, volgens een in 1862 
te Athene uitgekomen belangrijk werkje van THEODOR VON HELDREICH , 
die Nutzpflanzen Griechenlands p. 6., gevoegd worden de aardamandel of 
Cyperus esculentus, eene plant, oppervlakkig op eene rielgras- of zegge= 
soort (Carex) !) gelijkende, doch met onderaardsche eetbare knollen, 
in smaak gelijkende op amandelen, waarin tot 28 pCt. olie, evenals 
zoete amandelolie, gevonden wordt. Deze aardamandel wordt in 
Griekenland, even als elders in het zuiden van Europa, veel gegeten 
en draagt in Griekenland nog heden den naam manna, VON HELDREICH 
vraagt, of deze, in zandigen woestijngrond welig groeijende, plant 
welligt de echte manna der Hebreërs zoude zijn ? 

Zonder dit voor bijzonder waarschijnlijk te houden, meende ik het 
echter, in verband met de aangelraalde vroegere opgaven, te moeten 


vermelden. p vi H. 


1) Zie Neêrlands Plantenschat of Landhuishoudkundige Flora, bl. 236 —240. 


GROOTE MOSSELEN. 


Wanneer men de levende bewoners der poolstreken met die van 
warmere gewesten vergelijkt, dan wordt men getroffen door het ver- 
verschijnsel, dat, terwijl in het algemeen de planten in grootte afnemen 
naarmate men de polen nadert, daarentegen ten opzigte der dieren 
niet zelden het tegenovergestelde plaats heeft, daar althans nog binnen 
den poolcirkel dieren leven, welke in ligchaamsgrootte hunne ver- 
wanten uit warmer gewesten te boven gaan. Zoo b. v. zijn de ijsbeer 
en de eland de grootste soorten van de geslachten, waartoe zij be- 
hooren, Selache maxima bereikt onder alle soorten van haaijen de 
grootste afmetingen, en de wal- en vinvisschen zijn de grootste le- 
vende dieren, Dat ook dieren derzelfdé soort, welker gebied zich 
uitstrekt over de koude en warme streken, in de eerste werkelijk 
grooter dan in de laatste kunnen worden, blijkt uit eene mede- 
deeling, onlangs gedaan door NORDMAN, hoogleeraar te Helsingfors (zie 
P Institut, 1863, p. 282). Na op een aanzienlijk getal soorten van 
mollusken gewezen te hebben, welker individu’s in de poolzeeën 
eene aanmerkelijkere grootte bereiken dan de individu’s derzelfde soor- 
ten in den Atlantischen oceaan, treedt hij in eenige bijzonderheden 
omtrent de gewone mosselen, Mytilus edulis. Ofschoon eenige kleine 
afwijkingen opleverende, al naar gelang der verblijfplaats, die echter 
slechts als verscheidenheden kunnen beschouwd worden, is deze soort 
verbreid zoowel langs de door de poolzee bespoelde kusten van 
Europa, Azië en Amerika, als in de Oostzee, den Átlantischen 
oceaan en de Middellandsche zee aan de kusten van Algerie. Die 
van de Witte zee en de IJszee nu zijn drie maal zoo groot als 
en hebben eene veel dikkere schelp dan die van de Oostzee bij 
Helsingfors. Het grootst zijn echter die van de noordwestkust van 
Noord-Amerika. Onder eenige schelpen van Mytilus edulis, door 
HOLMBERG verzameld bij Sitcha en het eiland Edgecombe, is de 
kleinste 44 millim. hoog en 90 millim. lang, eene andere 58 millim. 
hoog en 132 millim. lang, terwijl de grootste niet minder dan 97 


millim, hoog en 235 millim. lang is. He. 


4 
#4 


is ke jl 
te orn 
ana <t 


’ hee En 


STUDIEN OVER DEN OESTER; 


DOOR 


Dr. N. MEURSINGE. 


Wanneer wij het groote boek der Natuur doorbladeren, dan kan nimmer 
onze aandacht ontgaan, hoe zich overal daarin harmonie openbaart. 
Kunnen wij ons daarvan met het ongewapend oog genoegzaam overtuigen 
bij de op een’ hoogeren trap van ontwikkeling staande vormen uit 
het planten- en dierenrijk, evenzeer wordt ons die overtuiging ge- 
schonken, wanneer wij van het gewapend oog gebruik maken. Men wane 
niet, dat juist de aan het oog welgevallige voorwerpen voor den na- 
vorscher het meest belangrijk zijn; het eenvoudige krijgt bij eene 
diepere beschouwing dikwerf voor hem eene even groote waarde. 

De geoloog zou uwe aandacht boeijen, als hij u het ontstaan van 
den granietsteen ontvouwde, den plantkundige zoudt ge gaarne gehoor 
verleenen, als hij u wees op de ontwikkeling van erwten en boonen; — 
moge ik mij vleijen een’ lezer te zullen vinden bij de behandeling 
van een schelpdier, niet uitmuntende door kleurenpracht, maar wiens 
heerlijk zamenstel menig natuuronderzoeker tot nasporing heeft opge- 
wekt, welks aangename smaak en voedende eigenschappen tot een veel- 
vuldig gebruik noopten en dat daardoor een belangrijk gewigt werpt in 
de balans van de maatschappelijke welvaart. 

De oester (Ostrea edulis L) behoort volgens CUVIER, LAMARCK, 
BLAINVILLE E@en J. VAN DER HOEVEN tot de groote klasse der Mollusca 
of weekdieren en wel tot de acephala of koplooze, de orde acephala 
testacea, de familie Ostracea en het geslacht Ostrea , waaronder verschei- 
dene soorten voorkomen, welke leven in de zee langs de kusten van 

1864. 17 


258 STUDIËN OVER DEN OESTER, 


Europa, van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van Guinea, 
in de Afrikaansche zee, de Roode zee, bij het eiland Timor, de Mo- 
luksche eilanden, in de Indische zee en langs de kusten van Java. 
Al deze soorten zijn voorhanden in het fraai kabinet van den zoölogi- 
schen tuin te Amsterdam. 

De versteende (fossile) oesters, die in de bovenste tertiairlagen 
van onze aardkorst tot in den Liaskalk voorkomen, en waarvan meer 
dan 80 soorten bekend zijn, laat ik thans rusten, om mij meer bepaald 
bezig te houden met de behandeling van de Europesche soort: Ostrea edulis. 

Het ontleedkundig onderzoek dezer dieren gaat, uit den aard der 
zaak, met eenige moeielijkheden gepaard, waarvan het gevolg is 
geweest, dat men over de verschillende werktuigen nog niet een- 
stemmig denkt. Meermalen heb ik mijn geduld daarbij op de proef 
gesteld, toegerust met eene fijne schaar, naald, tangetje, buisjes voor 
inspuiting met kleurstoffen, mikroskoop van NACHET en scheikundige 
proefmiddelen. 

In de eerste plaats zal ik uiteen zetten, wat dit alles mij geleerd 
heeft, in verband met hetgeen andere schrijvers over ons onderwerp 
hebben medegedeeld, om daarna den oester uit een meer praktisch 
oogpunt te beschouwen en wel zijne geographische verspreiding, wijze 
van vangst, bewaring, gebruik, zijn invloed op de gezondheid, zonder 
daarbij uit het oog te verliezen, wat wij nopens dit dier, vooral bij 
de Latijnsche schrijvers, hebben gevonden. 

Ik begin met de beschrijving van de schelp of schaal, die voor mij 
ligt (zie fig. 1). De oester wordt ingesloten door twee rondachtig 
ovale schalen, die onregelmatig, ongelijkkleppig, ongelijkzijdig zijn en 
zich kenmerken door dakvormige en golfrandige plaatjes. De onderste 
schaal is het grootst en het diepst en de top door ouderdom tot eene 
soort van kiel verlengd. De bovenste schaal is het kleinst, min of 
meer dekselvormig en plat. Deze twee schalen worden aan het ge- 
sloten einde door een’ band verbonden, die eenigzins naar binnen 
loopt, gehecht is in eene groeve en, zooals mij bij mikroskopisch 
onderzoek gebleken is, behalve uit bindweefsel, uit sterk ontwikkelde 
veerkrachtige vezels is zaâmgesteld, die, vooral na gebruik van azijn- 
zuur, sierlijk te voorschijn treden. Die band vormt tevens het slot 


van de schaal. 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 259 


Indien men de oesterschalen aan eene scheikundige ontleding onder- 


werpt, dan blijken zij volgens BUCHOLZ en BRANDES !) te bevatten, aan: 


Koolùre kalk prat. ‚00 98,6 
Ehosphorzure kalk ©, 1.2 
MER 50 LENT ANETTA Ht Er 0 402 
Rawitachtiger stof! Ais, e10,8 

100.5 


SCHLOSSBERGER?) onderscheidde aan de oesterschalen : 

ad eene inwendige parelmoeren laag; b eene uitwendige laag, be- 
staande uit bruine over elkander liggende platen, die een prismatisch 
zamenstel vertoonen; c eene krijtwitte, glanslooze laag. Hij maakte 
van a, b en c de onderstaande scheikundige ontleding. 

Ostrea. a b c 

Organische bestanddeelen . . . . . . 0.022 0.063 0.047 

Meolburer kelk abe ont He pete 00947 00 0891-701886 

MINERVE Ne LB ant 

BSEpRorzeur peen te 4 OOB HE 0047 02067 


Kiezelzuur en kleiaarde met verlies 


1.000 1.001 1.000. 

Wij zien hieruit, dat vooral de koolzure kalk een hoofdbestand- 
deel der schalen uitmaakt. 

Het mikroskopisch onderzoek van de schalen der weekdieren heeft 
in de laatste jaren vele natuuronderzoekers menig verschil in zamenstel 
doen opmerken. CARPENTER) schreef daarover eene uitvoerige ver- 
handeling en helderde zijne waarnemingen door een tal van platen op. 
Hij vervaardigde zeer dunne plaatjes der schaal, legde deze onder 


het mikroskoop en vond bij den oester prismatische cellen, die eenig- 


1) Buvcrorz en BRANDES bij GMrLIN, Handbuch der Ohemie, 11, 1477. 

2) ScemrossBerrGER, Vergleich. Thierchemie, 1, 229. 

3) W. CARPENTER, On the Microscopie Structure of Shells in »Report of the 
Britisch Association Meeting’, 1844, page 13, 19, 22, 24, pl. VIT, fig. 16, pl, 
XIX, fig. 44. Dr. H. MECKE. VON HEMSBACH, Mikrogeologie oder Ueber die Con- 
eremente im thierischen Organismus, Berlin 1856. 


de 


260 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


zins schuins liepen en den rand van elke plaat vormden. Die cellen 
zijn eene geschikte ophoopingsplaats voor de koolzure kalk. Hij ont- 
kent, dat de oesterschaal het volkomen karakter heeft van parelmoer, 
omdat de plooijen in het weefsel der schaal die regelmatige rang- 
schikking missen, welke volstrekt vereischt wordt om dien schoonen 
regenboogkleurigen glans voort te brengen, en ten andere vond hij 
meermalen het weefsel zoodanig met ruitvormige kristallen opgehoopt, 
dat daardoor de doorschijnendheid verloren ging en dit de oorzaak 
werd van den doffen glans der schaal. Zie fig. 2, a en b. 

De schaal groeit niet aanhoudend voort, maar zulks geschiedt op 
bepaalde tijden van het jaar, waardoor wij concentrische kringen op- 
merken, gelijk ons algemeen bekend is uit het plantenrijk bij de 
jaarkringen der boomen. 

De schaal geopend zijnde, verdient in de eerste plaats onze aandacht 
het weefsel, waarmede de oester omkleed is en dat den naam draagt 
van mantel. Zie fig. 1 d. Hij omgeeft het ligchaam van dit dier aan alle 
zijden en is niet gesloten, zooals b. v. bij de geslachten Mya en Pholas. 
Deze mantel scheidt aan de buitenvlakte en in het bijzonder aan de 
vrije randen kalk af,‚ waardoor de ontwikkeling der schalen plaats 
grijpt. 

Meermalen onderzocht ik met het mikroskoop dezen mantel en wel 
bij pas geopende oesters. Bij ligte aanraking, b. v. met eene naald, of 
bij inwerking van een’ zwakken electro-galvanischen stroom, kon ik zeer 
duidelijk zamentrekkingen waarnemen. Zij ontstaan door eene menigte 
van spiervezels, welke het korrelige weefsel van den mantel in ver- 
schillende rigtingen doorkruisen, maar vooral aan den mantelzoom zijn 
opgehoopt; ook de op verscheidene rijen geplaatste gevoelstepels zijn 
zamentrekbaar. Deze laatste vertoonen zich onder het mikroskoop 
min of meer vingervormig, zijn rijkelijk met eene bruine kleurstof 
bezet en ontvangen zenuwdraden van den zenuwtak des mantels. Vooral 
aan den binnenrand van den mantelzoom zag ik bij aanraking met 
eene fijne naald deze zamentrekking het sterkst, en kon haar nog 
waarnemen na verloop van drie dagen, De spiervezels van den 
mantel zag ik, onder het mikroskoop, het duidelijkst bij gebruik van 


azijnzuur. De binnenvlakte eindelijk van den mantel is nog door een 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 261 


eigenaardig weefsel gekenmerkt, bekend onder den naam van trilepi- 
thelium, dat zich over de verschillende organen van het dier uit- 
breidt, en, zooals sirBorLp !) te regt aanmerkt, voor de schaaldieren 
van het grootste belang is. 

Immers door dit weefsel wordt niet alleen eene voortdurende stroo- 
ming van het water binnen den mantel in bepaalde rigtingen onder- 
houden, waardoor den mond voedingstoffen en aan de kieuwen versch 
water worden toegevoerd, maar ook de eijeren en voorttelings- en 
ontlastingsstoffen kunnen hierdoor naar buiten worden gevoerd. Door 
dit weefsel vinden wij de vraag opgelost, hoe of vastzittende of in 
hout en steen besloten schaaldieren het leven kunnen bewaren. Een 
enkele maal zag ik duidelijk de beweging dezer trilharen, die zweeps- 
of liever slangswijze plaats grepen. 

Er is bij den oester slechts ééne sluitspier (zie fig. 1 f). Zij 
bestaat uit digt opeengehoopte, evenwijdig loopende spiervezels, die 
zieh in eene schuinsche rigting van de eene schaal tot de andere 
inplanten en bij zamentrekking krachtig de schelpen bij elkander 
brengen. Het indruksel door deze spier veroorzaakt is zeer duidelijk 
te zien op de onderste schelp. 

Het zenuwstelsel van den oester (zie fig. 8), dat door de onder- 
zoekingen van BRANDT?) meer bekend is geworden, kan men onder- 
scheiden in een in het middelpunt (centraal) en een in den omtrek 
gelegen (peripherisch) gedeelte. Het in de middellijn gelegen gedeelte 
bestaat uit zoogenaamde zenuwknoopen, waarvan wij bij den oester 
een’ voorsten- en achtersten zenuwknoop waarnemen. 

Uit deze zenuwknoopen ontleent het in den omtrek gelegen ge- 
deelte zijn’ oorsprong en verspreidt zich onder den vorm van zeer 
fijne zenuwdraden door het geheele ligchaam van dit weekdier. De 
voorste zenuwknoop geeft zenuwdraden af aan het voorste gedeelte 
van den mantel, aan de sluitspier, aan de lipbladen en den mond; 


de achterste zenuwknoop geeft takken voor de kieuwen en aan den 


1) C. Tm. von SreBorp, Lehrbuch der Vergleich. Anatomie, Berlin 1848, S, 241. 

2?) BRANDT und RATZEBURG, Medicin. Zoölogie, Berlin 1829—1833, Il B., taf, 
36, fig. 10—12, S. 310, en overgenomen in R‚ WAGNERI, Zones Zoötomieae, Leipzig 
1843. 


262 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


mantel, wiens zoom bij de geslachten Ostrea, Spondylus, Pecten en 
Lima een hoogst belangrijk zintuig bevat, hetgeen wij zoo aanstonds 
nader zullen beschouwen; — verder geeft deze zenuwknoop zenuwtak- 
ken aan het achtergedeelte der sluitspier, het harten den endeldarm. — 
Eene teekening moge het zoo even medegedeelde verduidelijken. Zie 
fig. 3 en 4. 

Tot een geleidelijken overgang is het noodig, dat wij thans de 
zintuigen herinneren, waarvan sommige, zooals het gehoor, op eenen 
lagen trap van ontwikkeling zijn en bij alle Lamellibranchia of blad- 
kieuwigen, waaronder ook de oester gerangschikt wordt, nog niet 
bepaald is aangewezen; werktuigen daarentegen van het gevoel heb- 
ben de Acephala of koplooze dieren en daaronder de Lamellibranchia 
in grooten getale ontvangen, gelijk wij reeds op bladz. 260 de ge- 
voelstepels bij den oester vermeldden. 

Het gezigtsorgaan is bij den oester ten volle der aandacht waardig, 
daar meer dan } gedeelte van den rand des mantels tusschen twee voelers 
kort gesteelde, zeer kleine en bruine oogen vertoont. 

Porr !), een beroemd Italiaansch natuuronderzoeker, was de eerste, 
die deze merkwaardige organen, waargenomen bij Pecten en Spondylus, 
met het menschelijk oog vergeleek en ze noemde voogjes, schitterende 
als de kleur eens smaragds.” 

GARNER?) , KROHN ®), GRUBE) en wriLL5) stelden op nieuw onder- 

1) Pori, Testacea utriusque Siciliae eorumgue historia et anatome 1191—1795, 
»Ocelli Smaragdino colore coruscantes.”” 

2) GARNER, On the nervous System of Molluscous Animals, in Transact. Linnean. 
Soc, of London, Vol. XVII, Lond. 1837, 4, p. 488. »In Peeten, Spondylus and 
Ostrea we find small brilliant emeraldlike ocelli, which from their structure having 
each a minute nerve, a pupil, a pigmentum, a striated body and a lens, and from 
their situation at the edge of the mantle where alone such organs could be usefull 
and also placed as in Gasteropoda with the tentacles must be organs of vision.’ Men zie 
voorts ook zijne verhandeling On the anatomy of the Lamellibranchiate conchiferous 
Animals, in Transact, Zoölog. Soc, of London. Vol. II, Lond. 1841, 4, PL. 19, fig. 
1 and 3 (communicated 1835). 

3) KrorN, Ueber augenähnliche Organe bei Peeten und Spondylus, in Archiv, für 
Anatomie und Physiologie, 1840, p. 381—386. Taf. XIX, fig. 16. 

ft) Grure, Ueber Augen bei Muscheln. Taf, III, fig. 1—3, in MürLER’s Archiv. 
für Anatomie und Physiologie. 1840, s. 24—35, Prof. HARTING , Album der Natuur, 
Jaarg. 1857, Borende schelpdieren, bladz. 295. 


5) War, Ueber die Augen der Bivwalven und Ascidiën, in rroRIeP’'s Neue Notizen 
aus dem Gebiete der Natur- und Heilkunde, Bd. 29, 1844, 5. 81—87 und Seito 99—1083. 


STUDIËN OVER DEN OESTER, 263 


zoekingen in over deze oogen en hebben er de deelen in aange- 
troffen, die wij bij de hooger ontwikkelde dieren ontmoeten. Bij 
mijn onderzoek heb ik dikwerf zoowel gebruik gemaakt van versche 
oesters als van praeparaten op spiritus. De uitslag van die bemoeijin- 
gen is geweest, dat ik, na mij met GRUBE'S nasporingen vertrouwd te 
hebben gemaakt, tusschen Pecten opercularis en Ostrea edulis niet dat 
verschil waarnam om niet den lezer eene afteekening uit zijne ver- 
handeling aan te bieden. Zie fig. 5. 

Wanneer wij met een vergrootglas deze oogen nader beschouwen, 
dan blijkt het, dat zij voor lichtindrukken vatbaar zijn en een niet 
minder zamenstel hebben dan wij bij de gewervelde dieren waarnemen. 
Immers niet alleen merken wij op den harden oogrok, die in den 
mantel verscholen ligt, maar ook het doorschijnende hoornvlies; wordt 
dit eerste omkleedsel weggenomen, dan zien wij eene bruine laag 
(pigmentum) met de pupil. Het daarop volgend netvlies omgeeft het uit 
kernlooze cellen bestaande glasachtig ligchaam , dat van voren aan de 
lens eene geschikte plaats ter opname aanbiedt. De gezigtszenuw, welke 
op den bodem van den oogbol in het binnenste van het oog indringt, 
ontvangt zijne takken uit de randzenuw, die op zijne beurt takken 
van den mantel verkrijgt en de mantel van de zenuwknoopen. 

Onopgemerkt mogen wij niet laten voorbijgaan de jongste onder- 
zoekingen over het zamenstel der oogen bij Pecten maximus door 
KEFERSTEIN Ì), hoogleeraar te Göttingen. Wij hebben gemeend den 
lezer geene ondienst te doen door het geven eener afteekening dezer 
oogen in fig. 6 en 7. 

Voelers en oogen, ziedaar een tweetal organen, die de natuur als 
het middel bezigde om den aan de rots of klip gebonden oester 
zijne omgevingen te doen kennen en daarnaar zijne bewegingen te 
regelen. 

Wanneer wij versche oesters aan het ontleedkundig onderzoek on- 
derwerpen, ten einde na te gaan, hoe de spijsverteringswerktuigen bij 


1) W. Kererstein, Ueber die Augen bei Peeten maximus, in Zeitschrift für wis- 
senschaftliche Zoölogie von prof. v. s1rBouD und A. KÖLLIKER, XII B,, 1 Heft, Leipzig 
1862, 16 Junij, s. 133, Tafel VII, fig. 10—14. 


264 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


ons weekdier gevormd zijn, dan blijkt het alras, dat men die organen 
piet volkomen van de andere kan afscheiden en een paar voorwerpen 
behoeft om zich een goed denkbeeld te kunnen vormen van de rig- 
ting, die het darmkanaal heeft aangenomen. Aan de benedenvlakte, 
niet ver van het slot, zien wij twee gevoelige organen, die bij 
prikkeling vrij sterk zich zamentrekken en den naam dragen van 
lipbladen (tentacu/a). In den onderrand dezer lipbladen bespeuren 
wij eene opening, den mond, die, in een korten slokdarm over- 
gaande, naar de maag voert; deze, van eene min of meer ovale 
gedaante, gaat over in de eigenlijke darmen, die zoowel de voor- als 
achtervlakte van de lever omkleeden en in den arus eindigen. Opmer- 
king verdient, dat bij het geslacht Oester (Ostrea) het darmkanaal 
niet het hart doorboort, gelijk het geval is bij de meeste La- 
mellibranchia. 

In fig. 8- zien wij het darmkanaal van den Oester met zijne 
eigenaardige kronkelingen afgebeeld. Brengen wij, na de darm- 
buis te hebben geopend, iets van het fijne weefsel onder het 
mikroskoop , dan blijkt het, dat de binnenvlakte bekleed is met een 
tril-epithelium, waarover wij gesproken hebben, en een slijmvlies; de 
maag bevat organische stoffen en veel galstof; de laatste verwondere 
ons niet, wanneer wij opmerken, dat de groote lever, naauw met de 
maag vereenigd, op veelvuldige wijze door buisjes hare producten in 
dit ingewand uitstort. 

Thans verdienen onze overweging de organen van den bloedsomloop 
en de ademhaling. Het hart is gelegen aan het benedeneinde van den 
rug, besloten in een hartzakje en zaamgesteld uit één hartkamer en 
één hartboezem; een tal van buizen, bloedvaten genaamd, dragen 
middellijk er toe bij om den omloop der voedende sappen te be- 
vorderen. 

Het valt niet te ontkennen, dat, bij dieren op lageren trap van 
ontwikkeling, daarin wijzigingen zijn op te merken en het bij de 
Lamellibranchia althans niet gemakkelijk is, deze aan eene inspuiting 
met kleurstof te onderwerpen. Zie fig. 9. Ziedaar eene oorzaak, 
waarom juist deze organen een geruimen tijd de natuuronderzoekers 
hebben bezig gehouden. 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 265 


Voornamelijk twee geachte schrijvers op het gebied van natuurlijke 
historie en vergelijkende ontleedkunde, MILNE EDWARDS en VALEN- 
CIENNES !), hebben den bloedsomloop bij de weekdieren nagegaan 
en den spoorslag gegeven tot nadere onderzoekingen. Zij kwamen 
tot de overtuiging: 1) dat de bloedsomloop bij geen enkel week- 
dier volmaakt is; 2) dat in een kleiner of grooter gedeelte van 
den bloedsomloop de aders altijd ontbreken en vervangen worden door 
ruimten of holten (lacunae); 3) dat de aders dikwerf geheel en al 
ontbreken en dat dan het door de slagaders naar alle ligchaamsdeelen 
verspreide bloed alléén door de reeds genoemde holten naar de 
oppervlakte der ademhalingswerktuigen wordt teruggevoerd. 

Wanneer MILNE EDWARDS beweert, dat bij Ostrea edulis, als- 
mede bij Mactra en Aplysia het slagaderliijjk stelsel volkomen is, 
echter nergens, uitgezonderd in de kieuwen, een net van echte vaten 
bespeurd wordt, hetgeen de rol vervult van een haarvatenstelsel, dat 
er nog geene vaten zijn te ontdekken, die het bloed uit de ver- 
schillende organen naar het ademhalingswerktuig terugvoeren, dan 
gevoel ik mij verpligt het denkbeeld van die opene ruimten of hol- 
ten te bestrijden; niet alleen op grond dat de bloedsomloop, aldus 
door hem aangenomen, in strijd is met een regelmatigen gang in de 
natuur, maar ook omdat ik,-na een groot aantal versche oesters on- 
derzocht en aan eene kunstmatige opvulling van het vaatstelsel met 
de kleurstof te hebben onderworpen, aan een praeparaat, behalve 
het hoofdvat, — hetgeen zich aan den kieuwenzoom vertoont en het 
bloed uit de kieuwen opneemt om het aldus naar de twee groote 
vaten van het hart te leiden, — tevens langs den zoom van de kieuw- 
bladen een fijner tak ontdek, die als vertegenwoordiger van het ader- 
stelsel optreedt. 

Wij stellen ons den bloedsomloop bij den Oester (zie fig. 9) aldus 
voor: Het hart ontvangt door middel van twee groote vaten, die ik 
in al mijne onderzochte voorwerpen aantrof, het meestal kleurloos, 


soms rozenkleurig, soms groenachtig bloed uit de kieuwen; het schijnt 


!) MriLNe EDWARDS En VALENCIENNES in FRORIEP'sS Neue Notizen, April 1845, n. 
132, 733, Juni 1845, n. 743. 


266 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


nog gezuiverd te worden door de klier van Bojanus (glandula Bojani), 
die niet alleen vrij naauw met het hartzakje is verbonden, maar ook 
bij elke hartsbeweging krachtdadig daaraan deelneemt; dit bloed gaat 
over in de voorkamer en wordt van daar gestuwd in den hartboezem ; 
aan de punt van het hart vinden wij steeds een ontwikkeld bloedvat, 
hetgeen, allengskens zich verdeelende in kleinere en kleinere vaten, 
ten laatste vormt een wondernet (rete mirabile), dat zich niet alleen 
door lever, ingewanden, sluitspier en sinusholte uitbreidt , maar ten 
laatste bij de vereeniging der kieuwbladen in een dun vat overgaat, 
hetgeen langs den kieuwzoom voortloopt, daaraan takjes afgeeft, en, 
bij mikroskopisch onderzoek, zich met de slagaderlijke vaten van de 
kieuwen vereenigt, zoodat wij eene ombuiging der vaten verkrijgen, 
die den kieuwtoestel van den Proteus anguinus herinnert. Dit dunne 
vat houd ik voor een aderlijk vat, en het stelt op die wijze elk 
der kieuwen in staat om na vernieuwde bloedzuivering het hart ver- 
schen toevoer van levenssappen te schenken tot instandhouding van 
het geheel. 

En dat sierlijk net van vaten, ach! het wordt door eene onmeedoo- 
gende hand in eene snede vernietigd, want de zoogenaamde baard 
maakt immers niet het fijne uit van den oester! 

Den 16den April 1862 had ik het genot een levenden oester te 
kunnen nagaan met zijn nog kloppend hart, waarbij de regel- 
matige bewegingen — 10 slagen in de minuut — mijne aandacht 
boeiden. Het dier leefde van 's namiddags 2 uren tot den vol- 
genden avond 10 uren, alzoo 32 uren na de opening der schaal. 
Het hart bewoog zich perpendiculair in een vrij ruim en doorschij- 
nend hartzakje. De neerdalende beweging had langzaam, daaren- 
tegen de rijzende beweging met eenige versnelling plaats. Mijne 
vrienden, dr. ZEEMAN en dr, ADRIAANS stelde ik in de gelegenheid 
deze hartsbewegingen op te merken. Deze waarnemingen hebben 
mij geleerd, dat wij hier dus een vaatstelsel bezitten op een’ 
lageren trap van ontwikkeling, hetgeen voor een deel de taak 
vervult van een haarvatennet en aders bij de hooger geplaatste gewer— 
velde dieren. 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 267 


De naar de natuur gevolgde teekening zal, vertrouw ik, eene duide- 
lijke voorstelling geven van het vaatstelsel bij den oester. 

De ademhaling heeft bij de Zamellibranchia plaats door kieuwen, 
waarvan er bij den oester vier voorhanden zijn, die, aan het boven- 
einde spits uitloopende, aan elkander en met den mantel zijn 
verbonden, beneden de lipbladen vormen en den zoogenaamden 
baard daarstellen; deze baard bevat tusschen elk zijner plooijen een 
bloedvat, is door den mantel omgeven en neemt de voedende stoffen 
in zich op, om deze door middel van de vaten verder naar het hart 
te brengen. 

Mijn onderzoek van het vaatstelsel bij den oester was reeds gedaan, 
toen ik later bekend werd met de belangrijke verhandeling van prof. 
LÄNGER,!) over het vaatstelsel bij eene mosselsoort (Anodonta). Hij 
bestrijdt ook het gevoelen van MILNE EDWARDS, volgens wien, om dit 
kortelijk te herhalen, de slagaders hare wanden verliezen, het bloed 
vrij binnen de organen en tusschen deze kan stroomen, het haarvaten- 
stelsel niet bestaat en ook geene aders, maar volgens wien de bloeds- 
omloop plaats heeft door eenvoudige opene ruimten tusschen de weef- 
sels en organen. Läncer bezit opspuitingen van het haarvatenstelsel 
bij Anodonta, van den mantel, van den voet, de sluitspier, kieuw- 
bladen, lipbladen, Bojaansche klier en de geheele darmbuis; ik 
heb, — aldus schrijft hij, — in den mantelrand de fijne slag{ders 
zien overgaan in een capillairnet en uit deze de aders. Evenzeer 
bestrijden het gevoelen van MILNE EDWARDS, op grond van inspuiting 
der haarvaten, SOULEYET en ROBIN ?). 

Onder de afscheidingswerktuigen moeten wij nog vermelden de 
klier, genoemd naar BOJANUS (glandula Bojani), zie fig. 1? en 
fig. 9 Ah, welke zich hiermede in 1819-1820 onledig hield. Zij 
komt voor bij alle Lamellibranchia. Zij ligt bij den oester aan den 


1) Prof. c. LäNGER, Vorlüufige Mittheilung über ein’ capillares Gefüss-system der 
Teichmuschel, in »Sitzungsberichte der Kats. Akademie der Wissenschaften in Wien, 
X B.,S. 432, 1853; XX B, S. 150, 1856. Prof rängen, Das Gefass-system der 
Teichmuschel mit Tafeln, in die Denkschriften der Kais. Akademie der Wissenschaften 
in Wien, VIII B., 1854, S. 15 folgg. 

2?) Soureyver et ROBIN, Rapport à la Société de Biologie sur le Phlébenterisme, 
1851. 


268 STUDIËN OVER DEN OESTER, 


rug, tusschen het hartzakje en de sluitspier; de kleur is zwartachtig 
bruin, aan het boveneinde is de klier vrij breed en eindigt allengskens 
smaller wordende als eene uitlozingsbuis. Bij mikroskopisch onderzoek 
vond ik bindweefselcellen, waarin de genoemde kleurstof was opge- 
hoopt, terwijl deze cellen buitendien door trilharen bedekt zijn. De rol, 
welke deze klier bij den oester speelt, is nog twijfelachtig. Som- 
migen, waaronder sIeBOLD '), houden dit orgaan voor de nieren , omdat er 
piszure zouten in bevat zijn, hetgeen door BRONN?) ontkend wordt, die 
op den voorgrond plaatst de phosphorzure en kalkachtige afzettingen. 

Daar het water onmiddellijk van buiten in deze klier overgaat en 
uit deze klier in den bloedsomloop gebragt wordt, zoo veronderstelt 
men, dat deze klier eene eiwitachtige stof afscheidt, welke met de 
kalkaarde der voedingsmiddelen een oplosbaar albuminaat vormt, zich 
mengt onder het bloed, waaruit dan de mantel het noodige voordeel 
put ter vorming der schaal. 

Een belangrijk gedeelte van het onderzoek van den oester, en wel 
zijne ontwikkelingsgeschiedenis, blijft nog overig. Twee wegen staan voor 
ons open om die ontwikkeling grondig na te gaan, of aan de kusten 
zelve, of in een doelmatig aquarium met zeewater gevuld. De maan- 
den Maart en September, althans voor ons land, zijn daarvoor twee 
gunstige tijdstippen; men vindt dan in den oester een melkachtig 
sap, hetgeen de voorbode is van het ontwikkelingsproces van een 
nieuw individu. De oester behoort tot de Monoecisten (van wmovoc 
eenig, een, en Oéka verblijf) d. i. het mannelijk en vrouwelijk ge- 
slacht is niet gescheiden. 

Het voorttelingsorgaan, zie fig. 10, is gelegen in de middellijn van 
het ligchaam, loopt langs een gedeelte der kieuwbladen, omgeeft 
voor een gedeelte de sluitspier en eindigt vrij stompvormig. Het is 
bij den oester, bij Peeten en Cardium, zaâmgesteld uit ronde blinde 
zakjes, die zich groepswijze tot een gemeenschappelijk hoofdkanaal 
vereenigen. Dit hoofdkanaal heeft talrijke vertakkingen, en eindigt 


bij den oester tusschen de ingewanden en de kieuwzenuw met ééne 


1) SreBoLp, t. a. pl. 281. 
2?) Prof. Hm. G. BRONN, Das Thierreich in Wort und Bild mit Abbildung, Leipzig 
1861, S. 386, 426. 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 269 


uitlozingsbuis, gelijk LACAZE DUTHIERS te regt en het eerst waarnam, 
en niet met meerdere openingen, zooals EVERARD HOME @en DAVAINE 
vermelden. In September 1863 vond ik dit voorttelingsorgaan 
zeer gezwollen; in de schelp was veel melkachtig sap, hetgeen ik 
aan een mikroskopisch onderzoek onderwierp; ik zag daarin, na her- 
haalde waarneming, ontwikkelde dojers, waarvan een enkel met een 
kapsel voorzien was, fig. 10 B. 

De vorming der voorttelingsstoffen berust op eene voortdurende 
ontwikkeling van nieuwe cellen in de voorttelingsklier, naar mate de 
oudere in het hoofdkanaal overgaan en door dit naar buiten worden 
gevoerd. De blinde klierzakjes, die de eigenlijke eijeren en zaad- 
draden (spermatozoa) voortbrengen, liggen overal door elkander, ja, 
men heeft waargenomen, dat een en hetzelfde zakje half mannelijk , 
half vrouwelijk kan zijn. De bevruchte eijeren gaan onmiddellijk in 
den mantel over en ik vond deze meermalen met die karakteristieke 
witte laag overdekt, bij de oesterverkoopers bekend onder den naam 
van melkers; zij ontwikkelen zich hier allengskens, en zijn in staat om 
het moederdier vrijwillig te verlaten. Het aantal eijeren is zóó groot, 
dat JOB BASTER, POLI en A. LEEUWENHOEK !) het cijfer bij den oester 
hebben berekend op 100,000, 1200,000, ja tot 10,000,000 ! 

DAVAINE?®), LACAZE DUTHIERS®), VAN BENEDEN f) en EVERARD HOME ó) 


) A. LEEUWENHOEK, Arcana Naturae detecta, 1722, Tom II, 417. Epist. 83, 
Kop MI, p 512, Epiat. 92, 95, 96, 108. 

2) C. DAvAINe, Reécherches sur la génération des huitres dans les Mémoires de la 
Société de Biologie, Tom IV, le Serie 1852, p. 109, 297—339, pl. I, II, en Comptes 
rendus de U’ Académie des Sciences naturell,., 1855, Tom 1, XI, p. 46, Z Institut, 
10 Janvier 1855, p. 9. 

3) H. Lacaze Durmiers, Récherches sur les organes génitaux des Acéphales la- 
mellibranches dans les Annales des Sciences naturelles, Tom Il, no. 3, 4e Serie, 
1854, p. 156—192; no. 4, p. 193—248, pl. VIJL, Comptes rendus de U Académie 
des Sciences naturell., 1854, XXXIX, 103—106, 188—192, 1197—1200. 1855, 
XL, Tom I, p. 415—418. Institut, 5 Janvier 1855, p. 5; 29 Février 1855, p. 
71. H. Lacazr Durrrers, Mémoire sur le développement des branchies des mollus- 
ques acéphales lamellibranches, dans les Annales des Sciences naturelles, Tom V, no. 
1, 4e Serie, 1856, p. 1—47. Planche 2. 

4) Van BENEDEN, sur les organes sexuels des huîtres, dans / Institut, XXIII, 
1855, p. 87, 214. 

5) Evrrarp Home, in Philosophical Transact., 1827, p. 39, pl. IV. On the 
propagation of the common Oyster. 


270 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


hebben zich beiijjverd om de ontwikkeling der Monomya, d. i. van 
schelpdieren, die slechts van ééne sluitspier voorzien zijn, na te gaan, 
en kozen als vertegenwoordigers daarvan den gewonen oester (Ostrea 
edulis), Ostrea stentina van de Middellandsche Zee en Ostrea hippopus. 

Den eerstgenoemden schrijvers zijn wij dank verschuldigd voor hunne 
waarnemingen ; zij zijn met naauwgezetheid en volharding gedaan. 
DAVvAINE besteedde daaraan 4 jaren en ontving daarvoor in Frankrijk 
den prijs, uitgeloofd aan hem, die op het gebied der proefondervinde- 
lijke natuurkunde nieuwe feiten aan het licht bragt. 

Lacaze Durriers toonde aan, dat juist door vergelijkend ontleed- 
kundige onderzoekingen het moejelijk vraagstuk zijne beslissing 
naderde; hij bestudeerde 41 soorten van weekdieren, op verschillende 
punten van de Fransche en Spaansche kust, op onderscheidene tijden 
van het jaar. In Augustus 1852 vertoefde hij te Rochelle, in Junij en 
Maart 1858 in Spanje, Barcelona, op de Balearische eilanden, Palma, 
Mahon; in September 1858 te Marseilles, Martigues, Bouc, Cette, 
Bretagne, Saint-Malo; in April 1854 te Bordeaux, Rochefort, Ro- 
chelle; in den zomer en herfst van dat jaar aan de kusten van Cour- 
seilles, Grandville, Normandië en Bernières. 

Zij hebben den strijd beslist, of de oester was een hermaphrodiet, 
ja dan neen. Hij is tweeslachtig, alzoo mannelijke en vrouwelijke 
organen zijn vereenigd in hetzelfde dier. Die strijd mag uit een 
wetenschappelijk oogpunt belangrijk geacht worden, evenzeer is hij 
het uit een oeconomisch staathuishoudelijk oogpunt, omdat thans door 
die waarnemingen bewezen is, dat de voorstellen voor kunstmatige 
oesterteelt , zooals zij op groote schaal bij de visschen wordt uitgeoe- 
fend, vervallen en het weekdier onder behoorlijke voorzorgen geplaatst, 
ruimschoots in de behoeften kan voorzien. Welk een zoete troost 
voor de oester-gourmands, die soms uit de hoogte op de wetenschap 
neêrzien. 

Hoe gaarne ik met den lezer een dieperen blik in de ontwik- 
kelingsgeschiedenis van den oester zoude slaan, zoo verbiedt mij 
zulks de strekking van dit tijdschrift. Het zij mij echter ver- 
gund hem een kijkje in dat embryo-leven te geven. Wij gaan bij 


zoodanig onderzoek aldus te werk. In de maanden Maart, Met 
o | E] 


STUDIEN OVER DEN OESTER. 271 


September wordt bij versche oesters het voorttelingswerktuig nage- 
gaan met behulp van het mikroskoop; men zal daarin dan niet 
alleen eijeren vinden, maar ook zaaddraden, soms in eene levendige 
beweging, soms tot een bundel vereenigd, zie fig. c‚ b, nu eens met 
de vrouwelijke deelen verbonden dan eens afzonderlijk. In oestertjes 
van 2 centimeters in doorsnede, vond DAVAINE meestal zaaddraden, 
eveneens bij oestertjes, die 8 millimeters in doorsnede hadden, terwijl 
hij de eijeren pas aantrof in oesters, die reeds in den handel kwamen. 
Deze waarneming, zegt hij, stemt overeen met de opmerking van 
een oestervisscher te Havre, dat de kleinste oesters zeer zelden zijn 
ven état de frai”’. De eijeren ontstaan alzoo later dan de zaaddraden. 
Die eijeren ondergaan nu van tijd tot tijd gedaanteverwisseling, en 
naar gelang het tijdperk van ontwikkeling toeneemt, naar die mate 
krijgt het jonge oestertje zijnen karakteristieken vorm. Zoodra dit 
weekdier de ouderlijke woning verlaten heeft, is hij, ofschoon reeds 
van een schaaltje voorzien, nog niet zóó ontwikkeld om zich aan de 
rots of andere voorwerpen vast te hechten, drijft vrij in het water 
rond en ontvangt nu voeding middellijk door een orgaan, bekend onder 
den naam van trilhaar-ligchaam (corpus ciliare), zie fig. d, e. 

„Au moyen de cet appareil,’ zegt DAVAINE, »l'embryon nage dans 
le liquide avec une grande rapidité; il le traverse à son gré dans tous 
les sens, va, vient, tourne autour de lui même ou des obstacles qu'il 
rencontre. Rien n'est plus curieux et plus intéressant que de voir, 
sous le microscope, les petites huîtres parcourir la gouttelette d'eau 
qui les réunit en grand nombre, s'eviter mutuellement, se croiser en 
tout sens avec une merveilleuse rapidité, sans se heurter, sans se 
rencontrer jamais.” 

Naarmate nu de groote organen, hart, lever en ingewanden in om- 
vang toenemen, naar die mate vervult het trilhaar-ligechaam al minder 
zijne rol en scheidt zich ten laatste geheel van het diertje af, hetgeen 
met beschuttingswerktuigen voorzien (de harde schaal), zich eindelijk aan 
den bodem, rots of klip bevestigt (zie fig. f), of men verzamelt ze 
en brengt ze tot verdere ontwikkeling over in de zoogenaamde oester- 
putten, waarover later zal gehandeld worden, 


De ouderdom van den oester is moeijelijk te bepalen; echter weet 


272 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


men, dat zij zich langzaam ontwikkelen en waarschijnlijk 4—5 jaren 
oud moeten zijn om als spijs te dienen. Na het tweede jaar worden 
zij reeds vruchtbaar. De schaal neemt op hoogere jaren in omvang 
toe, terwijl het ligehaam van den oester in omvang vermindert. 
Hebt ge, geëerde lezer! tot nu toe mij willen volgen, en zijt ge 
overtuigd, dat het oogenschijnlijk nietige bij diepere beschouwing eene 
hoogere waarde verkrijgt, dan vraag ik nogmaals uw geduld bij de 
behandeling van de geographische verspreiding, vangst, bewaring, 


vijanden, het gebruik en den invloed van den oester op de gezondheid. 


Wanneer wij de geographische verspreiding van den oester nagaan, dan 
blijkt, dat dit schelpdier bijna aan al de Europesche kusten voorkomt. 

Naar de gesteldheid van den bodem worden zij verdeeld in berg-, 
zand-, kor- en leem-oesters, waarvan de eerste tot de beste en de 
laatste onder de slechtste zijn te rekenen. Reeds PLinius (Histor. Natur., 
Lib. XXXII, cap. 21) wees op dat verschil. 

In Engeland vinden wij den oester overvloedig te Jersey, Whit- 
stable, Purfleet, Colchester, Queenborough, Rochester, Medway, 
Milton in Kent, Rutupiae, het tegenwoordig Sandwich in Kent. In 
Frankrijk rekent men tot de rijkste oesterbanken de Cancalebaai, ge- 
legen tusschen Mont St. Michel en Granville; men vindt ze vooral 
aan de noord-noordwestkusten en aan de zuidzijde van het kanaal, in 
de golf van St. Malo, bij Dieppe, Courseille, Ostende, Marennes. In 
Duitschland zijn de Jutlandsche en Holsteinsche van Husum het meest 
bekend. En welk Nederlander kent niet onze kust, waar de oester 
veelvuldig voorkomt; wij hebben er naauwelijks op te wijzen, hoe 
Zeeland, vooral de westbank onder Yerseke, het Thoolsche gat, 
de Oosterschelde, Texel en nu onlangs Scheveningen bij de lief heb—- 
bers staan aangeschreven. In Denemarken worden zij vooral bij het 
eiland Sylt ingezameld. 

Wanneer PLINIUS!) schrijft: »men kan niet te veel zeggen van de 


') Prinmr, Histor. Natur., Lib. XXXII, cap. 21. »Nee potest videri satis dictum 
esse de his, cam palma mensarum divitum attribuatur. 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 273 


oesters, die de kroon uitmaken van de tafel der rijken,” dan ligt het 
voor de hand, dat wij bij vele latijnsche schrijvers het een en ander 
van den oester zullen vernemen. Zoo vinden wij opgeteekend bij 
C. VALERIUS CATULLUS !), dat vooral bij Lampsacus, eene stad in 
Klein-Azië, gelegen bij den Hellespont, de oester veelvuldig voor- 
komt. Evenzeer doelt virGirius?) op den rijkdom der oesters te 
Pontus, hetgeen ten noorden door de Zwarte Zee (Pontus Huainus) 
begrensd wordt, en Abydus, eene stad in Azië, bekend in de ge- 
schiedenis door de liefde van HERO en LEANDER. Men treft ze aan 
bij Grynium, in Klein-Azie, en Myrina, het tegenwoordig Sebas- 
topol. (Pin, t. a. p.). Het kleine meer Lucrinus, gelegen in 
Campanie, was bij de Romeinen zeer gezocht wegens den over- 
vloed van keurige oesters en herinneren ons daaraan HORATIUS®), 
JUVENALISÍ) en PLINIUS ®). De laatste vermeldt ook Brundusium, eene 
stad van Calabrie, gelegen aan de Hadriatische zee. 

De oesters hebben gaarne een harden bodem, waar zij zich op 
vasthechten; aldaar vindt men ze doorgaans naast en op elkander 


in grooten getale. 


1) CC, VALER. CATULLUS, Ad hortorum Deum. XVIII 
Hune lucum tibi dedico consecroque, Priape ! 
Qua domus tua Lampsaci est, quaque silva Priape, 
Nam te praecipue in suis urbibus colit ora 
Hellespontia, ceteris ostreosior oris. 
°) P. virGILIT MARON. Georgic., Lib. 1, 205, 
Praeterea tam sunt Arcturi sidera nobis , 
Hoedorumque dies servandi et lacidus anguis, 
Quam quibus in patriam ventosa per aequora vectis 
Pontus et ostriferi fauces tentantur Abydi. 
5) Q. Hora FraccIr, Epod. Lib. Carm, 11, 
Non me Lucrina juverint conchylia, 
Magisve rhombus aut scari 
Si quos Eois intonata fluctibus 
Hiems ad hoe veriat mare. 
Satyr. Lib. II, 4, 31. 
Sed non omne mare est generosae fertile testae , 
Maurice Bajano melior Lucrina peloris 
Ostrea Circeis — — — 
4) D. ruNm JUVENAL. Salyr., IV, vs. 139, 
5) Prinar Histor. natur, ed. Sillig, 1852, Lib. XXXVII, cap. 54, 


1864. 18 


274 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


De opeenstapeling is dikwerf zeer aanzienlijk en daardoor wordt de 
zoogenaamde oesterbank gevormd, die niet zelden eene aanmerkelijke 
dikte bereikt en soms verscheidene mijlen lang is; dikwerf zijn ze 
ook gehecht op zeegewassen, madreporen en op voorwerpen, b.v. 
flesschen, die op den bodem der zee zijn gezonken, ja zelfs aan 
den telegraaf kabel tusschen Sardinië en Algiers, op eene diepte van 
2000—2800 ellen. 

Men vindt de oesters steeds met de vlakke zijde hupner schelp 
naar boven gekeerd, hetgeen hunne natuurlijke ligging is; de reden 
van dit verschijnsel kunnen wij daaruit verklaren, dat zij anders het 
water niet in hunne schelpen zouden kunnen behouden, zoo noodzake- 
lijk ter instandhouding van hun leven. Vloed en ebbestroom der zee 
brengen hun bij wijd geopende schalen het noodige voedsel, terwijl 
zij deze bij naderend gevaar sluiten. 

De vangst van deze dieren geschiedt in Frankrijk en Engeland 
van den 1sten September tot den 30sten April en bij ons te lande 
van den 20sten Augustus of den Isten September tot den 30sten April, 

Begeven wij ons naar het strand. Ziet! welk eene bedrijvigheid aan 
de kust; moeder en kind nemen als om strijd afscheid van den 
kloeken zeeman, wiens streven het is om voor echtgenoote en kroost 
het sober stukje broods deelachtig te worden, want het is zeker, dat 
wij de oestervisschers nog dikwerf in denzelfden toestand vinden als 
reeds de geestige blijspeldichter Praurus !), geb. 227, gest. 184 v. C., 
ons hen beschrijft. 

Een tal van vaartuigen liggen zeilreê en — onder de stille bede: 


God moge den zeeman sparen, 


Hij schenke hem moed en kracht! 


zien wij het anker inhalen, het zeil omhoog hijschen en den gezigt- 
einder weldra bedekt met schepen van 10—20 ton inhoud en meestal 
bemand met twee of drie personen. 

En welk eene vreugde aan den oever, wanneer de booten worden 
ontladen. De oesterkorven worden gevuld en aan land gebragt, vrou- 
wen en kinderen nemen gretig de taak op zich om de goede van de 


1) Accrr PLAUTI, Rwudens, Act. II. Piscatores, vs, 290 sqq. 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 218 


slechte te onderscheiden en aftezonderen wat het sleepnet als nut- 
teloos heeft opgehaald; de wagens staan reeds gereed om den edelen 
buit verder landwaarts te voeren. Om slechts een bewijs te geven, 
hoe groot de verzending van het kleine eiland Jersey jaarlijks is, 
wijs ik op CHENU!) en BRONN?), die ons mededeelen, dat van daar 
200,000 Eng. schepels naar Engeland, België, Holland en Duitsch- 
land verzonden worden, en dat een 250-tal groote vischbooten door 
deze vangst in het onderhoud kunnen voorzien van 1500 mannen en 
1000 vrouwen en kinderen. 

In Schotland houden zich in den herfst en het voorjaar 25 booten, 
in het midden van den winter slechts 8 booten dagelijks met 
de inzameling onledig; een boot vangt gemiddeld daags 480 oesters 
en de inzameling gedurende acht maanden bedraagt ’s jaars 1,000,000. 

De oesters in Normandië zijn de grootste en in het jaar 1856/57 
was de vangst van 45,662,000 dezer schelpdieren tot een kapitaal ge- 
stegen van 500,000 francs. In het jaar 1825—1828 had te Cancale 
of Saint Malo bij eene vangst van 52,000,000 tot 78,000,000 
oesters eene omzetting van kapitaal plaats groot 170,000—192,000 
francs. In de haven van Règneville vertegenwoordigden 5,230,000 
oesters, aangebragt door 306 man met 34 booten, een kapitaal van 
57,000 francs. Ook buiten Europa geschiedt de oestervangst op groote 
schaal, zooals in Noord-Amerika, West-Indië, Guinea, Oost-Indië, 
China en Japan; de soorten echter verschillen; het is de Ostrea 
arborea b. v., die in West-Indië en West-Afrika zich vasthecht aan de 
luchtwortels der trotsche tropische gewassen. 

In den handel onderscheidt men 1° oesters, die met het sleepnet 
(huîtres de drague) gevangen en niet hoog in waarde zijn, daar zij 
digt bij de kust leven. Deze sleepnetten zijn groote ijzeren werk- 
tuigen ter lengte van zes en ter hoogte van twee voet. Het heeft 
den vorm van een weefraam, waaraan een ijzeren stang is verbonden. 
Zoodra de visschers dit werktuig gebruiken, brengen zij de boo- 
ten met het sleepnet en de oesterbank paralel en werpen het 


1) Crexuv, Histoire naturelle. Paris 1847, p. 188. 
2) BroNN, Das Thierreich in Wort und Bild. Leipzig 1862, III B,, XVI 


Lief., S. 512. 
18 * 


276 STUDIEN OVER DEN OESTER. 


eerste door middel van een touw naar de oesterbank, ten einde alles 
op te scheppen wat niet te vast zit. Beantwoorden die pogingen niet 
aan de verwachting, dan wordt er ook in het vrije water gevischt; 
men zeilt voort en trekt na een kort tijdsbestek het sleepnet omhoog; 
gewoonlijk zijn er, zooals mij onlangs een oestervaarder verhaalde, 
twee of drie zulke werktuigen aan boord en gebruikt men ook naar 
omstandigheden de rijf of hark. In de Middellandsche zee, nabij 
Mahon, geschiedt soms de oestervangst door duikers. Men onderscheidt 
2° den oester in volle zee gevangen (huitre conummune) en 83° de oesters, 
die in putten veredeld zijn (huêtres pargueës ow huitres vertes) en naar 
waarde worden geschat. 

De oesterputten waren reeds bij de weelderige Romeinen be- 
kend. Prrnius!) verhaalt, dat SERGIUS ORATA de uitvinder daarvan 
was; hij leefde ten tijde van den redenaar r. CRASSUS, vóór den 
Marsischen oorlog en verdiende daarmede schatten; het was hem 
daarbij minder te doen om zijne keel dan wel om zijne beurs te 
vullen; hij was ook de uitvinder der drijvende badstoven, die hij aan 
de eigenaren der villa’s verkocht. De Lucrinische oesters hield hij 
voor de beste en verstond de kunst om deze beroemd te maken vóór 
dat de aanvoer van de Engelsche kusten geschiedde. »Naderhand, 
zegt PLINIUS, is het der moeite waard geweest, om de oesters naar 
het vaste punt van Italië, naar Brundusium over te brengen en opdat 
er nu geen verschil in den smaak zoude zijn, heeft men onlangs uit- 
gedacht om die oesters, ten gevolge van hun lang vervoer van Brun- 
disium, te veredelen in het meer Luerinus.” 

In Engeland en Frankrijk vinden wij oesterputten ter lengte van 300 
voet en de diepte naar evenredigheid; op het eiland Texel bestaat 
er een, die bij de f 4000 gekost heeft, uit planken zamengesteld en 
in vakken afgedeeld is. 

De oesterput te Scheveningen, gegraven achter het groote hoofd- 
duin, ten N. O. van het gemeente-badhuis, voor welker opbouw 
f 30,300 gevraagd werd, heeft in den bodem eene lengte van 55 el 
en eene breedte van 27 el. In Maart 1862 was men met dit werk 


Dre BENTUS, le. , cipe sdd, 


hans | 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 27 


begonnen en in Januarij 1863 was deze put in staat om puike Engel- 
sche oesters (Whitstable) af te leveren. 

Behalve putten in zout water, heeft men ze ook in zoet water 
aangelegd en met goed gevolg, waaruit mij de waarheid van hetgeen 
PLINIUS !) zegt blijkt, »dat zij het zoet water beminnen en de plaats 
waar verscheidene stroomen ineenvloeijen.” 

De putten zijn langs den oever gegraven en loopen eenigzins naar 
zee af; de oesters worden daarin zoo gelegd, dat zij noch met de 
buitenlucht, noeh met het slijk in aanraking komen. De oesters wor- 
den in de putten geplaatst in de maanden Mei, Junij, Julij, op wel- 
ken tijd zij met eijeren en spermatozoa gevuld zijn. 

Prints?) deelt reeds die opmerking mede. De met zeewater 
vermengde plantenstoffen en infusiediertjes maken in de putten de 
oesters vetter; de groene maar niet vergiftige kleur schrijft men toe 
aan een infusiediertje, — Gallionella, — en aan den stilstand van het 
water, waardoor de ontwikkeling van waterplanten bevorderd wordt. 
De waarneming toch leert, dat de voor groene oesters bestemde 
parken geheel door de zee zijn afgesloten en alleen bij nieuwe en 
volle maan verschen toevloed van water ontvangen en dat in Granville 
de oesters niet groen zijn, waar het water bij elken vloed in de 
putten komt. In de eerste vier dagen worden de in het park ge- 
legde oesters door iijzeren roosters zorgvuldig uit het water geligt, 
men zoekt de dooden er uit en legt er andere voor in de plaats; 
zesmaal in een jaar wordt zulk een park nagezien, driemaal in 
de lente en driemaal in den herfst. De bodem wordt met kiezel- 
zand bedekt en hoe zuiverder, des te beter zal de vrucht evenredig 
zijn aan den arbeid. 

Het was vooral CARBONNEL%, die in 1845, 1858 en 1859 ver- 


1 Prins. L c., lib. XXXII, cap. 21. »Gaudent (Ostreae) dulcibus aquis, et ubi 
plurimi influunt amnes.” 

2?) Prints, l, ce. »Nuper ceompertum in ostreariis, humorem iis foetificum lactis 
modo cffluere — sed privatim circa initia aestatis, 

3) M. CARBONNEL, Comptes rendus de U Académie des Sciences, 1845, Tome 
XXI, page 877; 1858, Tome XLVII, pag 212; 1859, Tome XLIX, page 448. 
Commissaires MILNE EDWARDS et cosrE. »Sur l'huître des côtes de France, sur 
Y amélioration des pares où on Y' éléve et sur la certitude d'en établir à volonté des 
banes artificiels,” 


278 STUDIËN OVER DEN OESTER. 

handelingen aan de Fransche Akademie van Wetenschappen indiende, 
om kunstmatige oesterbanken op te rigten, waarvan hij het nut uit 
eigene waarnemingen aantoonde. Hij deed zijne proeven op groote 
schaal in de parken te Règneville, aan de kust van Frankrijk, 
waarvan sommigen eene oppervlakte hadden van 10,000 ellen. Hij 
wijst er teregt op, dat het hoogst noodzakelijk is, wil men tot een 
gewenscht doel geraken, de eigenschappen van den oester te be- 
studeren, de plaatsen te leeren kennen, waar zij zich gaarne op- 
houden en tevens de omstandigheden, waaronder zij zich volkomen 
ontwikkelen. 

Hij laat eene zekere hoeveelheid zoet water in de parken stroomen, 
en in stede dat dit aan deze weekdieren schade doet (zie boven), 
leerde de waarneming, dat de smaak zeer aangenaam was, gelijk 
verscheidene personen met hem getuigden. Hij waarschuwt om niet te 
dikwijls de putten (bassins) van versch water te voorzien, indien men 
er prijs op stelt de gezondheid der oesters te bewaren. 

„Heden, den 2 Augustus 1858, aldus schrijft hij, ben ik zoo geluk- 
kig aan de akademie eenige takken te kunnen vertoonen, waaraan 
jonge oesters zich hebben vastgehecht. Zij zijn het resultaat der kunst- 
matige voortteling, welke ik op eene rationele wijze in toepassing 
heb gebragt” Tot staving daarvan wordt een verzegeld paquet ge- 
opend. Het bevat het onderstaand getuigschrift: 

«Wij ondergeteekenden, inwoners van Règneville, verklaren, dat 
sedert den 1 Januari) 1854 de heer CARBONNEL onze gemeente be- 
woont, alwaar hij heeft opgerigt een modelgebouw voor oesterteelt, 
hetgeen reeds 36 parken bevat. In negen parken kweekt hij met 
goed gevolg den groenen oester aan, genaamd & huitre de Marennes, 
welke wij geproefd hebben en die in ons land genuttigd wordt. Heden, 
den 15 Junij 1858, hebben wij ons op verzoek van den heer CAR- 
BONNEL begeven naar de parken, gebouwd aan de boorden van den 
»ruisseau Passevin’’, alwaar hij in onze tegenwoordigheid, uit park no. 
3, heeft getrokken een’ takkebos, waaraan wij hebben geteld 483 
oesters van eene lichte kleur en kunstmatig in dit park voortgebragt; 
zij hadden een omvang van 2 tot 5 centimeters en vertoonden eene 
krachtige ontwikkeling. Wij bevestigen ook, dat al deze oesters de 
reproduktie zijn van 1857.” 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 279 


Buiten deze oesterparken heeft men voorgesteld om de oesters te 
doen vermeerderen door de kunstmatige bevruchting, zooals deze 
met goed gevolg is toegepast op de visschen, en te veredelen door 
de kruising der soorten. Die proeven behoeven thans niet te ge- 
schieden, nu uit de waarnemingen van DAVAINE !) feitelijk is aange- 
toond, dat de oester een hermaphrodiet is, en het voor de ontwikke- 
ling van dit weekdier alleraoodzakelijkst is om eenigen tijd in de 
ouderlijke woning te blijven. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat 
de oester geen hermaphrodiet is, dan nog blijft het steeds moeijelijk 
om het mannelijk van het vrouwelijk individu te onderscheiden, om 
reden de schaal geopend moet worden en die opening spoedig den 
dood van het dier ten gevolge heeft. Het is dus genoeg den oester in 
een doelmatig park te verzorgen, alwaar hij op zijn tijd bewijzen geeft 
van groote vruchtbaarheid, gelijk wij reeds vroeger vermeldden. 

Vragen wij, wien de oester als zijn ergsten vijand moet beschouwen, 
dan staat het pronkstuk der schepping, de omnivoor, de mensch, boven 
aan, maar ook in den vrijen natuurstaat weet dit schelpdier zich niet 
altijd van zijne vijanden te bevrijden; aan de rots en bank gebonden 
of op het strand geworpen, zijn het vooral de zeesterren ®) (Clione 
celata), die zijn schaal beschadigen, planten die tot de wieren behoo- 
ren, de door LACAZE DUTHIERS gevonden parasiet Bucephalus Haimed- 
nus, krabben en kreeften. De dichter cars) heeft er zelfs niet van 


gezwegen: 


De kreeft kan met gewelt den Oester niet gewinnen, 
En daerom gaet het dier een loosen vont versinnen, 
Een key van schoone verf hij van den oever raept 

En goyt die in de schelp, terwijl sij leyt en gaept; 
Sie wat een slim geschenk! Sie daer den Oester open 
Hij leyt als sonder kracht, sijn vis wort uitgesopen ! 
Ach! tis vermomde gunst die ons in lijden brengt 

De gift die is vergif, wanneer een vijant schenckt. 


Bij zulk eene getrouwe verzorging van den oester, als waarvan wij 


1) DAvAiNE, Ouvrage cité‚ page 337, 
?) Srenorp's und Körrikers Zeitschrift, 1860, X, 223—225, Tabel XV, XVI. 
3) J. Cars, Sinne- en Minnebeelden, uitg. revu, XII D., II gedeelte, bladz. 219, 


280 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


hierboven spraken, verwondert het ons niet, dat de scheikundige 
gaarne zich de moeite gaf om dit dier aan eene ontleding te onder- 
werpen. 
PASQUIER !) vond op de 100 deelen : 

Osmazome 

Geleistof 

Slijm 12.6 

Eiwitstof 

Vezelstof 

Water 87.4 


nnn nen 


100.0 

In het schelpnat vond men osmazome, eiwitstof, chlorsodium, 
zwavelzuren kalk, zwavelzure magnesia en water ; bij verbranding gaven 
de organische stoffen 1.84 proc. witte asch, welke phosphorzuren kalk 
en dezelfde zouten als het schelpvocht bevatte. Davy?) vond jodium 
in de oesters en mosselen. 

PEREIRA®) vermeldt, dat uit oesters proteine is afgezonderd, door 
uittrekking met water en alcohol, door oplossing in azijnzuur, terwijl 
het neerplofsel door ammoniak werd verkregen. Zooals MULDER“) 
en MOLESCHOTT 5) mededeelen, bestaan zij bijna geheel uit proteine- 
verbindingen. 

Uit dat scheikundig onderzoek is thans gebleken, welke goede eigen- 
schappen dit dier bezit om bij te dragen ter instandhouding der 
dierlijke huishouding. De scheikundigen roepen u immers dagelijks 
toe: zorg voor eiwitachtige ligchamen, zoowel uit het planten- als 
dierenrijk, en gij zult bevorderlijk zijn aan eene verbeterde bloedbe- 
reiding, de spierkracht zal zich beter ontwikkelen, het hooger gevoels- 
leven er door opgewekt worden, en de staat zich kunnen verheugen in 
den krachtigen arm van hen, die de hoop des vaderlands behooren 
uit te maken ! 


") Pasquier bij GMELIN, Handb. d. Ohemie, II, 1478, 

2) Davy, New Edingburgh Philosoph. Journal, Julij to October 1853, p. 230. 
3) PererrA, Mater. Medica, I D., 72. 

1) MerpeRr, Proeve eener algem, physiol. scheikunde, bladz. 328. 

*) Morescrorr, Physiol, d. Nakhrungsmittel, 1859, S. 274, 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 281 


Maar, hoe nuttigt men nu de oesters? AaArrJe, of de zuinige 
keukenmeid, heeft den oester onder hare voorschriften niet vergeten, 
en zij weet hem u voor te dienen, nu eens in azijn met peper en 
zout gelegd (huitre mariné), dan eens gebakken (huître en fritture), een 
ander maal met gekruide spijzen (huître en ragoûts), of bereid in de 
St. Jacobsschelp met boter (huitres assaisonnees àù la fagon des coquilles 
de Saint Jacques). 

Al die bereidingen nemen het eigenlijk fijne en lekkere van den 
oester weg; zij lossen zich moeijelijker in het maagsap op wegens 
de stolling van het eiwit en inkrimping der vezelstof. Wij weten 
daarom BEAUMONT !) dank, die vergelijkende proeven heeft genomen 
omtrent de verteerbaarheid der oesters. Zij kwamen hierop neêr: 

Oesters (versch) ongekookt hebben noodig 2 uren 55 minuten. 


> » geroosterd _ » Pentes » 
> » gestoofd » » 9 hm 30 » 
EREBEenAEP ELIES zimmer e Beate ab 30 ì 


De ware liefhebber der oesters gebruikt ze raauw en zeker vinden 
wij onder de latijnsche schrijvers niemand, die ons een type van den 
oester-gourmand beter afschildert dan JuveNaAuIs ®), de dichter die op 
zulk een scherpen en bitteren toon ons in zijne 4de satyre een tafereel 
ophangt, hoe er aan het hof van den wreeden keizer DOMITIANUS 
geleefd werd; — hij vergeet daarbij niet CURTIUS MONTANUS te noemen, 
die reeds overvloedig gedeeld had in NeRrO’s zwelgerij en namidder- 


1) BEAUMONT bij PEREIRA, Mater. Medica, D. 1, 72. 
2) JuveNaris, Satyr., Lib. I, 4, vs. 139 sqq., ed, ED. cAsP. JAC. VON SIEBOLD, 
Dr. d. Philos. u. Medicin., Leipzig 1858. 


— — Nulli major fuit usus edendi 
Tempestate mea: Circeis nata forent an 
Lucrinum ad saxum Rutupinove edita fundo 
Ostrea, callebat primo deprendere morsu; 
Et semel aspecti litus dicebat echini. 


— — Die Kunst war keinem im Essen zu meiner 

Zeit so geláufig wie ihm (Montanus); ob bei Circeji gewachsen 
Ob am Lucrinischen Fels, ob aus Rutupinischen Grunde 
Austern geholt, das konnt’ er entdecken, sobald er sie anbiss; 
Von Seeigel errieth er den Strand, wenn einmal er hinsah, 


Vergelijk ook Mm, vaLER. MARTIALIS, Zpigram,, Lib. VII, no, XIX, in Sanctram. 


282 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


nachtelijke maaltijden; in het eten had hij het dan ook zóó ver ge- 
bragt, dat hij bij het verslinden van oesters dadelijk wist te zeggen, 
of zij aan de kusten van Circea, Luerinus of Rutupiae gevangen 
waren, 

Nog vele andere schelpdieren worden als voedsel gebruikt, zooals: 
Peeten maximus, Mactra solidissima, Cardium edule, Solen- vagina, Pholas 
dactylus, Mya arenaria en de mossel (Mytilus edulis). Op de koraal- 
banken der Philippijnsche eilanden vindt men de Zridacna gigas, 
welks vleesch dikwerf 30 pd. bedraagt en aan de kusten van 
Nieuw-Holland komen Tridacnae voort, waarvan eene enkele genoeg 
is voor den maaltijd van twee personen. Van deze Tridacnae worden 
hoofdzakelijk de krachtige sluitspieren gegeten, 

Wanneer wij den invloed van den oester op de gezondheid van den 
mensch nagaan, dan vinden wij reeds in de vijfde eeuw vóór Christus 
geboorte door HIPPOCRATES!), den vader der geneeskunde, vermeld, 
dat de oesters de spijsvertering bevorderen. Cersus?), de Cicero 
medicorum, die in de eerste eeuw onzer jaartelling leefde, beaamde 
zulks volkomen en zette den Griekschen tekst in het latijn over. 
Prinius®) prees ze buitendien aan: »Met honig gekookt, nemen zij 
„de buikpijn weg, die niet door verzwering is veroorzaakt; zij zuive- 
ren de zweren van de blaas; geheel in hun schelp gekookt, zijn 
»zij zeer nuttig bij verkoudheid. De asch van de oesterschaal, ver- 
„mengd met honig, prijst hij aan als een pijnstillend middel bij keel- 
aandoeningen, vooral van de huig en amandelklieren; evenzeer is zij 
»van nut bij verharding der oorklieren, mamschijf, verzwering aan 
„het hoofd en tot verfraaiing der vrouwelijke huid; die asch is nuttig 
„bij brandwonden; zij is een doelmatig tandpoeder; zij geneest de 
„huidjeukte en de gevoeligheid van het slijmvlies der neusholte. 
Indien de schalen versch gestampt worden, dan genezen zij het 
»kropgezwel en de winterhielen”’ Tot zoover PLINIUS. 

Wat de ouden vermeldden, kunnen wij heden nog bevestigen; de 


) Hrrrocraris Opera omnia ed. Foësius, mept Ataurng To Òevrépov, Lib. II, 
Sect, IV, p. 25. 

 C. Crrsus, De re medica, Lib. IT, Cap. II, $ IV, ed. Valart, 

Ne Prinrus, Le., Lb. 82, Cap, 21. 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 285 


oester toch bezit in zijn schelpnat, volgens de scheikundige onder- 
zoekingen, oplossende zouten, die een trage maag in beweging brengen 
en zijn schelp bestaat grootendeels uit koolzuren kalk, hetgeen wij in 
de geneeskunde uit- en inwendig laten gebruiken als een oplossend, 
opdroogend en zuurtemperend middel. De schalen, van onreinheden 
gezuiverd, worden met kokend water gewasschen, gestampt tot een 
zeer fijn poeder, dat ten laatste wordt geslibd. In den handel komen 
zij voor in den vorm van kleine kegelvormige stukken. 

Met het oog op hetgeen wij van de scheikundige eigenschappen 
van den oester hebben gezegd, behoort hij gewis tot de zacht voe- 
dende spijzen. Neemt men in aanmerking het buitengewoon gebruik 
van den oester, dan mag men de gevallen, waarin hij nadeelig op 
het ligchaam terugwerkte, zeldzaam noemen. Eene enkele waarneming 
daarvan vinden wij vermeld in het » Nederlandsch Weekblad voor Ge- 
neeskundigen” , 9 Nov. 1851. Zij had plaats te Tilburg, alwaar, van 
de 19 personen, die te zamen 500 Zeeuwsche oesters hadden ge- 
nuttigd, 12 zijn ziek geworden en sommige van hen vrij ernstig. 
De verschijnselen waren braking, diarrhoea met hevige buikpijnen; 
zij openbaarden zich 20—22 uren na het gebruik en hielden aan van 
4—6 dagen. Een der lijders was gedurende eenigen tijd bewuste- 
loos. Het bleek niet, dat er eenige verhouding bestond tusschen het 
getal der genuttigde oesters en de hevigheid der verschijnselen; 
terwijl enkele er vijftig gebruikt hadden en geen nadeel ondervon- 
den, werden anderen door het gebruik van vijfentwintig stuks 
sterk aangetast. Ook te 's Hertogenbosch, Breda, Middelburg, 
's Hage en Amsterdam had men soortgelijke waarnemingen gedaan. 

Omtrent de oorzaak dezer vergiftige eigenschappen loopen de ge- 
voelens nog uiteen, doeh kan men in het algemeen aannemen, dat 
het voedsel van het weekdier zelve, — kuit der zeesterren, 
medusen , ingewandswormen (wibrio ostrearius), zooals ik er dikwijls 
in ontmoette, — veel invloed uitoefent op zijne goede of slechte 
hoedanigheid. 

Gaarne voeg ik hierbij hetgeen dr. vAN HasseLT te Utrecht 
mij aangaande het voorkomen van koper bij de oesters mede- 
deelde. Sedert geruimen tijd heeft men beweerd, dat de metaal- 


284 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


smaak van de oesters in verband stond met een zeer gering ge- 
halte aan normaal koper, en inderdaad wil men bij het tot asch- 
making (iecinération) van onschadelijke, goede oesters, een spoor van 
dit metaal in enkele ligchaamsdeelen dezer schelpdieren hebben aan- 
getoond. Daar deze hoedanigheid eigen zou zijn aan deze dieren in 
het algemeen, kan daarin geene aanleiding worden gevonden tot ver- 
klaring der somtijds door hen te weeg gebragte vergiftigingsver- 
schijnselen. Men heeft in die gevallen, waar deze overeenkwamen 
met kopervergiftiging, deze afgeleid uit opzettelijke bedeeling of be- 
handeling der oesters met oplossingen van spaansch groen of andere 
koperzouten. Hierdoor zouden zij als het ware opgefrischt worden, 
beter van kleur en vooral ook meer tegen bederf beveiligd zijn; in 
het bijzonder was dit van de Engelsche oesters beweerd. Onlangs 
echter is, uit eene verhandeling van FERRAND (zie Journal de Chémie 
medicale, Août 1863) gebleken, dat werkelijk de oesters meer dan 
gewoon koperhoudende zijn, doch daaraan in den regel toeval, geen 
opzet, ten gronde ligt. De op de markt te Lyon, in het voorjaar 
van dat jaar verkochte oesters, die van Rochefort waren aangebragt, 
gaven aanleiding tot het voorkomen van voorbijgaande vergiftigin- 
gen en wel bij betrekkelijk vele familiën te geliijker tijd. Men 
vond in de verdachte oesters eene vrij ruime hoeveelheid koper, 
zoodat men zelfs op een dozijn tot een decigram koper, als metaal 
berekend, aantrof. Men kon er zelfs dit metaal door de gewone 
proefmiddelen, de iijzerproef, ammonia liquida, zonder voorbereiding 
terstond in ontdekken en vooral waren de baarden sterk groen gekleurd. 

Door de nasporingen van CUZENT !) kwam men tot de overtuiging, 
dat deze partij oesters afkomstig was uit de baai van Falmouth, 
«alwaar het voorkomen van sterk koper bevattende oesters reeds vóór 
eenige jaren aan dr. VAN HASSELT door mededeeling van een zee- 
officier bekend was gemaakt. (Zie diens Vergiftsleer, bladz. 817). In 


mm 


1) CuzeNr, Empoisonnement par des huîtres draguées sur un bane voisin d'une 
mine de cuivre; constatation de la présence du métal dans ces Mollusques, dans les 
Comptes rendus de U Academie des Sciences, Tom LVI, p. 402—403, 1863, en Schat 
der gezondheid, 1863, no. 6, bladz. 178, 


STUDIËN OVER DEN OESTER. 285 


deze baai komen koperbanken voor en door deze, maar vooral ook 
door het water, afkomstig van de naburige kopermijnen, worden 
de daar ter plaatse gevangen oesters dikwerf zeer sterk met koper- 
zouten bedeeld, inzonderheid op de oesterbanken benedenstrooms. 
Wanneer men ze eenige maanden speent, worden zij weder groo- 
tendeels kopervrij en zag men, bij gedaan onderzoek, dat zij gedu- 
rende dien tijd groene ontlastingen per anum verwijderden. FrRRAND 
vond nog, dat bij dusdanige oesters de schelpen niet groen verkleurd 
waren, terwijl zulks wel het geval was, wanneer men de oesters in 
hun geheel in koperoplossingen plaatst. Hij meent, dat men on- 
der anderen daarin een onderscheidend teeken kan vinden, om 
in voorkomende gevallen tot de beantwoording der vraag te ge- 
raken, of de oesters op de bovengenoemde toevallige wijze, dan wel 
met opzet groen waren gekleurd. In beide gevallen echter zal de 
buitengewoon sterke metaalsmaak als een der beste waarschuwings- 
kenmerken tegen hunne nadeelige eigenschappen dienstig zijn. Mijns 
inziens leeren wij hieruit, dat koper voor den oester, dus bij 
een weekdier, minder schadelijk blijkt te zijn, dan bij de hooger ge- 
organiseerde wezens, waaronder de mensch bovenaan staat. 

Bij het koopen van oesters moet men er vooral op letten, dat de 
schalen nog goed gesloten zijn, Goede oesters behooren de volgende 
eigenschappen te bezitten: zij moeten versch, van middelmatige 
grootte, blank, malsch, sappig, welsmakend, goed gevuld en een 
weinig doorschijnend zijn; men beware ze op eene koele plaats en 
drage zorg, dat de eenmaal geopende tonnen weder door een zwaar 
gewigt gedekt worden. 

Het vermoeden toch is niet ongegrond, dat deze ter verzending in 
vaten ingekuipte weekdieren te lang uit hunnen natuurlijken toestand 
verplaatst zijn om levend in de menschelijke maag aan te landen en 
zij alzoo in zich zelve onschuldig aanleiding kunnen geven tot ver- 
giftigingsverschijnselen. Men zij dus bedacht, dat de oesters, welker 
schaal zich te ver heeft geopend, die eene blaauwe tint vertoonen 
en waarbij het schelpnat is weggevloeid, evenzeer schadelijk als on- 
smakelijk zijn. 


Zoover als mijne eigene waarnemingen reiken, zijn de beste En- 


286 STUDIËN OVER DEN OESTER. 


gelsche oesters, die men voor de fijnste houdt, voor reconvalescenten 
en zwakke magen zeer nuttig, alsmede de Zeeuwsche, die van uit- 
muntende hoedanigheid en meestal van een frisscher, minder ziltigen 
smaak zijn. Bedenken wij, dat de oester leeft in een water, dat 
zeer rijk is aan jodium en keukenzout, dan kan het ook niet be- 
vreemden, dat dit weekdier nuttig kan zijn in zoogenaamde scrophulosis 
of klierziekte en zijn schelpnat, onmiddellijk na het openen der schaal 
genuttigd, gunstig kan werken in al die ziektevormen, waarin het 
lymphatisch stelsel den boventoon voert. 

Ziedaar, naar ik vermeen, de taak volbragt, die ik mij ter be- 
handeling had voorgesteld. Hebben deze bladzijden den lezer eenig 
genoegen gegeven, dan acht ik mijn tijd en de moeite daaraan be- 
steed rijkelijk beloond en leg voor ditmaal de pen neder met de 
herinnering aan de woorden van den geachten schrijver REVEILLK 
PARISE (Gazette Medicale, 1846, p. 146): 

vlies huîtres ne méritent ni notre dédain, ni notre indifférence. 
Admirez les comme un phénomène d’animalité, présenté à notre 
étude, à nos récherches, mangez en le plus que vous pourrez et bénissez 


la Providence!’ 


AMSTERDAM, Maart 1864. 


VERKLARING DER AFBEELDINGEN, 


lane 


Al de afbeeldingen zijn door de ervaren teekenstift van mijn vriend, Dr, n. Mm, 
ADRIAANS, vervaardigd, die hiermede mij en de lezers van het Album der Natuur 
aan zich verpligt heeft. 

Fig. 1. De oester (Ostrea edulis), naar de natuur geteekend; de bovenschelp ís 
weggenomen en het dier zelf in natuurlijke grootte. 

Oesterschaal, de onderschelp ; 

het slot; 

de binnenoppervlakte met parelmoerglans ; 

d. mantel met voeldraden en oogen ; 

e. de vier kieuwen of baard, die aan het boveneinde aan elkander verbonden zijn 

met den mantel; op de t>ekening zeer duidelijk *; 

g. de vier lipbladen (tentacula), die wij als verlengsel van den baard kunnen be- 

schouwen ; 

Ff. sluitspier der schalen; 

h. hart, waar boven gelegen is: 

de klier van Bojanus (glandula Bojani); 

k. mond; 

l. groote lever, waaronder de maag en darmen. 

Fig. II. Zamenstelling der schaal naar CARPENTER, door het mikroskoop gezien 
en sterk vergroot. 

a. Kristallen, bestaande uit koolzuren kalk, in eene onvolkomene kalklaag bij den 

oester. Vergrooting 350 malen. 

b. prismatische cellen met koolzuren kalk bij den oester. Vergrooting 250 malen. 

Fig. III. Zenuwstelsel van den oester naar BRANDT en RATZEBURG. 

aaa a, Kieuwen of zoogenaamde baard; 

b, mantel; 

ce, _lipbladen ; 

d. zenuwdraden; 

e. achterste zenuwknoop ; 

F. zenuwknoop van den slokdarm (voorste zenuwknoop) ; 

9. mond. 

Fig. IV. Een gedeelte van het zenuwstelsel van den slokdarm bij den oester en 

het begin van de kieuwenvlecht , naar BRANDT en RATZEBURG, 

a a. De beide voorste zenuwknoopen van den slokdarm ; 

b 5. de beide achterste zenuwknoopen van den slokdarm en de verbindingstakken; 

e c,‚ vlecht van de kieuwen. 

Fig. V. Het gezigtsorgaan van Peeten opercularis, naar aRuBe. De teekening stelt 
voor een gedeelte van den mantel, waarvan het naar binnen gekeerde 
horizontaal is uitgespreid. 

{. Zenuwen van den mantel; 

m. randzenuw, die uit deze takken zijn’ oorsprong ontleent ; 

n, zenuwdraden, die uit de randzenuw ontspringen en zich naar de oogen en 

voelers begeven ; 

oogen op hunne korte steelen ; 

voelers van den mantelomslag, de een veel grooter dan de ander; 

voelers van den mantelzoom ; 

kanaal, waarin de randzenuw loopt; 

dwarsloopende spiervezels in den mantelzoom ; 

in de lengte loopende spieren, welke zich vormen nabij den mantelomslag , 

terwijl het bovenste gedeelte van den mantel vliezig is. 

Fig. VI en VII. Zamenstel der oogen bij Pecten maximus, naar KEFERSTEIN. 

Fig. VI. D. Gedeelte van den mantelzoom van Peeten maximus, met het oog ; 
C, oog van hetzelfde dier, onder het mikroskoop gelegd, zonder 
dekglaasje, bij eene 6Omalige vergrooting ; 
s, harde oogrok (sclerotica) ; 
p. zwarte kleurstof van het oog (pigmentum); 
t‚ tapijt (tapetum), hetgeen boven het pigmentum te voorschijn komt; 


ser 


RER RES 


r, het netvlies (retina) ; 

x, de met vloeistof gevulde holte; 

l. de kristallens; 

”. oogzenuw ; 

n'‚ tak van de oogzenuw voor het netvlies; 

n’, zijtak van deze zenuw voor het uitwendig omkleedsel van het oog; 
A. kolfachtige vezels uit het netvlies van dit oog, alsmede 
B. korrelcellen van het netvlies. Vergrooting 259 malen. 


Fig VII, EB. Oog van hetzelfde dier met een dekglaasje gedrukt; 


l. gedrukte lens; de overige letters duiden hetzelfde aan als in C. 


Fig. VIII. Darmkanaal van den oester naar WAGNERI, Jcones Zoötomicae; duide- 


HArAs Sr 


9. 
h. 


(A 
Fig. 


lijkheidshalve zijn twee der lipbladen weggelaten. 
Mond; 
korte slokdarm ; 
lipbladen ; 
maag ; 
kronkelswijze loop van den darm ; 
aars. 


„IX, Vaatstelsel van den oester, naar de natuur en met behulp van het mi- 


kroskoop geteekend; kunstmatige vulling der vaten door kleurstof; de 
pijltjes driden de rigtiag van den bloedstroom aan; al de deelen zijn in 
hunne natuurlijke ligging voorgesteld en voor de duidelijkheid is in 
plaats van 4 kieuwbladen er slechts één genomen. 

Vaten van de kieuwen, die aan den zoom zich ombuigen en daardoor een ge- 
kartelden rand vormen, zooals naauwkeurig op de teekening te zien is; 

groot hoofdvat aan elk der kieuwbladen aanwezig om het bloed uit de kleine 
vaten op te nemen en te leiden naar de 

twee inmondingsvaten van het 

hart, hetgeen in een ruim hartzakje is besloten en zaamgesteld is uit één 
hartkamer en één hartboezem; 

neerdalend hoofdvat uit de punt van het hart; dit vat gaat allengskens over 
in een 
bundel van vaten, die netvormig is en den naam van wondernet (rete miradile) 
draagt; 
adervat met fijne takken, die het bloed in de slagaderlijke vaten terugleidt ; 

de klier van Bojanus (glandwla Bojani); 

sluitspier der schaal. 

X. Voorttelingswerktuigen van den oester, naar de natuur geteekend en ver- 
geleken met de platen van LACAZE DUTHIERS. Natuurlijke grootte. Het 
dier is uit de schaal genomen en met den mantel omkleed. 

Mantel, die zich aan het boveneinde met de kieuwbladen vereenigt ; 

kieuwbladen, een weinig uit elkander gespreid, waardoor de vierhoekige 

ruimten zigtbaar worden ; 

e, lipbladen; 

d. sluitspier van de schaal; 

e. voorttelingsklier (glandula genitalis), de verzamelplaats van eijeren en 

zaaddraden (spermatozoa) ; 

f. hoofdkanaal ter uitlozing der bevruchte eijeren en spermatozoa ; 

/ 

(/ 


=R 


uitlozingsbuis, welke zigtbaar is tusschen de twee zenuwtakken ; 
zenuwknoop voor de kieuwen; 
g. endeldarm, B ontwikkeld ei in een omhulsel (capsule). Vergr. 170 malen. 
Laaddraden, naar LACAZE DUTHIERS, op het oogenblik dat zij vrij worden. 
Vergrooting 500 malen; 
bundel van zaaddraden midden in de voorttelingsklier; 
bundel van cellen (ucini), die beantwoorden aan den bundel der zaaddraden ; 
een jong oestertje (embryo), naar DAVAINE, hetgeen zich reeds bewegen kan 
door middel zijner trilharen; de schaal is duidelijk zigtbaar en men ziet, dat 
zij een gedeelte van het dier bedekt; 
trilhaarligchaam (corpus ciliare, appareil ciliaire), na zich van het ligchaam 
van den oester te hebben afgescheiden; 
jong oestertje gezien van de zijde van het slot; d’, € f' zijn geteekend bij 
eene 100malige vergrooting. 


HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDS- 
BEPALING IN HET MAATSCHAPPELIJK 
LEVEN, VAN H. VAN DER KRAAN 
TE IJSSELMONDE; 


BESCHREVEN EN AANBEVOLEN 
DOOR 


F. KAISER, 


In den jaargang van het Album der Natuur voor het jaar 1855 (3de 
afl. bladz. 65 en vervolg), heb ik met uitvoerigheid gehandeld over 
de tegenwoordige behoefte aan eene juiste kennis van den tijd in het 
maatschappelijk leven en de hulpmiddelen, waardoor men zich die 
kennis kan verwerven. Ik besprak toen de wijze waarop, in het 
maatschappelijk leven, door de schijnbare beweging der zon, de tijd 
wordt geteld en gemeten; herinnerde de onderscheiding, die gemaakt 
wordt tusschen meddelbaren en waren zonnetijd en vermeldde de een- 
voudige werktuigen, die in de laatste jaren zijn in den handel ge- 
bragt om iedereen in staat te stellen, door de tusschenkomst der 
zon, den tijd, of wel de fout in de aanwijzing eens uurwerks, met 
eene in het maatschappelijk leven toereikende naauwkeurigheid te 
bepalen. Meer uitsluitend heb ik in dat opstel twee werktuigen, het 
een van SEILER, het ander van eBrE, afgebeeld en beschreven, die 
beide voor weinige guldens kunnen worden aangekocht en mij toe- 
schenen boven andere de voorkeur te verdienen. Het is mij onbekend, 
in hoever mijne toenmalige bijdrage heeft gestrekt om eene juiste 
telling van den tijd in ons vaderland te bevorderen, maar ik weet, dat 
werktuigen, als de door mij aanbevolene, in Duitschland bij duizend 

1864. 19 


290 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET 


tallen zijn verkocht; dat, bij de uitbreiding van spoorwegnetten en 
telegraaflijnen in ons vaderland, de behoefte aan eene juiste aanwijzing 
van den tijd, vooral door de openbare uurwerken, aanmerkelijk is 
toegenomen, en dat het eene onverantwoordelijke nalatigheid zoude 
zijn de hulpmiddelen te versmaden, waardoor zoo ligteliijjk overal 
eene juiste telling van den tijd kan worden ingevoerd. 

De evengenoemde werktuigen van EBLE en SEILER geven den waren 
tijd des oogenbliks, door de hoogte der zon. Door het werktuig van 
EBLR wordt alleenlijk de hoogte der zon gemeten en daaruit, verbon- 
den met de poolshoogte der plaats en de afwijking der zon, moet de 
ware tijd des oogenbliks worden afgeleid, Dit kan door deskundigen 
het best door berekening geschieden, maar ten behoeve van hen, 
die deze berekening niet kunnen of willen volbrengen, heeft EBLE 
eene schaal met een net van strepen, dat op een vel kaartpapier is 
afgedrukt, aan zijn werktuig toegevoegd. Door die twee laatstge- 
noemde hulpmiddelen kan men uit de vermelde grootheden den 
waren tijd, door afpassen, afleiden ; maar dat afpassen vordert eenige 
vaardigheid, die niet overal wordt gevonden. Op het werktuig van 
SEILER wordt, na het behoorlijk stellen van een paar wijzers, de ware 
tijd des oogenbliks onmiddellijk afgelezen. Het werktuig van SEILER 
is gemakkelijker in het gebruik dan dat van eBLE, maar het geeft den 
tijd niet zoo naauwkeurig, gelijk ik dit door een aantal waarnemingen, 
in mijne bovengenoemde bijdrage, heb aangetoond. Onder gewone 
omstandigheden kan men echter, met het werktuig van SEILER, den 
tijd op eene minuut na met zekerheid bepalen, en die naauwkeurig- 
heid is meer dan voldoende voor het maatschappelijk leven. 

In lateren tijd heeft eBLE een nieuw werktuig uitgevonden en in 
den handel gebragt, door hem horoskoop genoemd, waarop, even als 
bij het werktuig van seIrER, de ware tijd onmiddellijk wordt afgelezen. 
De horoskoop van EBLE is door den sterrekundige voN LrrrROw open- 
lijk geprezen en aanbevolen, maar dit werktuig is mij niet ligter in 
het gebruik en niet naauwkeuriger dan dat van sSEILER voorgekomen. 
Ik oordeelde het daarom ook niet noodig den horoskoop van EBLE, 
hier te lande, opzettelijk te vermelden of te beschrijven. 


Ik heb aanleiding gevonden om terug te komen op het onderwerp, 


MAATS. LEVEN, VAN H. V. D. KRAAN TE YSSELMONDE. 291 


vroeger door mij behandeld, in een nieuw werktuig voor de tijds- 
bepaling in het maatschappelijk lever, uitgevonden en in den handel 
gebragt door den heer H. VAN DER KRAAN, uurwerkmaker te Yssel- 
monde. Men heeft mij dringend verzocht bepaaldelijk in het Album 
der Natuur eene verklaring en beschrijving van dat werktuig te geven, 
en ik zoude zekerlijk reeds voor een’ geruimen tijd aan dat verzoek 
hebben voldaan, indien ik daarvan niet door de omstandigheden, 
waaronder ik leef, ware teruggehouden. Het werktuig van den heer 
VAN DER KRAAN verdient althans niet minder de aandacht dan dat van 
SEILER, en ik vermeen op eenige goedkeuring te mogen rekenen, 
terwijl ik de algemeene aandacht vestig op een vaderlandsch voort- 
brengsel, bestemd voor een belangrijk doel, waartoe de hulpmiddelen, 
tot nu toe uit het buitenland moesten worden ontboden. 

Reeds in het midden des jaars 1862 ontving ik van den heer vAN 
DER KRAAN, wiens naam zelf mij toen nog onbekend was, een werk- 
tuig ter bezigtiging, uit hout en ijzer vervaardigd, door hem verplaats- 
bare zonnewijzer genoemd en bestemd om, met weinig moeite, den tijd 
op eene minuut na te doen kennen. Men had toen reeds verplaats- 
bare zonnewijzers in den handel gebragt, maar die waren van een’ 
geheel anderen aard. Ook rarr had, reeds vroeger dan zijnen horos- 
koop, zulk een’ zonnewijzer uitgegeven, bestaande uit twee loodregt 
op elkander bevestigde plankjes, waarop de lijnen van een’ vertikalen 
en van een’ horizontalen zonnewijzer waren getrokken, terwijl de stijl 
door een gespannen paardenhaar werd vertegenwoordigd. Dit keurig 
bewerkt kleine werktuig was zoodanig ingerigt, dat het, binnen be- 
paalde grenzen, voor de poolshoogte van elke plaats gesteld kon 
worden, maar het kon niet de minste diensten bewijzen, indien men 
de hulpmiddelen niet bezat om de middaglijn op den horizontalen 
zonnewijzer juist in de rigting van het noorden en zuiden te brengen, 
en die middelen werden door het werktuigje zelf niet gegeven. Aan dat 
gebrek lijden ook andere zoogenaamde verplaatsbare zonnewijzers, die, 
zonder hulpmiddelen buiten henzelven, niet in den stand kunnen worden 
gebragt, waarin zij den tijd aanwijzen. Men beweert wel, en zelfs in 
leerboeken, dat zonnewijzers, die op de zijvlakken van een regelmatig 
ligchaam , b. v. van eenen teerling , beschreven zijn, den juisten tijd aan- 

19 


292 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET 


wijzen, indien zij zoodanig worden gesteld, dat zij in die aanwijzing met 
elkander overeenstemmen, maar dit is eene grove dwaling. Zijn die zon- 
newijzers naar den regel beschreven, zoo moeten zij alle denzelfden 
tijd aanwijzen, onverschillig in welken stand, met betrekking tot de 
zon, het ligchaam geplaatst moge worden, waarop zij beschreven zijn, 
en onverschillig, of die tijd naauwkeurig of uren verkeerd mogen zijn. Het 
is onmogelijk een zonnewijzer zoodanig in te rigten, dat hij zich, 
zonder vreemde hulpmiddelen, in zijn’ juisten stand laat steilen, indien 
bij het uur, dat hij aanwijst, niet drie van elkander onaf hankelijke 
grootheden worden in rekening gebragt, zoo als de poolshoogte der 
plaats, met de afwijking en de hoogte der zon. Reeds voor lang had 
men verplaatsbare of draagbare zonnewijzers, die op dit beginsel 
rustten. Daartoe behooren vooral de zoogenaamde ringzonnewijzers, die 
omstreeks het midden der verledene eeuw ook door merz te Amster- 
dam werden vervaardigd en die nog op vele plaatsen van ons vaderland 
worden aangetroffen. Die werktuigen waren zeer goed bearbeid, maar 
zij waren te klein en te zamengesteld om den tijd op eene minuut na 
te kunnen doen kennen. Bij hun gebruik moest men zich veelal met 
eene onzekerheid van een tiental minuten tevreden stellen. 

Het werktuig, dat mij door den heer VAN DER KRAAN het eerst ter 
bezigtiging werd toegezonden, was een zoogenaamde aequatoriale zon- 
newijzer, die zoodanig was ingerigt, dat men het aequatoriale vlak 
ligtelijk de behoorlijke helling met betrekking tot den horizon kon 
geven. Opdat die zonnewijzer den juisten tijd zoude aanwijzen, moest 
bovendien zijne middaglijn naauwkeurig in de rigting van het noor- 
den en zuiden kunnen worden gebragt en daartoe was een tweede 
zonnewijzer aan het werktuig verbonden, bij wiens aanwijzing de 
tijdelijke afwijking der zon moest worden in acht genomen. Die twee 
zonnewijzers konden niet in alle standen denzelfden tijd aanwijzen. 
Werd de toestel over de tafel, waarop hij rustte, omgedraaid, terwijl 
het aequatoriale vlak de behoorlijke helling behield, totdat beide zon- 
newijzers hetzelfde aanwezen, dan moest de middaglijn des aequato- 
rialen zonnewijzers naauwkeurig in de rigting van het noorden en 
zuiden vallen en dan was de tijd, die door beide zonnewijzers werd 
aangewezen, de juiste ware tijd van het oogenblik. Ik heb de 


MAATS, LEVEN, VAN H. V. D., KRAAN TE YSSELMONDE. 293 


wiskundige theorie van dat werktuig ontworpen en volkomen juist 
bevonden. Het werktuig gaf blijken van veel meer kennis en ver- 
nuft, dan men bij een’ gewonen uurwerkmaker mag veronderstellen, 
maar het kwam mij voor in zijn gebruik minder gemakkelijk te zijn 
dan dat van seILER, en ik vermeende daarom zwarigheid te moeten 
maken om het openlijk aan te bevelen. 

De heer VAN DER KRAAN werd door de bedenkingen, die ik, in 
weerwil van mijn gunstig oordeel, tegen zijnen zonnewijzer moest 
inbrengen, geenszins ontmoedigd, maar zond mij in de maand Sep- 
tember des jaars 1863 een geheel nieuw werktuig van zijne vinding, 
voor hetzelfde doel als het vroegere bestemd, maar geheel anders 
ingerigt en rustende op een geheel ander beginsel. Het nieuwe werk- 
tuig kwam mij in zijn gebruik veel gemakkelijker voor dan het oude 
en voor het minst even zoo gemakkelijk als dat van srirer. Het 
beginsel, waarop het rustte, was volkomen zuiver en ik vermeende het 
alzoo gerustelijk te kunnen aanbevelen. De heer VAN DER KRAAN 
heeft aan dat werktuig allengs eenige wijzigingen toegebragt en mij 
gestadig exemplaren met de gewijzigde inrigtingen toegezonden, zoo- 
dat ik nu niet minder dan vijf zonnewijzers van hem in mijne bewa- 
ring heb. Ik heb den heer vAN DER KRAAN reeds voor een’ geruimen 
tijd gemagtigd om openlijk te verklaren, dat zijn werktuig voor de 
tijdsbepaling in het maatschappelijk leven door mij volkomen wordt 
goedgekeurd, maar het duurde lang eer ik er toe komen kon de toe- 
gezegde beschrijving en=aanbeveling in het Album der Natuur te 
geven. Mijn hoofd was steeds zoo geheel en al met andere zaken 
vervuld, dat zonnewijzers daarin geene plaats konden vinden. Bui- 
tendien valt het mij thans reeds zwaar genoeg mijne ambtspligten te 
vervullen en kan ik niet steeds bereid zijn voor de talrijke be- 
moeijingen, buiten mijne ambtspligten, die op den duur van mij 
worden begeerd. 

Het werktuig van den heer VAN DER KRAAN, zooals het het laatst 
uit zijne handen is gekomen, wordt door hem niet meer verplaatsbare 
zonnewijzer, maar dnstrument voor de burgerlijke tijdsbepaling genoemd. 
Het is echter niet anders dan een aequatoriale zonnewijzer, die zooda- 


nig is ingerigt, dat hij zich, in den tijd van een paar minuten, zonder 


294 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET 


eenige vreemde hulpmiddelen, volledig in zijn’ behoorlijken stand laat 
stellen. Het beginsel, waarop dit werktuig rust, komt met dat der 
vroegere ringzonnewijzers overeen, maar is daarbij op eene geheel 
andere en veel meer doelmatige wijze toegepast. De volgende hout- 
snede, die ontleend is aan eene photographie van het werktuig, ver- 
vaardigd door mijnen zoon Dr. P. 5. KAISER, kan van zijne inrigting 
een toereikend denkbeeld geven. 


Ten 


KAN 


Het werktuig ligt op eene zware plank AB, 4 palmen 2 duimen 
lang en 3 palmen 2 duimen breed, die zelve op eene tafel rust, met 
drie schroeven, waarvan twee aan de eene zijde in de figuur zigt- 
baar zijn, en de derde, aan de andere zijde, in de figuur door het 
werktuig wordt bedekt. De schroeven dienen om het werktuig den 
behoorlijken stand te geven. Het werktuig zelf bestaat uit een ge- 


MAATS, LEVEN, VAN H. V, D. KRAAN TE YSSELMONDE, 295 


deelte van eene zware houten schijf, CD, met eene middellijn van 
4 palmen, vertegenwoordigende het aequatoriale vlak des zonnewij- 
zers; uit twee houten hoeken, waarvan een, namelijk E,‚ in de 
figuur zigtbaar is, die aan de evengenoemde schijf CD zijn bevestigd 
en haar de behoorlijke helling met betrekking tot de plank AB 
moeten geven; uit het standaardje G, dat door middel van het stuk 
F aan de schijf CD is vastgemaakt en verder uit het raam HIK, 
dat om het middelpunt van de schijf CD kan worden omgedraaid. 
De rand van de schijf CD is van boven beplakt met eenen papieren 
gordel, waarop, in steendruk, zeer zuiver, de uurlijnen des aequato- 
rialen zonnewijzers zijn getrokken, met de onderdeelen van uren, 
onmiddellijk van vijf tot vijf minuten. De bovenvlakte van de schijf 
CD moet zoodanig gesteld worden, dat zij de behoorlijke helling 
met betrekking tot den horizon verkrijgt, terwijl de lijn, die zes 
ure aanwijst, evenwijdig loopt aan de vlakte van den horizon en 
bovendien de lijn van twaalf ure, of de middaglijn des zonnewijzers, 
paauwkeurig in de rigting van het noorden en zuiden valt. Aan de 
twee eerstgenoemde eischen wordt spoedig en ligtelijk voldaan, door 
de drie schroeven van de plank AB en het standaardje G, als men 
begint met het werktuig zoodanig op de plank te leggen, dat de 
bouten hoeken, die het aequatoriale vlak ondersteunen, nagenoeg 
evenwijdig loopen aan de twee schroeven, die zich in de figuur ver- 
toonen. Aan het boveneinde van het standaardje G is een paslood 
opgehangen, bestaande uit een paardenhaar en een gewigtje, dat zich 
in eene gleuf van onderen vrijelijk bewegen kan. Aan het onder- 
einde van het standaardje G is een papieren boog geplakt, in graden 
en onderdeelen van graden, van twintig tot twintig minuten verdeeld 
en van cijfers voorzien, die de poolshoogte der plaatsen voorstellen, 
aan welke de zonnewijzer zich gebruiken laat. Door de twee schroe- 
ven, in de figuur zigtbaar, stelt men de plank AB zoodanig, dat de 
draad van het paslood juist over het punt van den verdeelden boog 
henen loopt, door hetwelk de poolshoogte der plaats wordt aangewe- 
zen. Geeft men, bij de bestelling van het werktuig, te kennen, aan 
welke plaats het gebruikt zal worden, dan wordt over den verdeelden 
boog eene roode streep getrokken, waarover de draad van het paslood 


296 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET 


moet heen loopen en men heeft dan op de verdeeling geen acht te 
geven. Aldus heeft het aequatoriale vlak des zonnewijzers de be- 
hoorlijke helling verkregen. De lijn van zes ure wordt evenwijdig 
aan den horizon gesteld door de derde schroef van de plank AB, 
die in de figuur niet zigtbaar is. Door die schroef verandere men de 
helling van de plank AB, in de rigting van de lijn, die zes ure 
aanwijst, totdat de draad van het paslood het boogje even aanraakt, 
zonder er langs te schuren. Daarmede is aan twee der drie eischen 
voor het naauwkeurig stellen van het werktuig voldaan. 

Het stellen van de middaglijn des zonnewijzers, in de rigting van 
het noorden en zuiden, geschiedt gelijktijdig met het stellen van den 
wijzer op den waren tijd des oogenbliks en door dezelfde hulpmid- 
delen, De stukken H, I en K zijn vast aan elkander verbonden en 
vormen een raam, dat zich, in zijn geheel, om het middelpunt der schijf 
CD laat omdraaijen en daarbij het bewegelijke stuk L medevoert. 
Aan het boveneinde van het onderstuk H is een koperen wijzer 
bevestigd, waardoor, op het aequatoriale vlak, de ware tijd des 
oogenbliks moet worden afgelezen. K is een houten boog, loodregt 
staande op de schijf CD, met eene strook papier beplakt, die eene 
graadverdeeling heeft van twintig tot twintig minuten en de afwijkin- 
gen der zon voorstelt. -L is een vierkant houten kokertje, dat zich, 
aan zijn ondereinde, om eene pen laat omdraaijen en daarbij glijdt 
langs den boog K. Het kokertje L draagt van boven een koperen 
wijzertje, dat op den boog K naauwkeurig gesteld moet worden, naar 
de tijdelijke afwijking der zon. Bij elk exemplaar van het werktuig 
wordt een boekje gevoegd, dat, behalve teregtwijzingen omtrent zijn 
gebruik, tabellen bevat, die, voor elken dag van elk jaar, de afwij- 
king der zon vermelden. Zoo dikwijls als men het werktuig voor 
eene tijdsbepaling zal gebruiken, moet men de afwijking der zon in 
de tabellen opzoeken en het wijzertje aan L, naauwkeurig op die af- 
wijking stellen. Men moet zorgen, dat het wijzertje aan L, onder 
het gebruik van het werktuig, naauwkeurig op de afwijking der zon 
gesteld blijve en die zorg is ligt, omdat men het kokertje L, als 
het eenmaal op de afwijking der zon gesteld is, in het geheel niet 
meer behoeft aan te raken. Na die voorbereidingen bereikt men 
ligtelijk zijn doel. 


MAATS. LEVEN, VAN H. V. D, KRAAN TE YSSELMONDE, 297 


Indien het aequatoriale vlak CD in alle opzigten naauwkeurig ge- 
steld ware, zoude de wijzer aan het boveneinde van H den waren 
tijd des oogenbliks moeten aanwijzen, zoo dikwijls als het raam HIK 
in de rigting der zon wordt gebragt. Aan den juisten stand van 
het aequatoriale vlak CD ontbreekt nu echter nog dit, dat zijne mid- 
daglijn nog niet naauwkeurig gesteld werd in de rigting van het 
noorden en zuiden. Dit geschiedt gelijktijdig met het juiste stellen 
van het raam HIK, in de rigting der zon, door de tusschenkomst 
van het vierkante holle kokertje L. Dat kokertje is van boven door 
een koperen plaatje gedekt, waarin twee gaatjes zijn gemaakt, die 
op een’ bepaalden afstand van elkander verwijderd zijn. Is het ko- 
kertje L op de zon gerigt, zoo teekenen zich, door die gaatjes, op 
den bodem van het kokertje, twee beeldjes der zon, die omtrent met 
elkander in aanraking zijn en, opdat die beeldjes zich zouden laten 
waarnemen, is aan het ondereinde van het kokertje, in een’ van zijne 
zijwanden, eene opening gemaakt. Op den bodem van het kokertje 
is een papier geplakt, waarop twee strepen zijn getrokken, die 
loodregt staan op het aequatoriale vlak des zonnewijzers en zoo ver 
van elkander verwijderd zijn, als de middellijnen der zonnebeeldjes 
bedragen. Op dat papier is nog eene derde streep getrokken, die 
op de twee genoemde loodregt staat en dus evenwijdig loopt aan het 
aequatoriale vlak. Het kokertje is nu naauwkeurig op de zon ge- 

riet, als de twee zonnebeeldjes juist ge- 

| plaatst zijn tusschen de twee eerstgenoemde 

® strepen en bovendien hunne afscheiding juist 

Ge eeen loopt over de derde streep. Het voorkomen 

van die strepen met de zonnebeeldjes, als 

| het kokertje naauwkeurig op de zon is ge- 

rigt, kan opgehelderd worden door de nevenstaande figuur, waarin 
de twee kringetjes de zonnebeeldjes voorstellen. 

Het is klaar, dat het kokertje L zich in twee zinnen moet laten 
bewegen om op de zon gerigt te kunnen worden en daar de wijzer, 
aan het kokertje verbonden, op de afwijking der zon moet blijven 
staan, kan men het kokertje die dubbele beweging alleenlijk geven, 
door het raam HIK over het aequatoriale vlak CD om te draai- 


298 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET 


jen en door het geheele werktuig over de plank AB om te draaijen, 
terwijl het op die plank blijft rusten. Men zal ook bevinden, dat 
het niet mogelijk is de zonnebeeldjes den vereischten stand, met be- 
trekking tot de drie strepen, te geven, door of alleen het raam 
HIK of alleen het geheele werktuig te draaijen. Door de eerste be- 
weging kan men de zonnebeeldjes tusschen de twee evenwijdige 
strepen brengen, maar dan, zal niet altijd de derde streep door de 
afscheiding tusschen de zonnebeeldjes heen loopen en aan dien laat- 
sten eisch kan alleen door een omdraaijen van het geheele werktuig 
worden voldaan. Terwijl men, met de eene hand, het raam HIK 
omdraait, draait men het geheele werktuig om met de andere hand, 
en, bij eene geringe oefening, kan men, in weinige oogenblikken, de 
zonnebeeldjes in den behoorliijjken stand met betrekking tot de 
strepen brengen. Heeft men dit gedaan, dan is de middaglijn des 
zonnewijzers in de rigting van het noorden en zuiden gebragt en dan 
wordt tevens, door den wijzer aan het uiteinde van H, onmiddellijk de 
ware tijd des oogenbliks aangewezen. 

Men weet, ter plaatse waar men zich bevindt, gewoonlijk ten 
naaste bij, in welke rigting het noorden en het zuiden gelegen zijn 
en men zal wel doen met, reeds in den beginne, het aequatoriale 
vlak omtrent naar het zuiden te keeren. Bij het stellen van het 
kokertje op de zon zal het dan van zelf blijken, of men het werk- 
tuig nog veel of slechts weinig moest omdraaijen om de middaglijn 
des zonnewijzers in de rigting van het noorden en zuiden te bren- 
gen. Moest het veel worden omgedraaid, dan kan het werktuig 
zijn’ juisten stand, met betrekking tot het paslood bij G, ver- 
loren hebben, en men moet dan, alvorens den tijd op het werktuig 
af te lezen, den stand des werktuigs, door de schroeven in de plank 
AB, verbeteren en door eene kleine beweging van het raam HIK 
en van het geheele werktuig over de plank AB herstellen wat 
daardoor bij den juisten stand der zonnebeeldjes met betrekking tot 
de strepen mogt zijn verloren gegaan. 

De rand van het aequatoriale vlak CD is niet verder dan van vijf 
tot vijf minuten verdeeld. Valt de wijzer bij H tusschen twee der 
verdeelingsstrepen in, zoo kan men de minuten door schatting bepalen, 


nnen 


MAATS. LEVEN VAN H. V. D. KRAAN TE YSSELMONDE. 299 


die aan de naast kleinere aanwijzing van beide strepen moeten worden 
toegevoegd, opdat men den juisten tijd verkrijge. Men zoude ook een 
schaaltje kunnen maken, waarop eene ruimte, zoo groot als die door 
vijf minuten van den rand wordt ingenomen, in vijf gelijke deelen is 
verdeeld. Als men dit schaaltje op dien rand legt ter plaatse waar 
zich de wijzer bevindt, kan men onmiddellijk minuten aflezen en 
onderdeelen van minuten door schatting bepalen. Wil men dat alles 
ontgaan, zoo kan men den wijzer naauwkeurig op eene streep der 
verdeeling stellen, waarop het blijkt, dat hij spoedig zoude moeten 
komen en het oogenblik afwachten, waarop verder, door een enkel 
omdraaijen van het werktuig over de plank AB, de zonnebeeldjes 
hunnen behoorlijken stand met betrekking tot de strepen verkrijgen. 

Als het stellen van het werktuig met eene zoo groote uitvoerigheid 
wordt beschreven, als dit hier geschiedde, kan het vrij lastig schijnen, 
maar als men het beproeft, zal men bevinden, dat het zeer gemakkelijk 
en eenvoudig is, Ik laat het werktuig nimmer in de zon staan, maar 
breng het op eene tafel voor een open venster, zoo dikwijls als ik 
het gebruiken wil. Telkens was ik binnen een paar minuten met 
mijne tijdsbepaling geheel gereed, en wie niet al te onhandig is, zal, 
na eene kortstondige oefening, daartoe zekerlijk geene vijf minuten 
behoeven. 

Het werktuig geeft, zoo als elke andere zonnewijzer, den waren 
tijd des oogenbliks, terwijl de openbare uurwerken naar den middel- 
baren tijd worden gesteld en geregeld. Wil men de fout in de aan- 
wijzing van een uurwerk door het werktuig bepalen, zoo moet men 
alzoo nog het verschil tusschen den waren en den middelbaren tijd, 
de zoogenaamde tijdsvereffening, in rekening brengen. Im de tabellen 
van het boekje, dat aan elk exemplaar van het werktuig wordt toe- 
gevoegd, is de tijdsvereffening, voor elken dag van elk jaar, aange- 
wezen. Men vindt namelijk in die tabellen, hoeveel een uurwerk 
met den zonnewijzer voor of achter moet zijn, om met den middel- 
baren tijd overeen te komen. Heeft men alzoo opgeteekend wat een 
uurwerk aanwees, toen men eene tijdsbepaling met het werktuig vol- 
bragt, zoo kan men daaruit ligtelijk afleiden, hoeveel dat uurwerk met 
den middelbaren tijd voor of achter is, 


300 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET 


Om den graad van naauwkeurigheid te kunnen beoordeelen, die 
zich met de werktuigen van den heer VAN DER KRAAN laat bereiken, 
heb ik eenige waarnemingen volbragt met twee der mij toegezondene 
exemplaren. Aan de sterrewacht te Leiden zijn de fouten der uur- 
werken bestendig op een deel eener seconde na bekend, en aldaar 
was het ligt te bepalen, hoeveel de tijd, door het werktuig aange- 
wezen, voor of achter was met den tijd, dien het had moeten aan- 
wijzen. Met het een der twee onderzochte exemplaren verkreeg ik 


de navolgende uitkomsten: 


1864. Fout des werktuigs. 
16 Maart ’snam. te 3 u., 26 m. mt. achter O min. 15 sec. 
17 » _’smorg. » 8 » 59 1» vóór O0 » 84 » 
19 » ) » 10 » 4 » ) ) 1 » BN 5 
22 pv uiPshams elruddn Dali achter 1 » 0 » 

6 April ’'smorg. » 10 » O0 » _» vóór 1 » 41 » 
6 ents s nangds nl” 23 01100 ha dte » OO » 44 » 
16 Mei ) » 0 ter liferen » » l. nt Adios 


Het tweede der onderzochte exemplaren gaf mij de volgende uit- 


komsten: 


1864. Fout des werktuigs. 

q Junij ‘snam. te 3 u. 26 m. mt. achter O0 min. 12 sec. 
Vils or vna semongens cD wirDde 0 Men vóór O0 » 50 » 
14 D) ) pi} perba neg ) Eren sRORD 
11 Juli » nd WLA een » Ov Air Baete 
11 ps Ôemanms) io: 76 nim dOr Hee achter O0 » 54 » 
20 bs org. ni Or mrd kkn vóór 1 » Josie 
20 peis genamsen rdt naetBdekerpn in / achter 0 » 29 » 
5 Aug.’smorg. » 9 » 38 » » vóór {lor ved Zien 
5 » sram. nr 3 0726 peen p Oz; helden 


Iedere dezer uitkomsten rust op vijf bepalingen, die onmiddellijk 
na elkander werden volbragt en waaruit een middental werd genomen. 
De onderdeelen der tusschenruimten van vijf minuten, op het aequa- 
toriale vlak, werden bij schatting bepaald. 

Als men de bovenstaande getallen bij die vergelijkt, welke ik in 
het Album der Natuur voor 1855 (3de aflevering) gegeven heb, ont- 


MAATS. LEVEN, VAN H. V. D. KRAAN TE YSSELMONDE. 301 


waart men, dat met het werktuig van den heer VAN DER KRAAN 
omtrent dezelfde naauwkeurigheid als met dat van SEIiLER wordt be- 
reikt. De onzekerheid der tijdsbepaling, met het werktuig verkregen, 
kan op eene minuut gesteld worden, als de waarnemingen niet te digt 
bij den middag worden volbragt. Men zal altijd wel doen met de 
waarnemingen van des morgens te tien ure tot des namiddags te twee 
ure te vermijden. 

De voorname bron van onjuistheid der tijdsbepaling met het werk- 
tuig verkregen komt mij voor in het standaardje G te liggen. Bij de 
wijze, waarop dat standaardje aan het werktuig bevestigd is, schijnt 
het mij uiterst moeijelijk toe het naauwkeurig loodregt te stellen op 
de lijn van zes ure in het, aequatoriale vlak, en is het standaardje in 
zich zelf goed gesteld, dan kan men nog bezwaarlijk daarnaar het 
werktuig, in de rigting van het oosten en westen, de juiste helling 
geven. Ziet men van onderen eene tusschenruimte tusschen den draad 
en het standaardje, zoo helt het laatstgenoemde zekerlijk te veel 
voorover, maar als de draad langs het standaardje strijkt, is het naauwe- 
lijks mogelijk met juistheid te beoordeelen, of het standaardje ook te 
veel achterover helt. De omstandigheid dat het tweede der onder- 
zochte werktuigen, in den voormiddag, den tijd bestendig omtrent 
eene minuut te laat gaf, kan ook daaruit worden verklaard, dat het 
zich niet naauwkeurig genoeg stellen liet. Bij de vroegere exemplaren 
van zijn werktuig had de heer vAN DER KRAAN het paslood vrij ge- 
laten en in een punt doen uitloopen, die met het snijpunt van twee 
lijnen in overeenstemming moest worden gebragt. Die inrigting was 
boven de latere ver te verkiezen. 

De heer VAN DER KRAAN heeft mij geschreven, dat het werktuig, 
geheel volledig, met het daarbij behoorend boekje en met inbegrip 
van emballage, door hem voor f 12.90 wordt afgeleverd. Het is veel 
moeijelijker het vrij zamengestelde werktuig van den heer VAN DER 
KRAAN dan dat van SEILER naauwkeurig te vervaardigen en de prijs 
van het werktuig is zekerlijk zeer laag, in vergelijking van den arbeid, 
dien zijne vervaardiging vordert. Elke gemeente zoude zich ligtelijk 
zulk een werktuig kunnen aanschaffen en er zoude ook in elke ge- 


meente ligtelijk iemand te vinden zijn, geschikt en bereid om het 


802 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR TIJDSBEPALING ENZ. 


op eene doelmatige wijze te gebruiken. Het ware zeer te wenschen, 
dat het werd ingevoerd, waar men zich nog geene andere hulpmidde- 
len voor de tijdsbepaling in het maatschappelijk leven heeft aangeschaft. 
Men zoude aldus, met weinig moeite en kosten, kunnen zorgen, dat 
de openbare uurwerken overal, binnen een paar minuten, den tijd 
aanwijzen, dien zij aanwijzen moeten, en menig bezwaar, dat nu nog 
bestaat, zoude daardoor worden uit den weg geruimd. 


SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON; 
GESCHETST 


PAR BEING. 


In de maand Augustus 1846 werd in het Congres der Vereenigde 
Staten van Noord-Amerika eene zaak behandeld, welker gelijke zeer 
zelden het onderwerp der beraadslaging van wetgevende vergaderingen 
is, en die ook nog in andere opzigten van eenen zeer eigenen aard was. 
JAMES SMITHSON, een geboren Engelschman, die nimmer in Noord- 
Amerika geweest was en daar ook niemand kende, had zijn groot ver- 
mogen aan de Vereenigde Staten vermaakt om daarmede eene stichting 
tot stand te brengen, bestemd: voor de vermeerdering en verspreiding van 
kennis onder de menschen, en waaraan zijn naam moest verbonden blijven. 

Teregt wekte het verbazing, dat SMITHSON die stichting niet aan 
zijn eigen vaderland had geschonken. Later werd dit raadsel opgelost. 


’ te noemen, 


SMITHSON was hetgeen men gewoon is een »zonderling’ 
d. i. hij had zijne eigene denkbeelden over menschen en zaken en 
ging zijnen eigen weg, zonder zich veel te bekreunen om de meening 
van anderen. Overdreven vaderlandsliefde of blinde ingenomenheid 
met zijn geboorteland lagen niet in zijnen aard. Hij toonde dit reeds 
door Napels tot zijn gewoon verblijf te kiezen. Reeds lang nu had hij 
besloten, dat zijn aanzienlijk vermogen na zijnen dood zoude worden 
aangewend tot bovengenoemd doel, en in een testament de Moya? 
Society te Londen tot uitvoerster van zijnen laatsten wil benoemd. Toen 
echter een zijner vrienden eene verhandeling bij die Maatschappij 
had ingediend en deze weigerde dat stuk in de door haar uitgegeven 


304 SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON. 


Philosophical Transactions op te nemen, werd haar dit door SMITHSON 
zoo euvel geduid, dat hij zijn testament veranderde en aan het Bestuur 
der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, aan het volk dat het 
to go ahead tot leus heeft, de taak opdroeg om zijne nalatenschap tot 
het beoogde doel te doen strekken. 

Doch al moge SMITHSON een eenigzins zonderling en eigenzinnig 
man zijn geweest, in één opzigt heeft hij getoond den naam van een 
zeer verstandig man te verdienen. Hij heeft namelijk de uitvoerders 
van zijnen laatsten wil aan geene banden hoegenaamd gelegd en hen 
volkomen vrij gelaten in de keuze der middelen om het plan te ver- 
wezenlijken, waarvan hij niet anders dan het doel had aangewezen. 

Het zal wel ter naauwernood behoeven gezegd te worden, dat het 
Congres der Vereenigde Staten de daaraan toevertrouwde taak om tot 
zulk een doel te beschikken over een vermogen, waarvan de jaar- 
lijksche renten niet minder dan 30,950 dollars of 77,375 guldens 
beliepen, gretig aanvaardde. Bij een besluit van den 10 Augustus 
1846 werd een Bestuur benoemd en een plan vastgesteld om dit 
aanzienlijk inkomen op de beste wijze, overeenkomstig de bedoeling 
des erflaters, aan te wenden. 

Dit Bestuur bestaat uit vijftien leden, waaronder regtens, d. i. uit 
kracht van hun ambt, behooren: de vice-president der Vereenigde 
Staten, de opperregter in het hooge geregtshof en de major van 
Washington. Voorts hebben daarin zitting: drie leden van den senaat, 
drie uit het huis der gemeenten en zes burgers van verschillende 
staten. De twaalf laatstgenoemde bestuurders worden benoemd door 
de vereenigde beide huizen. 

Aan het aldus zamengestelde Bestuur was de taak opgedragen eenen 
secretaris te kiezen. Daar het Bestuur zelf niet uit eigenlijke ge- 
leerden of wetenschappelijke mannen bestond, maar veeleer uit zoo- 
danigen, die door hun ambt, karakter of persoonlijke verdiensten 
vertrouwen wekten en invloed hadden, was de keuze van eenen secre- 
taris, die de ware ziel der gansche inrigting moest zijn, van het 
allerhoogste gewigt. Gelukkig viel die keuze op eenen man, die bij 
veel omvattende kennis een juist begrip van de aan hem opgedragen 


taak voegde. Die man was en is nog JOSEPH HENRY. Later, toen 


SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON. 805 


de werkzaamheden, aan zijne betrekking verbonden, zich uitbreidden, 
werd hem in den persoon van Prof. SPENCER F. BAIRD een hulp- 
secretaris toegevoegd, en ook aan dezen heeft de stichting een groot 
deel van haren bloei te danken. 

Ten aanzien der wijze van besteding van het jaarlijksch inkomen, 
nam men in de eerste plaats als beginsel aan, dat dit in twee gelijke 
helften zoude verdeeld worden. De eene helft werd bestemd voor het 
tot stand brengen eener bibliotheek, voor het aanleggen van ver- 
schillende museën en verzamelingen van natuurkundige werktuigen. 
De andere helft ontving de bestemming om, door bepaalde daarvoor 
geschikte personen, gebruikt te worden tot het doen van onderzoekin- 
gen op elk gebied der menschelijke kennis, en om de uitkomsten van 
zelfstandig onderzoek , waardoor die kennis werd uitgebreid, in Ver- 
handelingen uit te geven. Voorts werd ook besloten populaire voor- 
lezingen te doen houden om aldus kennis in de naaste omgeving te 
verbreiden. 

Met die ruime opvatting van het doel des stichters is ook het 
verdere plan in alle zijne bijzonderheden in overeenstemming. Daarin 
worden wel is waar eenige punten genoemd, waarop de aandacht 
gevestigd wordt, als: meteorologische waarnemingen tot oplossing van 
het vraagstuk der stormen, — natuurhistorische, geologische, mag- 
netische en hydrographische onderzoekingen om eenen physisch-geogra- 
phischen atlas van de Vereenigde Staten te vormen, — proeven over 
het gewigt der aarde, de snelheid van de elektriciteit en van het licht, 
scheikundige onderzoekingen van bodems en planten, — statistische 
onderzoekingen over physische, zede- en staatkundige onderwerpen, — 
geschiedkundige nasporingen, — ethnologische onderzoekingen enz. 
Doch deze onderwerpen zijn slechts te beschouwen als voorbeelden van 
hetgeen, volgens de meening des Bestuurs, tot den werkkring der 
stichting behoort. Geen enkel ander onderwerp, van welken aard ook, 
mits het een onderdeel der menschelijke kennis uitmaakt, ligt daar- 
buiten. Voor rekening der stichting worden echter alleen zulke stuk- 
ken gedrukt, waarin oorspronkelijke onderzoekingen voorkomen en 
welke daardoor strekken om de menschelijke kennis te vermeerderen. 

Opmerking verdient het, dat in dit plan, ontworpen in een land, 

1864. 20 


806 SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON. 


welks bewoners men beschuldigt, — en voorzeker niet ten onregte, — 
van eene aanbidding van den god Dollar, nergens sprake is van het- 
geen de Engelschen gewoon zijn emphatisch useful knowledge te noemen. 
Als of er eene kennis kon zijn, die niet useful, niet nuttig ware | Hoe 
dit zij, de Amerikaansche bestuurders van sMITHSON’s stichting hebben 
dit onderscheid niet gemaakt, en uit het geheele plan volgt duidelijk, 
dat zij volstrekt niet eene beantwoording bij uitsluiting of zelfs bij 
voorkeur bedoeld hebben van zulke vraagstukken als die, welke in- 
zonderheid met het stoffelijk welvaren der maatschappij in verband 
staan. Zij hebben getoond te begrijpen, dat de mensch, juist omdat 
hij mensch is, nog andere en hoogere behoeften dan de louter stoffe- 
lijke heeft. 

Dit blijkt ook uit den inhoud der jaarlijksche Verslagen en uit dien 
der dertien lijvige quarto-deelen, welke sedert de oprigting, onder 
den titel van Smithsonian Contributions to knowledge verschenen. Zelden 
heeft een boek een welsprekender en tevens juister titel gedragen. 
Inderdaad is elke der daarin opgenomen Verhandelingen eene Bijdrage 
tot kennis. Die kennis is echter uit den aard der zaak zeer veel- 
soortig en de Bijdragen vormen dan ook een tamelijk bont geheel. 
Zoo volgt op eene mathematisch-astronomische Verhandeling over de 
planeet Neptunus door WALKER eene van LIEBER over de bekende 
blind- en doofstomgeborene Laura Bridgeman, terwijl in het zelfde 
deel, — het 2de der reeks, — behalve andere stukken, ook die van 
GIBBES over den Mosasaurus en verwante geslachten van voorwereld- 
lijke Reptiliën, en die van sQUIER over de oude gedenkteekenen van 
Nieuw-York zijn opgenomen. Wij voeren dit slechts als een voor- 
beeld van den rijken inhoud aan. Welligt zal men er later toe komen, 
de Verhandelingen in twee of meer groote rubrieken te splitsen. Ons 
komt dit doelmatig voor. Twee der deelen bevatten elk slechts ééne 
verhandeling van grooten omvang, namelijk het 1°t”, waarin die van 
SQUIER Een DAVIS over de oude gedenkteekenen van het Mississippi- 
dal, en het 44°, waarin de door rieas bewerkte Spraakkunst en 
Woordenboek van de Dakota-taal zijn opgenomen. Nog verscheidene 
andere bijdragen op het gebied van taal-kennis, geschiedenis en oud- 
heidkunde zijn geleverd door WuITTLESEY, HAVEN , LAPHAM, BRANIZ, 


SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON. 907 


MAYER Een BOWEN. De inhoud dezer deelen levert echter een nieuw 
bewijs, dat in onzen tijd de oogst van kennis op het gebied der na- 
tuurwetenschappen het rijkst is. Geen enkele dier wetenschappen mist 
daar hare bijdragen, Wiskunde, sterrekunde, meteorologie, proefon- 
dervindelijke natuurkunde, scheikunde, geologie, dierkunde, plantkunde, 
palaeontologie, anatomie en physiologie, — alle zijn hier waardiglijk 
vertegenwoordigd. Hier ontmoeten wij de namen van WALKER, BAILEY, 
ELLET, GIBBES, HARE, LOCKE, GIRARD, HARVEY, ASA GRAY, LEYDY, 
JEFFRIES WIJMAN, FORREY, STIMPSON, COFFIN, CHAPPELSMITH, OLIN=- 
STEAD , ALVORD, MEECH, HITCHKOCK, WOLCOTT GIBS, GENTH, KANE, 
BREWER, GILLISS, BACHE, LE CONTE, SONNTAG, LOOMIS, CARWELL, 
SMITH, MITCHELL, waaronder verscheidene, die ook buiten hun vader- 
land beroemd zijn. 

Zeer vele en daaronder de gewigtigste dezer verhandelingen hadden 
voorzeker nimmer het licht gezien, indien smirmson’s stichting niet 
bestaan had, hetzij omdat zij de uitkomsten bevatten van onderzoe- 
kingen, die door haar zijn uitgelokt en ondersteund, of omdat zij, 
uithoofde der groote aan de uitgave verbonden kosten, niet ligt eenen 
uitgever zouden gevonden hebben, die, met het oog op het steeds be- 
perkte publiek, dat zulke werken leest en koopt, gewaagd zoude hebben 
deze op zijne kosten uit te geven, en, indien hij dit al gedaam had, 
dan waarschijnlijk niet op eene zoo fraaije wijze, met zulke voor- 
treffelijk uitgevoerde afbeeldingen als thans geschiedt. Inderdaad 
kunnen in dit opzigt de Smithsonian Contributions wedijveren met de 
beste voortbrengselen van de Europésche druk- en graveerkunst. Dan 
ook voorzeker zouden die werken, welke thans voor elk beoefenaar 
van wetenschap onmisbaar zijn geworden, niet met zoo milde hand 
zijn uitgedeeld geworden als thans het geval is. Ook in dit opzigt 
heeft het Bestuur getoond zijne roeping en een der hoofdbedoelingen 
van den stichter: verspreiding van kennis onder de menschen, te begrijpen. 
In Noord-Amerika zelf kan elke openbare bibliotheek op aanvrage 
een exemplaar der Contributions bekomen, en ook naar Europa worden 
verscheidene honderde exemplaren gezonden, bestemd voor de biblio- 
theken van hoogescholen of andere daaarmede gelijkstaande inrigtingen, 
alsmede van genootschappen of maatschappijen, die slechts iets, zij het 

20 * 


808 SMITHSON S STICHTING, TE WASHINGTON. 


dan ook nog zoo weinig, daarvoor in ruil geven of beloven te geven. 

Uit de achtereenvolgens verschenen verslagen blijkt, dat ook het 
eerste gedeelte van het plan, de daarstelling namelijk van museën en 
verzamelingen, op niet minder onbekrompen wijze wordt ten uitvoer 
gelegd. Reeds overtreft de bibliotheek der stichting vele beroemde 
bibliotheken van oud-Europa in rijkdom van boekwerken. Vele ver- 
zamelaars, deels opzettelijk als zoodanig uitgezonden naar verschillende 
streken, deels gedreven door de zucht om het hunne tot verrijking 
der museën bij te dragen, hebben deze binnen weinige jaren op eene 
hoogte gebragt, welke de museën van menige Europésche hoofdstad 
nog niet bereikt hebben. Ja, in sommige opzigten wedijveren zij reeds 
met of overtreffen zelfs de rijke museën van Parijs en van Londen. 
Maar die schat wordt daar niet alleen bewaard, zij wordt ook ver- 
werkt. Bepaaldelijk daarmede belaste deskundigen nemen de verza- 
melde voorwerpen in ontvangst, zorgen voor hunne behoorlijke bewaring 
en plaatsing en dienen daarover van tijd tot tijd verslagen in. Zulke 
verslagen zijn b. v. van XANTUS over de Vogels, van coPe over de 
Reptiliën, van GILL over de Visschen, van LE CONTE over de Insekten, 
van STIMPSON over de Schaaldieren en Zeesterren, van LYMAN over 
de Slangzeesterren, van AsA GRAY over de Planten, enz. 

Zoo voldoen het Bestuur van SMITHSON'’s Stichting en de mannen, 
aan welke de taak der uitvoering van het plan is opgedragen, aan 
den wensch des stichters: zijn vermogen dienstbaar te maken aan de 
vermeerdering en uitbreiding van kennis onder de menschen. Hij 
zelf heeft daardoor zijnen naam vereeuwigd. Zoolang kennis wordt 
op prijs gesteld, met andere woorden: zoolang het menschdom voort- 
gaat op de baan der ontwikkeling en niet terugzinkt in den nacht van 
barbaarschheid, zal SMITHSON’s naam met eere genoemd worden als 
een van de weldoeners der menschheid. 


WATERGELUIDEN OP BORNEO ; 


DOOR 


L. F. PRAEGER. 


Er zijn tijden geweest, dat het voor een reiziger, die eenige we- 
tenschappelijke opleiding en opmerkingsgeest had, voldoende was 
eene reis in een naburig landschap of land te doen om zeer interes- 
sante verhalen en opmerkingen mede te deelen, die den stil voor 
zich heen levenden burger en poorter te regter tijd konden herin- 
neren, dat er buiten zijne muren en provincie nog iets belangrijks 
en schoons te vinden was. Hoe zijn die tijden veranderd! Wel kan 
een talentvolle schrijver nog belangwekkende reisverhalen schrijven 
en stond er ooit weer een YORICK op, zoo zal hij even goed als 
vroeger gewaardeerd worden, doch, om wat nieuws meê te deelen 
van hetgeen de natuur in den vreemde oplevert is voor hem, die 
zeer ver gereisd heeft, nog geene gemakkelijke taak. 

Ver van het schoone Java, waar de eerste reizigers boomen von- 
den (en voor het geloovige Europa afteekenden), wier vruchten kin- 
derhoofden waren, en in nog onbekender streken heb ik rondgedoold 
op plaatsen, waar zeker nooit te voren een blanke voet den grond 
drukte, en waar zijn de wonderen der zoo wondervolle natuur, die ik 
te verhalen heb? Borneo b. v. ligt zeer ver van Java; als men ten 
minste áe oude reisgelegenheid raadpleegt. Onze voorouders gebruik- 
ten eenige maanden voor die reis, en de Arabische koopvaarder heeft 
nog thans 1 à 1} maand noodig om van Batavia Bandjermasin 
te bereiken. En toch zijn zoo vele ambtenaren met dat eenige be- 
schikbare transportmiddel (de onreine, op goed geluk dobberende, 


310 WATERGELUIDEN OP BORNEO, 


afgekeurde Oost-Indievaarder) naar het oord hunner bestemming ge- 
gaan! Want het is nog slechts sedert 4 jaren, dat een der stoom- 
booten van de firma coRES pe vRIES, die nagenoeg de eenige ver- 
snelde gemeenschap tusschen de zoo uitgespreide stations van den 
archipel daarstellen, de brieven en koopwaren in eenige dagen maan- 
delijks daar aanvoert. Welke ontwikkeling geschiedt er zonder schok- 
ken? Sedert den opstand van Bandjermasin in 1859 is die plaats in 
ontwikkeling vertiendubbeld! Was er juist de moord van een 40tal 
nijvere burgers toe noodig om het leven van de ambtenaren op die 
plaats meer dragelijk, hunne verbanning minder pijnlijk te maken, de 
beschaving van eene veelbelovende natie sneller te doen toenemen, 
onze houding waardiger, ons bestuur krachtiger en voorzigtiger te 
maken? Toch niet; wij mogen ook hierin niets zien dan de wet der 
noodzakelijkheid, die ons ten tweeden, ja ten honderdsten male op 
nieuw bedreigt met dezelfde straf, als we de lessen van voorheen ver- 
geten en niet handelen na rijpe waarneming en beraad. | 

Om tot ons onderwerp terug te komen, wil ik zeggen, dat, ofschoon 
ik een tamelijk groot deel van Zuid-Borneo te water of te voet heb 
doorreisd, ik zou vreezen niets merkwaardigs tot de beschrijving van 
Borneo toe te voegen te hebben, behalve eene kleine omstandigheid; — 
en zelfs daarvan ben ik niet zeker dat ze niet reeds vroeger is toe- 
gelicht. Professor vern's uitstekend werk over Borneo op de plaat- 
sen zelve nalezende, vond ik daarin verhaald van geluiden, die men 
in de grootste rivier der Westkust van Borneo, de rivier van Pon- 
tianak, hoort. Wat daarvan was, werd niet toegelicht. Laat ik 
kortelijk meêdeelen, wat ik daarvan vond. Ponttanak beteekent geest, 
en misschien heeft de rivier haren naam aan dit Koor van Brumstim- 
men te danken. Want de Dajak doet voor den Hindoe niet onder. 
Even als deze namelijk, gevoelt hij zich steeds te midden van eene 
rijke omgeving van geesten ender verschillende gedaanten. 

Zooals alle weinig ontwikkelde menschen en volken, acht hij zich 
de hoofdpersoon in de wereld en gelooft vast, dat die geheele wereld 
slechts bezig is om (o nacht der onkunde, bij ons gelukkig onmagelijk !) 
hem alleen te leiden, te voeden en te beschermen. De maan, de 
wolken, de regen, de wind, een of ander geluid in het bosch, de 


WATERGELUIDEN OP BORNEO, St1 


vlugt van een’ vogel enz. is voor hem het bewijs van de openbaring 
eener godheid, die zijn bestaan geheel aan het zijne toewijdt, oplet- 
tend hem nagaat en overal waar ze gevaar voor hem bespeurt, hem 
waarschuwt en de toekomst voorspelt. Onbeschaafde volken zijn 
egoïstisch als kinderen. Wezenlijk, de eigenlijke beschaving begint 
eerst, als men een deel van dat egoïsme weet af te staan. 

Het zou dus ook geen wonder heeten, als de Dajaks geesten erkend 
hadden in de watergeluiden; ik heb hen er wel naar gevraagd, doch 
ze hadden te veel achterdocht om zich veel uit te laten. Ze wilden 
hun land niet verlaten, beschouwden het als het beste van allen en 
gaven ons in alles gelijk. De Maleijer te Pontianak zegt: Het 
zeewater vecht met het zoete water. Bij den opkomenden vloed be- 
kampt de opstijgende zoute stroom inderdaad den neêrdalenden rivier- 
stroom. Het woord bakalaï = vechten moet hier eenigzins in ruimen 
zin opgenomen worden. 

Voor verschillende beteekenissen heeft zulk eene arme taal als de 
Maleische slechts één woord. En zoo begreep het ook een uitleg- 
ger, die meende, dat de schuring en vermenging van zoet en zout 
water bij den vloed geluiden zou voortbrengen, 

Behalve dat dit geene verklaring mag heeten, spreekt het feit reeds 
genoeg, dat op vele plaatsen onder dergelijke omstandigheden zoo 
iets niet wordt waargenomen, en dat, zooals men later zal zien, het 
geluid voorkomt daar, waar geen zout water zich bij het zoete mengt. 
Ik neem liefst woordelijk over, wat ik in 1860 en 61 op de plaats 
der waarneming zelve (d. i, op verschillende rivieren van Borneo en 
Soematra) opteekende. | 

In April 1860 lag het iijjzeren oorlogsstoomschip Madoera op de 
rivier Kapoeas voor de hoofdplaats der Westerafdeeling van Borneo, 
Pontianak (dezen naam draagt de rivier hier en daar ook). Ik merkte 
toen het volgende op: het meest hoort men de geluiden in de 
rivier tijdens den vloed en hoog water. Bij vollen vloed ontbreken 
ze nimmer. Men hoort ze nu eens oppervlakkiger, dan weêr dieper; 
ze schijnen met bewegingen van verschillende snelheid van het eene 
punt naar ’tandere te gaan en soms rustig op eene plaats te blijven. 
Men kan ze ’tbest vergelijken met het geluid van metalen snaren, 


312 WATERGELUIDEN OP BORNEO. 


die men aanstrijkt, en dat onduidelijk is gemaakt (gedempt) door den 
afstand of door indompeling in water. 

Zoo doen ze zich voor aan den wal en evenzoo, doch duidelijker, 
als men het halve hoofd in de rivier onderdompelt. Legt men het oor 
nu tegen den wand van het ijzeren schip, dan versterken ze zich; 
men hoort dan een duidelijk afgebroken, metaalachtig snorren als van 
bassnaren, die men aanstrijkt en met het opzetten der vingers ver- 
hoogde toonen doet geven, ofschoon ’taltijd doffer is. Maar nu merkt 
men ook, dat de toonen uit talrijke verschillende en op verschillende 
plaatsen aanwezige en dooreenschietende monden komen (in 't begin 
van den vloed hoort men één, dan twee, vier en eindelijk ontelbare 
afzonderlijke geluiden); de toon er van is vrij laag en er is naauwelijks 
$ toon verschil tusschen hen, zoodat ze in een vrij vervelend orkest 
verward dooreen brommen; de toonen komen kort en stootsgewijs te 
voorschijn. Het schip, zijne wanden en luchtruimten moeten hier door 
meêtrillen veel invloed hebben, en daarom hoort men het dus ook 
alleen zoo helder, vol en duidelijk afgebroken. In Julij waren wij met 
het schip in de monding der Tawan-rivier, een’ tak der Kapoeas, 
11 geogr. mijlen boven Sintang, welke plaats zeker meer dan 7 malen 
zoover van zee ligt. Men kan wel denken, dat hier van geen zout of 
zelfs brak water meer sprake was (zie Atlas van N. O. I. van PYN- 
APPEL). Welnu, terwijl we in een inlandsch vaartuigje in die rivier 
de heerlijkste visschen vingen, werden we door hetzelfde concert 
verrast. Het scheen nu uit minder monden te komen. 

De Dajaks stemden ons toe, dat het wel visschen konden zijn; 
trouwens, dit zegt niet veel; want die zachtaardige lieden zijn volstrekt 
tegen geene Europesche argumenten opgewassen. Het is evenwel de 
waarschijnlijkste oorzaak voor deze geluiden. Misschien kan de bij- 
menging van zout water hun aanleiding geven tot het uitstooten van 
sterke geluiden. Men vindt in de natuurlijke geschiedenis vele visch- 
soorten beschreven, die brommen en snorren. De Gymnodonten, 
waaronder ook riviervisschen, kunnen zich opblazen, waardoor ze de 
stekels, die op hun vel geplaatst zijn, ter verdediging oprigten; vat 
men hen aan, zoo knorren ze. Den 25 Julij begonnen de geluiden 
weêr te 3 uur, ofschoon er nog geen vloed was; als het zeewater bij 


WATERGELUIDEN OP BORNEO. 815 


den vloed de rivier instroomt, worden eerst de onderste lagen daarin 
met het zoute water gevuld, omdat dit, door zijn gehalte aan zouten, 
zwaarder is en eerst later bij den sterksten vloed is alle water in de 
rivier brak of zout. Voor men dus in den stroom aan de oppervlakte 
des waters terugvloed bemerkt, bestaat die toch reeds dieper. 

Den volgenden dag hoorde men het geluid te 1 uur. De tijden van 
ebbe en vloed zijn hier zeer weinig bekend. Zooveel is zeker, dat 
men het altijd eenigen tijd vóór den vloed bemerkt, als de opper- 
vlakte nog eb vertoont. Den 10 Aug. begon het weêr te l uur. 
Men ving toen een’ gelen visch, die wel iets van den blaasvisch (een 
giftige visch uit de familie der Gymnodonten) had, dien men aan de 
Kaap de Goede Hoop vindt. Den 13 Aug. was te 1 uur de vloed 
geëindigd; het was stil water; één’ enkele brommende stoot werd er 
toen gehoord. ’t Was alsof de laatste zeevisch de rivier, waarin het 
zoete water nu weêr de overhand kreeg, zijn’ afscheidsgroet toewierp 
en vertrok. Hetzelfde kan men zich misschien juister denken van de 
riviervisschen, die het zeewater voor ’t laatst voelden of jagt maakten 
op een achtergebleven zeevisch. 

Den 15den: geluiden te 2 uur, meer dan één uur nadat het schip 
voor den vloed zwaaide; men hoort weêr niet één plotseling algemeen 
geluid, maar een gebrom digt bij, dan lange stilte, nu weêr gebrom 
digt bij, gevolgd door een dergelijk ver verwijderd, op eene derde 
plaats, totdat deze zich tot een koor vermenigvuldigen. Met de sloep 
tijdens het einde van den vloed rivieropwaarts roeijende, (het was op 
de Kapoeas bij Pontianak), voer ik ter hoogte van den Landakmond 
over brommende individu’s heen, die hier en daar verspreid waren. 
Na den vloed eindigt het geluid gewoonlijk; het zinkt naar de laagte 
weg. (Zijn de riviervisschen naar de oppervlakte gekomen om het 
zout water te ontvlugten, dat het onderdeel der rivier vult?) Evenzoo 
hoort men het in ’t begin van den vloed van diepere lagen des waters 
oppervlakkiger worden, waardoor het duidelijker en luider wordt, 

Den 6 September was het schip in geene drie etmalen voor den 
vloed gezwaaid, zoo zwak was deze; het geluid was dan ook ondui- 
delijk (laag in de onderstroomen) en scheen van slechts weinige 
individu’s af komstig. In het laatst dezer maand bleef het weg, terwijl 


314 WATERGELUIDEN OP BORNEO. 


de vloed zoo zwak was, dat het rivierwater te Pontianak niet weer 
brak werd. Den 1 October was de vloed, hoewel nog zwak, daar 
ter plaatse weêr met het geluid waar te nemen. 

Den 10 Februarij 1861 lag het zelfde schip in de Kwala Nioer 
(een deel der rivier Djambi, ter oostkust van Sumatra), en tijdens 
den vloed hoorde ik het mij welbekende geluid onder het schip. 

Meer er bij te gissen dan ik reeds deed, vind ik onnoodig; mis- 
schien heeft trouwens de wetenschap daarvan reeds zekerheid gegeven. 
Ik hecht echter veel aan het verdwijnen van onjuiste denkbeelden. 
Ze ontsieren de beschrijvingen van landen en volken, waarover we 
reeds zoo lang den schepter zwaaijen. 

Indien het hier gemelde daar iets toe kan doen, hoe weinig ook, 
zou ieder het met regt kunnen wraken, indien het onvermeld ge- 


bleven ware. 


NASCHRIFT OP HET VORIGE; 


DOOR 


P. HARTING. 


In de studiën over Borneo, door den heer A. w. M,‚ VAN HASSELT, 
geplaatst in den jaargang van 1860, is op bl. 74 reeds gewag ge- 
maakt van deze zoogenaamde »Watermuziek”’ , op Borneo door SCHWA- 
NER waargenomen. Wij hebben echter gemeend, dat het feit belang- 
rijk genoeg is om hier ook de waarnemingen van den heer PRAEGER 
op te nemen, 

Het vermoeden des schrijvers, dat de door hem gehoorde geluiden 


NASCHRIFT OP HET VORIGE. ais 


aan visschen moeten worden toegeschreven, mag als zeer waarschijnlijk 
worden beschouwd, eensdeels omdat elke andere hypothese hier, 
naar het schijnt, ontoereikend is, anderdeels omdat de voorbeelden 
van visschen, die geluid voortbrengen, vrij talrijk zijn. JOHANNES 
MÜürLER heeft daarvan in een opstel, in 1857 verschenen in het Archiv 
für Anatomie und Physiologie, p. 263, een overzigt gegeven. Hij telt 
uit de volgende familiën geluidgevende visschen op. 

Cataphraeti: Dactylopterus, Trigla, Cottus scorptus. 

Setaenoidei: Sciaena aquila, Corvina ronchus, C. ocellata, C. 

denter , Otolithus regalis, Pristipoma Jubelini, Pr. erocro, 
Pr. coro, Pr. guoraca, Pogontas chromis, P. fasciatus. 

Scomberoidet: Zeus faber. 

Pedieulati: Batrachus grunniens. 

Cyprinoidei: ‘Cyprinus tinca, Cyp. barbus, Cobitis fossilis, C. taenia. 

Siluroidei: Synodontis. 

Scelerodermi: Balistes. 

Gymnodontes: Diodon, Tetraodon , Orthragoriscus. 

Het geluid, dat in de onderscheidene gevallen zeer verschillend is, 
wordt ook zonder eenigen twijfel bij deze onderscheidene visschen op 
eene verschillende wijze voortgebragt. Slechts van eenigen is dit met 
zekerheid bekend. Het geluid kan in de eerste plaats ontstaan door 
wrijving van harde ligchaamsdeelen tegen elkander. Zoo bij Synodontis 
waarschijnlijk door de beweging der sterke stekels van de borstvinnen. 
Dactylopterus volitans, een der vliegende visschen in de Middellandsche 
zee, maakt, volgens de waarneming van JOH. MÜüLLER, zoowel onder 
water als daarbuiten een knarsend geluid door het openen der kieuw- 
deksels en de beweging daarbij in het slaapgewricht. Bij de verwante 
Poonen of Knorhanen (Trigla), waarvan een paar soorten ook op onze 
kust leven, ontstaat het knorrend geluid echter op eene andere wijze, 
waarschijnlijk door trillende bewegingen van de spieren der zwemblaas. 
Ook bij den Zonnevisch (Zeus faber), die almede , hoewel zeldzaam, in 
de zee nabij onze kusten voorkomt, schijnt de toon op die wijze te 
worden voortgebragt. Vermoedelijk neemt de zwemblaas ook nog op 
eene andere wijze deel aan het doen onstaan van toonen, namelijk door 
ongelijkmatige drukking of zamentrekking van dit orgaan, waarbij de 


916 NASCHRIFT OP HET VORIGE. 


lucht van het eene gedeelte naar het andere gedreven wordt, inzon- 
derheid wanneer de zwemblaas, gelijk bij vele Sciaenoiden, van aan- 
hangsels voorzien is en de lucht bij de verplaatsing een naauwen door- 
gang ontmoet. Hiermede in overeenstemming is het feit, dat juist in 
deze familie vele soorten voorkomen, die lange aanhoudende toonen 
voortbrengen, welke bij die van een fluit of van een orgel vergeleken 
worden en soms uit groote diepte schijnen te komen. De tegenwoor- 
digheid van Sctaena aqua, de Umbrina der Italiaansche visschers, 
wordt ontwaard aan eene soort van gebrom, hetwelk deze visschen 
maken en dat nog waarneembaar is, wanneer zij zich tot op 20 
vademen diepte bevinden. De soorten van het geslacht Pogonias ver- 
zellen in den Atlantischen oceaan de schepen soms uren lang en brengen 
een sterk geluid voort, dat door sommigen bij klokkengelui, door 
anderen bij het gekwaak van groote kikvorschen, door nog anderen 
bij het geluid van trommels wordt vergeleken. Het laatste is de aan- 
leiding geweest tot de benaming van drums (trommels), welke door de 


Noord-Amerikanen aan eene der soorten, Pogomas chromis, is gegeven. 


ND NE 


MOS-VEGETATIE EN MOS-BRANDEN IN 
LABRADOR. 


Hinp zegt in zijne beschrijving van het schiereiland Labrador (Ex- 
plorations ún the interior of the Labrador-Peninsula, 2 vols, Lond. 1863) 
van het welige moskleed, dat de wildernissen van dat land in verschil- 
lende streken bedekt, het volgende. 

Onze taal is te flaauw om de schoonheid, de kleurenpracht en de 
phantastische vormen van de mossen en korstmossen, van deze voor- 
loopers der vegetatie, te schilderen; zij schitteren in allerlei kleur- 
schakeringen, nu eens in die van geoxydeerd zilver tot vermiljoen- 
rood, dan in die van het gloeijendste oranje tot fuweelzwart. Iedere 
streek, ieder klimaat heeft zijne eigenaardige schoonheden, die zij zich 
als karakteristieke vormen uitsluitend hebben toegeëigend. Labradors 
wildernissen hebben eene mossen- en korstmossen-vegetatie, die ons 
op iedere schrede een kreet van verbazing en bewondering op de 
lippen brengen en het ons slechts doet bejammeren, dat wij niet in 
staat zijn eenige dezer verrukkelijke miniatuurtuintjes mede te nemen, 
die zich aan het harde gneis vasthechten en het met een bonten mantel 
bekleeden. In cirkelronde boschjes van twee tot drie voet middellijn 
bedekt namelijk het mos de oppervlakte der steenmassa’s en maakt ze 
onmerkbaar tot verweering door de dampkringslucht geschikt. Boschjes 
van rendiermos bleken bij meting 15 duim dikte te hebben; andere 
soorten tieren nog weliger en aan enkele vochtige plaatsen heeft dit 
lieflijke donzen tapijt zelfs eene dikte van 2 voet. De korstmossen 
vertoonen zich vooral op gneis, veel minder op labradoriet , en inder- 
daad ziet men reeds aan de gelijkmatige purperen kleur van dit gesteente, 
inzonderheid waar het zich in groote massa’s vertoont, dat mossen 
noch korstmossen daarop groeijen. Naast het rendiermos, waarvan 
het belang als voedingsmiddel van het in deze streken zoo onontbeer- 
lijke rendier algemeen bekend is, is de Sticla pulmonaria, die in groote 
menigte aan boomstammen en op gneisrotsen groeit en dikwijls mis- 
schien meer dan een menschenleeftijd oud wordt, van groote beteekenis 


918 MOSVEGETATIE EN MOSBRANDEN IN LABRADOR. 


voor deze gewesten. Evenals het ijslandsche mos bevat dit korstmos 
voedende bestanddeelen en het wordt door de Indianen ook als middel 
ter reiniging en genezing van wonden gebruikt. In tijden van gebrek 
wordt het door verschillende Indianen-stammen en zelfs door Canada- 
sche jagers als groente gekookt en gegeten. De randen van de boschjes 
van rendiermos zijn gewoonlijk in een krans van de vermiljoen-rood 
gekleurde Cladonia gracilis gevat. — In heete zomers verdort het mos- 
kleed, wanneer een vochtige bodem het niet belet, en niet zelden 
gebeurt het dan, dat een enkele vonk uit een niet goed gedoofd vuur 
in eenig Indiaansch legerkamp de uitgestrektste verwoestingen aanrigt. 
Met razenden spoed verbreidt zich dan, door den wind aangewakkerd, 
de vlam en vernielt niet slechts het lagere plantsoen, maar veroor- 
zaakt ook in de bosschen de verschrikkelijkste verwoestingen. Door 
deze mos-branden zijn de boomen van Labrador meestal òf half uit- 
gebrand òf geheel vernield en eene treurige woestenij, waarin slechts 
hier en daar een enkel nog overgebleven boschje, als eene oase, het 
eenige leven vertoont, duidt met hare verkoolde boomstronken de 
plek aan, waar eenmaal een welig bosch zich verhief. Hoe spoedig 
zulk eene vuurzee zich over de drooge mosvelden uitbreidt, daarvan 
spreekt IND als ooggetuige. Eens vatte het mos vuur, terwijl hij zijn 
middagmaal bereidde, en naauwelijks konden de reizigers spoedig ge- 
noeg loopen om met de schuitjes van boomschors, die zij met zich 
voerden, aan de door den wind aangeblazen vlammen te ontkomen. 
Verscheidene dagen duurde de brand en op een afstand van 14 eng. 
mijlen waren de vlammen nog zigtbaar. Het natte mos van een meer 
stelde daaraan eindelijk paal en perk. — Waarschijnlijk zijn aan zulke 
mos- en boschbranden de in (Canada zoogenoemde »dark days” te 
danken. Op zulke dagen (men had ze bijv. in 1785 en 1814 en zij 
zijn door geloofwaardige mannen beschreven) trok op verschillende 
tijden van den dag eene dikke duisternis uit het Noordoosten over het 
land; aschregens bedekten de watervlakte en het verdek der schepen; 
de- asch geleek op plantenasch, maar was zwaarder dan tabaksasch. 
Men schreef die verschijning aan een brandenden vulkaan toe, die 
zich in de binnenlanden van Labrador bevinden zou, waarvan men 
meende dat de asch, door den wind naar de St. Laurensrivier gedre= 


MOSVEGETATIE EN MOSBRANDEN IN LABRADOR, 919 


ven, de lucht verduisterde. Maar ofschoon aardbevingen in Labrador 
niet tot de zeldzaamheden behooren, men weet toch tot heden van 
geene werkzame vulkanen in het binnenland van het schiereiland. 
Veeleer waren die aschregens en de daardoor ontstane duisternis een 
gevolg van massa’s asch, die bij hevige mosbranden door den wind 
zuidwaarts gevoerd werden. Van hevige aardbevingen zijn er van 
1663 tot 1863 29 in Labrador en Canada opgeteekend. (Zeitschrift für 
allgemeine Erdkunde, afl. Maart 1864.) 
B: 


KEERKRINGSNACHTEN. 


Wie nooit den glans der nachten tusschen de keerkringen gezien heeft, 
kan zich niet voorstellen, hoe zacht de uren voorbijvliegen onder den 
gloed van den donkeren keerkringshemel. Hij weet niet, hoe uitstekend 
het genot is des ligchaams, gestreeld door den vloeibaren dampkring, 
waarin het zich baadt; alle zintuigen zijn te gelijk genoegelijk aan- 
gedaan en elke beweging wordt zoo gemakkelijk volbragt, dat men 
zou kunnen gelooven vrij te zijn van de ketenen der zwaartekracht. 
De hemel, waarin de sterren fonkelen met eene helderheid, volgens 
VON HUMBOLDT viermaal grooter dan in de gematigde luchtstreken, 
is bijna altoos vrij van wolken, zoodat men den vlammenden boog 
van den melkweg steeds in zijn geheel zien kan. Het zodiakaal 
licht, dat de meeste der Amerikaansche sterrekundigen gelooven 
te zijn een ring, gelijk die van Saturnus, vormt een onmetelijken 
kring in het Westen; in het Zuiden verschijnen als sneeuwvlokken 
de magellanische wolken, groepen van sterrebeelden, zoo groot als 
onze hemel en toch verloren als een damp in het oneindige der 
ruimte. (ErrsÉr ReECLuS, in de Revue des deux mondes, 1 Febr. 
1860, p. 617). VojEb 


BUITENGEWONE KOUDE IN EGYPTE. 


Het is bekend, dat in den afgeloopen winter de koude in zuidelijk 
Europa buitengewoon streng is geweest. Hetzelfde was het geval in 
Egypte, blijkens eenen brief van den reiziger Dr. G. SCHWEINFURTH 
aan PETERMANN en opgenomen in de Geograph. Mitthedl, van dit jaar, 
V, p. 149. Hij schrijft daarin: 

„Gedurende mijne reis over de landengte had ik het den 23 Ja- 
nuarij in de boot op het zoetwaterkanaal erbarmelijk koud , in weerwil 
van een wollen deken en een pels. In denzelfden nacht heeft het in 
geheel Egypte hard gevroren. Op de meeste plaatsen zijn de boonen 
bevroren, voor alles echter, zoo als te verwachten was, de bananen. 
De tuinlieden te Schubra zagen den thermometer op — 3° R. Te 
Assuan bragt men aan den reizenden majoor v. PRINZ en Graaf HAEN 
ijs, dat zich in de schuit in een waterkruik gevormd had. Bij Beni- 
suef vond de reiziger Dr. röBBEKE den Nijl op een morgen met 
een dunne ijskorst bedekt; ook bij Bulak en Kaïro is ijs geweest. 
Te Cautara, een Fransch kampement op de landengte, wil men — 4° 
R. hebben waargenomen en te Ismailia vond men op een morgen 
eenen Malteser in zijne schuit bevroren. Sedert de 16de eeuw schijnt 
zulk een winter in Egypte niet te zijn voorgekomen. Toen is er, 
volgens het berigt van een Arabisch geschiedschrijver, ook ijs op den 
Nijl geweest.” 

PETERMANN voegt er in eene noot bij, dat, volgens de waarne- 
mingen van COUTELLE en NOUET, gedurende de drie jaren van 1799 — 
1801 en de vijfjarige waarnemingen van DESTOUCHES in de jaren 
18551839, de temperatuur te Kairo nimmer beneden 4°,4 C. of 
3°,5 R. daalde. He. 


OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER 


LAGERE MENSCHENRASSEN , 
BIJZONDER DER NEGERS; 
DOOR 


Dr. D. LUBACH. 


Het vraagstuk over de volmaakbaarheid (perfectibiliteit) der men- 
schenrassen, bepaaldelijk der lagere, is zonder twijfel een der gewig- 
tigste, waarmede zich de anthropologie in den laatsten tijd heeft bezig 
gehouden. Om dit evenwel goed in te zien behooren wij in de eerste 
plaats te weten, wat men hier onder perfectibiliteit verstaat. Wij 
kunnen dit het best verduidelijken door de vraag naar die volmaak- 
baarheid aldus voor te stellen: bezitten alle menschenrassen de vat- 
baarheid voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling? — zijn alle 
in staat vroeger of later den voet te zetten op den weg van maat- 
schappelijken, staatkundigen, wetenschappelijken, godsdienstigen voor- 
uitgang en op dien weg te blijven voortgaan? Wanneer wij de 
geschiedenis der beschaafde volken van Europa nagaan, dan vinden 
wij overal, dat zij oudtijds, het een vroeger, het ander later, zich 
uit een toestand van barbaarschheid, gelijk men het noemt, hebben 
weten te verheffen tot een toestand van steeds vooruitgaande materiële 
en intellectuele beschaving Nu is de vraag deze: kunnen ook de 
menschenrassen, die nog in onzen tijd in cen staat van barbaarschheid 
verkeeren, zich uit dien toestand los maken om zich zelven steeds 
hooger en hooger te ontwikkelen? Bezitten zij tot eene zoodanige 
ontwikkeling den aanleg ? Bezitten alle die ? 

Voor de wetenschap is de wijze, waarop deze vraag beantwoord 
moet worden, van geen gering gewigt. Al moge men de vraag, of 
het psychologisch verschil tusschen mensch en dier slechts in den graad 
dan wel ook in het wezen hunner psychische eigenschappen gelegen is, 

1864. 21 


322 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


geheel onbeslist laten, of zelfs het er voor houden, dat dit verschil 
alleen in de meerdere ontwikkeling van die eigenschappen bij den 
mensch gelegen en dus onwezenlijk is, — zoo is het toch zeker, en 
moet men waarlijk verblind zijn om het niet te erkennen, dat de 
uitingen, de openbaringen van het zieleleven, zoo als zij zich bij den 
mensch vertoonen in zijn geheele leven en streven, zoo als zij de 
bestanddeelen uitmaken van de geheele geschiedenis der menschheid, 
hemelsbreed en wel zonder twijfel niet slechts in graad, maar wel 
degelijk wezenlijk verschillen van de uitingen van het zieleleven der 
dieren. De laatste leert men kennen uit werken, zoo als, om twee 
der voortreffelijkste in dit deel der wetenschap te noemen, dat van 
REIMARUS Ueber die Kunsttriebe der Thieren, en dat van HARTING over 
de Bouwkunst der dieren. De uitingen van het zieleleven des menschen 
leert men uit de geschiedenis, — de geschiedenis der staatkundige, 
maatschappelijke, intellectuele ontwikkeling der menschheid. De dieren 
hebben geene eigenlijke geschiedenis. De menschheid ontwikkelt 
zich en de toestand, waarin zij elk oogenblik verkeert, is een andere 
dan die, waarin zij zich op het volgend oogenblik bevinden zal. En 
de oorzaak dier verandering van toestanden, dier ontwikkeling ligt, 
al moge men ook aan uitwendige omstandigheden een aanmerkelijken 
invloed toekennen, in den aard van het zieleleven des menschen 
zelven. Bij het dier daarentegen is alles, voor zoo ver het van de 
spontane werking zijner psychische eigenschappen- afhangt, statio- 
nair, en alleen uitwendige van het dier zelf onafhankelijke invloe- 
den vermogen er eene verandering in te weeg te brengen. Het is 
daarom niet ten onregte dat men de vatbaarheid voor steeds vooruit- 
gaande ontwikkeling beschouwt als de meest wezenlijke eigenschap, 
waardoor zich de mensch van de dieren onderscheidt. Maar daaruit 
volgt dan ook, dat, wanneer men die vatbaarheid aan een menschen- 
stam ontzeggen moet, deze niet meer in de volste beteekenis den 
naam van menschenstam dragen kan, — dat althans, wil men al dien 
stam tot het genus »mensch”’ brengen van wege zijne ligchamelijke 
eigenschappen, men toch genoodzaakt is hem te beschouwen als eene 
van de overige menschen wezenlijk onderscheidene, lagere menschen- 
soort. Wij, leden van het Kaukasische, bij uitstek perfectibele men- 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 323 


schenras, zouden dan het volste regt hebben om te beweren, dat er 
tusschen ons en een ras, dat even als het dier steeds gedoemd is te 
blijven wat het is, een zoo wezenlijk verschil bestaat, dat het voor 
ons volslagen onzin zijn zou om de leden van zulk een ras als onze 
gelijken, onze broeders, als wezens van dezelfde soort te erkennen. 
Het geslacht mensch zou minstens in twee soorten gesplitst moeten 
worden, den bij uitstek met rede begaafden mensch, den Aomo saptens 
van LINNAEUS, en den diermensch, tusschen wien en de overige dieren 
de menschgelijkende (anthropomorphe) apen den overgang uitmaken. 
Maar juist daarom bezit het vraagstuk aangaande de perfectibiliteit 
der lagere menschenrassen ook een maatschappelijk praktisch belang. 
Immers, indien het blijkt, dat inderdaad eenige menschenstammen den 
aanleg tot perfectibiliteit missen en als zoodanig voor eene wezenlijk 
van ons verschillende, lagere soort van wezens moeten worden ge- 
houden, dan ligt de volgende redenering tamelijk voor de hand. 
»Noeh godsdienst, noch zedekunde verbieden ons om tot ons voordeel 
en gemak gebruik te maken van de dieren, die het land en het water 
bewonen. De mensch mag ze, ook tegen hun wil, tot zijne dienaren 
maken; dit doen zelfs zij, die uit godsdienstig beginsel het dooden 
van dieren en het eten van hun vleesch afkeuren. De meest naauw- 
gezette zedekundigen van alle tijden en volken hebben in dit opzigt 
alleen aangedrongen op menschelijkheid, dat is, op het vermijden van 
alle onnoodige wreedheid. Men mag een dier tot zijn onvoorwaardelijk 
gehoorzamen dienaar maken, — men mag het voor zich doen arbei- 
den, — men mag het naar het gevoelen van de overgroote meerder- 
heid dooden, — maar het is verboden het te plagen of te martelen. 
Wel nu, wij hebben hier te doen niet, zoo men wil, met dieren, 
maar toch met lagere wezens dan wij zelve, die onze broeders en 
onze naasten niet zijn. Kan men nu volhouden, dat de verpligtingen, 
die den eenen mensch verbinden jegens den anderen, en die, wel be- 
schouwd, berusten op de erkenning van het gelijk menschelijke in 
alle menschen, op het waarderen van den mensch in den mensch, in 
hare geheele uitgestrektheid ook voor ons verbindend zijn, waar er 
spraak is van onze verhouding tot die lagere wezens? Immers neen! 
Wij willen gaarne erkennen, dat wij verpligt zijn ons menschelijk 
21 * 


924 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


jegens hen te gedragen, nog meer dan jegens de dieren. Wij willen 
op grond van het hoogere psychische standpunt, waarop die lagere 
menschensoorten dan toch in vergelijking met de dieren staan, toe- 
geven, dat op ons de verpligting rust om, terwijl wij door hen ons 
eigen belang trachten te bevorderen, tevens zoo veel mogelijk het: 
hunne in het oog te houden. Maar alleen onkunde of dweepzucht 
kunnen het laken, wanneer wij hen aan ons onderdanig maken, wanneer 
wij hen, zonder dat zij zelve het willen of begrijpen, dienstbaar ma- 
ken aan onze eigene ontwikkeling en beschaving, — vooral, wanneer 
het daarenboven nog vrij zeker is, dat die lagere rassen in onze heer- 
schappij over hen de beste waarborgen vinden voor hun eigen geluk.” 

Ik heb niet maar de mogelijkheid dezer redenering verondersteld 
voor het geval dat de anthropologie een ontkennend antwoord mogt 
geven op de vraag aangaande de perfectibiliteit van alle menschen- 
rassen. Die vraag toch wordt door zeer vele anthropologen in ont- 
kennenden zin beantwoord, en men heeft inderdaad op dat antwoord 
die redenering gegrond, — eene redenering, waartegen waarlijk niet 
veel is in te brengen. Ik heb alleen de, ’t zij onbewimpelde, ’t zij 
min of meer bewimpelde uitspraken van eenige anthropologen op 
eene eenvoudige en ondubbelzinnige wijze voorgesteld. In de laatste 
tijden toch is eene geheele omkeering van de denkbeelden aangaande de 
slavenkwestie aangevangen. Vele mijner lezers zullen zich met mij 
den tijd herinneren, toen alleen zoodanige personen, die bij de in= 
standhouding der slavernij meer of min regtstreeksch belang hadden, 
of zij, die zich door hen hadden laten inspireren, de vinstelling” der 
slavernij in ernst verdedigden, — toen geen fatsoenlijk, weldenkend 
mensch, vooral geen opregt christen een verdediger der slavernij 
wezen kon. Die tijden zijn voorbij. Om van Amerika niet te spre- 
ken, in het christelijke, abolitionistische Engeland begint men de sla- 
vernij der negers meer en meer te verdedigen, — niet, zoo als vroeger 
eenige niet zeer achtenswaardige exemplaren van de soort homo sapiens 
dit deden, uit het oogpunt van materieel belang, — maar op anthro- 
pologische en wijsgeerige gronden. Ik zou daarvoor vele bewijzen 
kunnen aanvoeren, doch het is genoeg de in het vorig jaar gehoudene 
voordragt van den heer JAMrs HUNT, voorzitter van de Anthropolo- 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS, 925 


gieal Society of London en de breedvoerige discussiën, waartoe die 
voordragt in den boezem van dat genootschap aanleiding gaf, te lezen, 
om daarvan overtuigd te worden. Zelfs schijnt de naam »abolitionist” 
een scheldnaam te zullen worden. Althans in de vergadering der 
Anthropological Society van den 1 December des vorigen jaars waagde 
een zekere heer BURKE te zeggen, dat hij, ofschoon hij het lagere 
intellectueel standpunt der negers erkende, toch meende te moeten 
wijzen op het groot verschil in vatbaarheid voor ontwikkeling, dat ook bij 
ons eigen ras plaats vindt. Daarop viel een ander, de heer MC. HENRY, 
hem in de rede met de volgende woorden: vik vrees, mijnheer, dat 
gij een abolitionist zijt” Burke: »deze heer heeft het regt zijne 
opinie te bezitten, en hij zal mij natuurlijk veroorloven de mijne te 
hebben. Ik beweer, dat het verschil tusschen ons en den neger alleen 
in den graad bestaat.” Mc. HENRY: sik heb medelijden met u; gij 
weet niet beter.” Burge: »ik moet den voorzitter verzoeken zulke 
ongepaste interruptiën te verhinderen. Mijnheer kan spreken wanneer 
ik geëindigd heb.” — En ik kan verzekeren, dat MC, HENRY sprak 
in den geest van de meeste leden der vergadering. 

Onder zoodanige omstandigheden zal ik, naar ik meen, naar geene 
verontschuldiging behoeven om te zien, wanneer ik het vraagstuk van 
de volmaakbaarheid der lagere menschenstammen, bepaaldelijk der 
negers, nogmaals opzettelijk bespreek. Ik zeg: nogmaals; want in 
den jaargang van 1858 van het Album der Natuur heb ik in een kort 
opstel over de Negers dit punt reeds aangeroerd. Sedert dien tijd 
is mijne zienswijze daaromtrent, niettegenstaande al wat ik er over 
gehoord en gelezen heb, in de hoofdzaken dezelfde gebleven. Maar 
vooral na de boven reeds vermelde voorlezing van den heer HUNT }), 


J) On the Negros place in Nature, Iiondon 1863, 60 pag. in 8vo. Reeds vroe- 
ger had munrr de feiten, op welke hij zijne stellingen grondde, medegedeeld voor 
een gemengd gehoor bij gelegenheid eener meeting der British Association for the 
„Advancement of Science te Newcastle-upon-Tyne. Die mededeeling was daar ont- 
vangen met duidelijke blijken van afkeuring, met zulk luid sissen, dat, gelijk zuNT 
zelf zegt, » men gedacht zou hebben, dat de kamer bijna opgevuld was met een aan- 
tal van de verleiders van eva, in plaats van met hare beminnelijke afstammelingen.” 
In den boezem der Anthropological Society vond de voordragt over hetzelfde onder- 
werp, door zuNrT den 17 November 1863 gehouden, veel bijval, ofschoon die dan 
ook niet onverdeeld kon genoemd worden, gelijk blijkt uit de daarover gehoudene 
discussien. Zie The Anthropological Review voor 1864, 


326 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


die in Engeland zoo veel sensatie schijnt te hebben gewekt, is het 
noodig dat ook zij, die zijne opinie niet of niet geheelenal deelen, 
van hunne zienswijze doen blijken. Ik wensch dit in dit opstel te 
doen. Bovendien is vooral nu, nog meer dan vroeger, eene beschou- 
wing van het vraagstuk over de perfectibiliteit der menschenrassen 
belangrijk te noemen. Wij zien door de beschaafdste natien van Eu- 
ropa, laatstelijk ook door Nederland, de slavernij in hare overzeesche 
bezittingen afgeschaft; wij zien de staten, die nog kort geleden de 
magtige Noord- Amerikaansche Unie vormden, onder elkander gewik- 
keld in een oorlog, die in verschil van opinie omtrent de slaven- 
kwestie, zoo al niet regtstreeks en uitsluitend, toch hoofzakelijk zijn 
grond heeft. Moeten wij die afschaffing der slavernij toejuichen, of 
moeten wij die, ook om den wil van het zwarte ras, afkeuren? 
Hebben wij er inderdaad reden toe om ons te verblijden, indien ge- 
beuren mogt wat sommigen voorspellen, dat namelijk ten gevolge van 
„de magt der omstandigheden de slavernij in de Zuidelijke Staten der 
voormalige Unie als van zelf zal komen te vervallen? Ik ben niet 
van voornemen eene breedvoerige beantwoording dier vragen te on- 
dernemen. Wat ik wensch te doen is een onpartijdig overzigt te 
geven van de gronden, waarop beweerd wordt, dat, in het bijzonder 
de neger niet volmaakbaar is, en daarop te laten volgen eene beknopte 
mededeeling van de bedenkingen, die ik meen dat daartegen met 
eenigen grond kunnen worden aangevoerd. Bij de behandeling toch 
van het vraagstuk aangaande de volmaakbaarheid der lagere menschen- 
stammen heeft men steeds in de eerste en voornaamste plaats op de 


negers het oog gehad. Ik zal dat voorbeeld volgen. 


Hoe vreemd het schijnen moge, is het toch voor velen niet over- 
bodig eenigzins op de hoogte geholpen te worden van wat men eigen- 
lijk door een »neger” verstaat. Het ontbreekt zelfs onder de overi- 
gens beter onderwezenen niet aan een aantal, dat daarvan nog geen 
't minste begrip heeft. Zoo weet ik, dat voor weinige jaren in ons 
land een jonge Javaan als een specimen van een neger is vertoond 


geworden aan de leden eener godsdienstige vereeniging, die zich onder 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 827 


anderen ook de christelijke opleiding van door hen vrijgekochte 
Westindische negerkinderen ten doel stelde, — Onder den naam nu 
van negers begrijpt men uitsluitend de zwarte of althans zeer donker 
gekleurde, zich door de na te melden eigenschappen onderscheidende 
volken, die Midden-Afrika bewonen, ongeveer tusschen 20° N.B. en 
16° ZB. Het is moeielijk om in een paar woorden de grenzen van 
het Negerland eenigzins duidelijk op te geven, doch dit doet hier 
weinig ter zake. Genoeg is het, wanneer men in het oog houdt, dat 
het noordelijk en noordoostelijk gedeelte van Afrika bewoond wordt 
door volken, die, hoezeer eenige onder hen zeer donker van kleur 
zijn, om voldoende redenen gebragt worden tot dezelfde menschen- 
groep, waartoe wij, Europeanen, behooren, te weten tot den Kauka- 
sischen of Europeschen, — dat ten zuiden van de Negers het land 
ligt der Kaffers en nog meer zuidwaarts dat der Hottentotten en 
Boschjesmannen. Noch de Kaffers, noch de laatstgenoemde volken 
zijn negers. De Congo’s op de westkust, de Makoea'’s en eenige 
andere stammen op de oostkust schijnen den overgang tusschen de 
Negers en de Kaffers uit te maken. Dergelijke overgangen bestaan er 
meer, ook tusschen de negers en de noordelijke, kaukasische bewo- 
ners van Afrika, en van daar vaak eenig verschil bij de ethnologen, 
of deze of gene stam al dan niet tot de negers moet worden gere- 
kend. Wil men weten, welke volken het meest den eigenlijken, ge- 
wonen negertype aanbieden, dan mag men het er voor houden, dat 
dit de bewoners van de kust van Guinea zijn. 

Ook in Amerika bevindt zich eene negerbevolking. Doch deze be- 
hoort daar evenmin oorspronkelijk te huis als de blanke bevolking. 
De Amerikaansche negers zijn door de Europeanen daarheen ge- 
voerd als slaven, gekocht op diezelfde Afrikaansche kusten, waarvan 
ik zeide dat de bewoners den echten negertype bezitten. Die neger- 
bevolking heeft zich in Amerika zeer vermenigvuldigd; de groote 
massa er van bestaat thans, nadat aan de overbrenging van slaven 
uit Afrika paal en perk gesteld is, uit afstammelingen van de vroeger 
uit het laatstgenoemde werelddeel overgebragte negers, ofschoon het 
niet te ontkennen valt, dat ook nu nog van tijd tot tijd slaven uit 
Afrika worden aangevoerd, niettegenstaande al de moeite, die vooral 
Engeland zich geeft om zulks te beletten. 


528 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


Doch om ons op het regte standpunt te stellen, van waar wij de 
zaak, die ons bezig houdt, eenigermate kunnen beoordeelen, moeten 
wij nog een oogenblik stilstaan bij de kenmerkende eigenaardigheden, 
die wij bij den neger zoo wel van de ligchamelijke als van de gees- 
telijke zijde ontdekken. Ik zal in een kort bestek trachten zamen te 
dringen, wat het noodzakelijkst is om zich een eenigzins juist beeld 
van den typischen neger te vormen. 

De schedel des negers is langwerpig, smal, ter weêrszijde als za- 
mengedrukt, en dus van voren naar achteren als ’t ware uitgerekt; 
het achterhoofdsgat ligt iets meer naar achteren dan bij den Europeer; 
het voorhoofd is rond, klein en smal. Het aangezigt is meer lang- 
werpig dan kort, plat, benedenwaarts smal, maar onder de oogen 
met sterk naar voren uitstekende, als ’t ware voor- en buitenwaarts 
gekantelde wangbeenderen. De oogen staan verder van elkander dan 
bij den Europeer, maar minder ver dan bij den Mongool. De neus 
is breed en plat, aan den wortel ingedrukt, met breede neusvleugels, 
wijde neusgaten en een stompe punt. De bovenkaak steekt zeer 
vooruit; de snijtanden staan niet loodregt, maar schuin naar voren 
gerigt. Vandaar de kleinheid van den gelaatshoek, die over het 
algemeen tusschen 70° en 75° is en in enkele gevallen tot 65° zinkt. 
De mond is breed en voorzien van dikke, als ’t ware omgekrulde 
lippen, — de kin breed, rond en achterwaarts wijkend. De ooren 
staan ver van het hoofd af en het oorlapje is doorgaans zeer klein. De 
hals des negers is kort en dik; de drie natuurlijke krommingen van de 
wervelkolom zijn minder sterk uitgedrukt dan bij de Europeers. De 
borst is hoog gewelfd, maar smal; het bekken is mede smal en de 
darmbeenderen hebben een meer vertikalen en tevens achterover hellen- 
den stand dan bij de Europeers het geval is. — De armen des negers 
zijn wat langer dan bij andere menschenrassen; de handen zijn smal, 
met lange spitse vingers en een langen, maar dunnen, niet zeer krachtig 
ontwikkelden duim. Volgens de waarnemingen van J. VAN DER HOE- 
VEN (Bijdr. tot de Nat. Gesch. van den Negerstam. Leiden 1842, bl. 68) 
reikt de huid tusschen de vingers hooger bij deze laatste op dan bij 
Europeers. De beenen zijn langer dan bij de Europeers, maar kor- 
ter dan bij de Hindoes, de dijen zijn smal, de knieën bij ’t staan 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 329 


steeds min of meer gebogen, de kuiten dun en iets hooger geplaatst 
dan bij den Europeër; de voeten zijn lang, van voren breed, plat, dat 
is met weinig welving van den rug en weinig holte in de zool; de hielen 
steken ver naar achteren uit. Het schijnt, dat de grootere lengte der 
bovenste en onderste ledematen niet berust op eene grootere lengte van 
het opperarmbeen en de dijebeenderen, die zelfs, volgens PRUNER-BEY , 
korter dan bij de Europeërs zouden zijn, maar eerder op de lengte 
van den voorarm en der hand, en van de scheenbeenderen. De kleur 
der huid schijnt bij eenige negerstammen inderdaad zwart te zijn !), bij 
de meesten echter is zij meer roetkleurig bruin, in allerlei tinten naar 
mate van het verschil van nationaliteit. Steeds zijn de voetzolen en de 
handpalmen lichter gekleurd, soms bijna blank. De lippen zijn zelden 
rood, meestal paarsch van kleur. — Het hoofdhaar des negers is 
zwart, hard en elastiek, op de doorsnede elliptisch, doorgaans 9 à 12 
centim. lang, en, even als het wolhaar van sommige dieren, beschrijft 
elk haar verscheidene cirkels, die een diameter van 6 tot 8 millim. 
bezitten. De baard is over ’t geheel schaarsch, en het overig ligchaam 
zeer weinig behaard. 

De inhoud van de schedelholte des negers, uit welke wij tot het 
volumen der daarin bevatte hersenen mogen besluiten, is kleiner dan 
bij de volken van Europa, de Mongoolsche natien (Mongolen, Chine- 
zen, Japanners enz.) en zelfs dan bij de wilde stammen van Noord- 
en Zuid-Amerika. Daarentegen is hij grooter dan bij de oude geci- 
viliseerde Mexicanen en Peruanen, en zelfs dan bij de oude Egypte- 
naren en de Hindoes, even als bij ook grooter is dan bij de Hotten- 
totten, de Australiërs en de op negers gelijkende Zuidzee-eilanders. — 
De groote hersenen zijn, even als de schedel, van voren naar ach- 
teren langwerpig, en tevens smal; de grijze zelfstandigheid is bruin- 
achtig, de witte geelwit. Even als bij den uitgerekten schedel heeft 


het middenste gedeelte der groote hersenen het overwigt in grootte 


1) Men noemt in het dagelijksch leven vaak zwart, wat inderdaad ziet zwart, 
maar slechts zeer donker gekleurd, vooral donkerbruin is, Zoo spreekt men vaak 
van »zwarte oogen”, terwijl er evenwel geene zwarte, maar wel zeer donker bruine 
oogen bestaan. Menigeen heet zwarte haren te hebben en heeft intusschen donker- 
bruine. 


330 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


boven de kleine voor- en achtergedeelten. En gelijk de groote her- 
senen des negers hierdoor naderen tot den typus van de hersenen der 
Europesche vrouw, zoo zijn er in de groote en ook in de kleine 
hersenen kleine bijzonderheden opgemerkt, — bij welke wij hier echter 
niet kunnen vertoeven, — die eene zekere overeenkomst tusschen 
die deelen en de hersenen van het Europesche kind verraden. Ove- 
rigens zijn de windingen aan de oppervlakte der groote hersenen 
minder verheven, platter, grover uitgewerkt en ook minder gekron- 
keld dan bij den Europeër, behalve aan het middenste gedeelte, dat, 
zoo als ik zeide, ook ten aanzien van den omvang bij den neger 
boven de overige hersendeelen het overwigt bezit. 

De ontwikkeling van het spierstelsel staat bij den neger niet in 
evenredigheid tot de zeer krachtige ontwikkeling zijner forsche, zware 
en harde beenderen. Hun vleeschachtig gedeelte is kleiner, hun 
peesachtig grooter dan bij den Europeer het geval is. Hiervan zijn 
enkele spieren, met name de kaauwspieren, uitgezonderd. — Wat 
de bloedvaten aangaat, zoo heeft het aderlijke stelsel het over- 
wigt boven het slagaderlijke; het bloed is donker, dik, kleverig; de 
bloedwei geel. Alle klieren zijn bij den neger sterk ontwikkeld, 
vooral die klieren, die aan de spijsvertering dienstbaar zijn, gelijk dit 
trouwens met alle in den buik gelegen organen het geval is, vooral 
met de zeer groote lever. 

Alle verrigtingen, die met de spijsvertering en de afscheidingen in 
verband staan, geschieden dan ook bij de negers zeer krachtig. Als 
eene eigenaardigheid der negers vermeld ik eindelijk nog de ranse, 
ammoniakale reuk, dien de neger uitwasemt, en die niet aan zijne 
huiduitwaseming, zijn zweet, maar aan de afscheiding der huidsmeer- 
klieren te wijten is. Door zindelijkheid vermindert deze reuk, zonder 
echter geheel te verdwijnen. Trouwens vele Europeërs met sterk 
ontwikkelde en krachtig fungerende huidklieren, wasemen mede een 
eigenaardigen reuk uit. 

Ik geloof in het voorgaande de hoofdeigenaardigheden des negers 
op eene voor ons oogmerk voldoende wijze te hebben zamengevat. 
Wie er meer van wil weten, dien verwijs ik, behalve naar het be- 
wuste opstel van HUNT, vooral naar de voortreffelijke en uitvoerige, 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 931 


op eigene veeljarige waarneming in Egypte gegronde schildering van 
PRUNER-BEY, te vinden in de Mémoires de la Société d’ Anthropologie de 
Paris, Tom. I, pag. 293 etc., eene beschrijving, die HUNT voor een 
deel in de noten op zijn opstel overgenomen heeft. Ik voeg er nog 
alleen de opmerking bij, dat er tusschen het groot aantal volken, die 
tot den negerstam behooren, een soms vrij aanmerkelijk verschil bestaat 
in ligehaamsbouw, in schedel- en gelaatsvorm, in kleur, in haargroei 
enz. Evenwel is het, volgens PRUNER-BEY, ten onregte beweerd, dat 
de negerstam even veel verscheidenheid zou aanbieden als de Kauka- 
sische of Europesche hoofdgroep des menschelijken geslacht. 

Laat ons hier een oogenblik stil staan. Het is niet te ontveinzen, 
dat vele bijzonderheden in den ligchaamsbouw des negers hem doen 
kennen als een wezen, dat, naar het ligchaam althans, nader staat 
aan de dieren dan de Europeër, — als een lageren menschelijken 
type in één woord. Letten wij op de betrekkelijke kleinheid en 
smalheid des schedels, vooral van het voorste gedeelte er van, op de 
sterke ontwikkeling en het vooruitsteken der aangezigtsbeenderen, den 
terugwijkenden kin, de meer achterwaartsche plaatsing van het groote 
achterhoofdsgat, op de ver van het hoofd staande en in de bijzonder- 
heden minder uitgewerkte ooren, dan zien wij daarin duidelijk eene 
toenadering tot het meer dierlijke, bepaaldelijk tot het aapachtige. 
En de smalheid van den romp, bovenal de meer vertikale stand der 
heupbeenderen, de regtheid der wervelkolom, de kortheid van den 
hals, de lengte der armen en der smalle handen, de zwakheid van 
den duim, eindelijk de hebbeliijjk gebogene houding der knieën, de 
geringe ontwikkeling der kuiten, de platvoet bewijzen die toenadering 
niet minder. Ook de zeer groote ontwikkeling van alle organen, die 
dienstbaar zijn aan de uitoefening van de meest grof materiële van 
alle verrigtingen, de spijsvertering, wijzen op iets meer dierlijks. Het 
zou dwaasheid zijn te willen ontkennen, dat de Neger zich inderdaad 
naar het ligchaam op een meer dierlijk, lager standpunt bevindt dan 
de Europeör. 

Doch moge het bezit van eenigzins meer dierlijke vormen en lig- 
chamelijke eigenaardigheden doen vermoeden, dat de neger ook intel- 
lectueel zeer ver beneden den Europeër zal staan, — om zulk een 


332 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


onbepaald vermoeden op eenigen goeden grond te doen steunen, is er 
nog meer noodig. In het bijzonder moeten wij hier de hersenen der 
negers en die der hoogere menschenstammen met elkander vergelij 
ken. — De hersenen nu des negers zijn, in ééne massa genomen, 
volgens de nieuwste onderzoekingen, gemiddeld kleiner dan die der 
Europeërs, Dit beteekent echter weinig of niets. Want vooreerst 
hebben diezelfde onderzoekingen geleerd, dat ten aanzien van den 
absoluten omvang der hersenen duizende Europeërs en Negers met 
elkander gelijk staan. En vervolgens is het eene bekende waarheid, 
dat de omvang en het gewigt der gezamenlijke hersenmassa, bij normale 
hersenen, geenszins altijd in regte evenredigheid staan tot de mate 
der verstandelijke vermogens. Gelijk dit niet het geval is bij indivi- 
duën, zoo is het took niet bij stammen. Wij hebben dan ook reeds 
gezien, dat de negers, wat aangaat den omvang hunner hersenen, 
eenige volken overtreffen, wier hooge verstandelijke aanleg niet te 
betwijfelen valt. Anders is het evenwel gelegen, wanneer wij het 
oog vestigen op de verhoudingen van zekere afzonderlijke hersendee- 
len, bepaaldelijk van de groote hersenen. Echter doet ook de om- 
vang der geheele massa van deze niet zóó veel af als men denken 
zou. Wij mogen aannemen, dat de groote hersenen de deelen zijn, 
die in ket algemeen in naauwe betrekking staan tot de zielsverrigtingen; 
maar dat eigenlijk de voorste kwabben der groote hersenen, die in het 
voorhoofd liggen, de ligchamelijke organen zijn van onze hoogere ver- 
standelijke vermogens, van ons denken, terwijl de middenste kwabben, 
die het middendeel der schedelholte opvullen, meer in verband staan 
met ons gevoels- en gemoedsleven. Bovendien schijnt men uit feiten, 
door de vergelijkende ontleedkunde geleerd, te mogen besluiten, dat 
ook de windingen op de oppervlakte der groote hersenen hier van 
beteekenis zijn. Immers bij die zoogdieren, die verstandelijk op den 
laagsten trap staan, is die oppervlakte glad, en bij de overigen staan 
het aantal, de sterkere krommingen, de scherpere en fijnere omtrek- 
ken dier windingen en ook hare asymmetrie op de beide hersen- 
helften in regte evenredigheid tot den rang, dien zij in intellectueel 
opzigt innemen. Nu zijn bij den neger de voorste kwabben der 


groote hersenen èn absoluut, èn tevens naar evenredigheid van de 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 333 


overige kwabben dier hersenen minder ontwikkeld dan bij den 
Europeer, zoowel wat den omvang als wat de gesteldheid der win- 
dingen aangaat. Daarentegen vindt men bij hem het middengedeelte 
dier hersenen, naar evenredigheid der overige hersendeelen, groot, de win- 
dingen er van talrijk, sterker gekronkeld en scherper uitgedrukt. Het 
besluit ligt dus hier voor de hand: de Neger moet in zuiver verstandelijk 
opzigt beneden den Europeer staan; het gevoelen moet bij hem het 
overwigt hebben boven het denken; in zijne handelingen zal hij zich 
meer door zijn gevoel, door zijne eerste indrukken, dan door rede- 
nering laten besturen. Hierin ligt onmiskenbaar iets vrouwelijks, 
gelijk dan ook bij de Europeesche vrouw een zeker overwigt van het 
middenste gedeelte der groote hersenen boven het voorste wordt 
waargenomen. Maar daar de hersenen van den volwassen neger bo- 
vendien, gelijk ik reeds opmerkte, eenige eigenaardigheden bezitten 
van het Europeesche kind, zoo mag men vermoeden, dat hij ook in 
zijne intellectuele eigenaardigheden en in zijn karakter iets kinderlijks 
zal vertoonen. 

Om evenwel ten aanzien van dit punt volkomene zekerheid te ver- 
krijgen, moeten wij weten, hoe zich de intellectuele aanleg der negers, 
vergeleken met die der Europeërs, naar buiten openbaart. Gaan wij 
nu na, wat ons door bevoegde waarnemers, die jaren lang in de ge- 
legenheid waren negers van verschillende stammen waar te nemen, 
te dezen aanzien wordt geleerd, dan komt dit hoofdzakelijk op het 
volgende neêr. De neger is zinnelijk in de hoogste mate; op den 
voorgrond staat bij hem de voldoening van zijne ligchamelijke begeer- 
ten, die sterk zijn, — en daarna zijn babbelen, zingen en dansen 
voor hem behoeften, die hij niet ontberen kan. De neger is zinnelijk, 
een materialist, even als elk kind dit is, maar niet een verfijnde, 
koel beredenerende materialist, zoo als de Chinees. Hij is zeer vat- 
baar voor indrukken; alles maakt eigenlijk op hem een sterken indruk; 
hij is gemakkelijk aan het lagchen en aan het weenen te brengen; 
maar zoo worden zijne hartstogten ook spoedig en sterk opgewekt, zoo- 
dat zij hem geheel regeren. Echter bedaren zij ook spoedig weer, en 
‚de opwekking er van is niet duurzaam; echter vergeet hij bewezen wel- 
daden of beleedigingen niet ligt. Ver terug denken en ver vooruit zien 


534 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


in de toekomst is doorgaans zijne zaak niet; hij houdt zich aan het tegen- 
woordige en wat daar het naast aan grenst, doch dit gaat bij hem 
niet zoo ver als bij zekere Amerikaansche stammen, van wie men 
verhaalt dat zij voor nietigheden, die hun lust opwekken, ’s morgens 
verkoopen, wat zij ’s avonds hoog noodig zullen hebben; tot zoo iets 
is de neger te slim en te belangzuchtig. Zoo lang het zaken geldt, 
die binnen zijn gewonen kring liggen en die hem zelven aangaan, 
redeneert hij zeer goed; in andere gevallen legt hij vaak eene groote 
stompheid en eene zonderlinge gedachteloosheid aan den dag. Een 
trek, dien hij met de kinderen gemeen heeft, is zijn gebrek aan vin- 
dingsgeest, aan scheppend vermogen, verbonden met een groot talent 
voor navolging en eene sterke nieuwsgierigheid. Het zonderlingst 
in het karakter des negers is de gemakkelijkheid, waarmede hij het 
morele evenwigt verliest en van het eene uiterste tot het andere over= 
slaat, zonder dat men er vaak eene genoegzame oorzaak voor bespeu- 
ren kan. In het gewone leven is de neger doorgaans goedhartig; 
zelfs medelijdend, — en toch is hij tot de grootste wreedheden in 
staat, ook zonder dat juist zijne wraakzucht opgewekt is. Hij verde- 
digt zijne vrouw en kinderen met een alles opofferenden moed, — 
maar verkoopt op een anderen tijd de laatste voor een bagatel. Hij 
kruipt in het stof voor zijn vorst, — maar wanneer deze hem begint 
te vervelen, slaat hij hem dood. 

Men ziet, dat deze karaktertrekken althans niet in strijd zijn met 
wat wij uit de eigenaardigheden van de hersenen des negers meenden 
te mogen vermoeden, al is het ook dat het steeds zeer moeijelijk te 
beslissen valt, wat men bij zulk eene karakterschets op rekening moet 
stellen van den natuurlijken aanleg, of van den trap van beschaving, 
waarop een volk staat. Dit echter mogen wij, dunkt mij, uit de ver- 
gelijking van de ligchamelijke en geestelijke eigenschappen der negers 
gerust opmaken, dat hij, over het geheel genomen en alle individueel 
verschil daarlatende, althans in zuiver verstandelijk opzigt beneden 
den Europeer staat, of, wil men liever anders, dat zijn geheele gees- 
telijke aanleg een andere is dan die van den laatst genoemden. 

Doch daarin ligt, gelijk van zelf spreekt, nog niet opgesloten, dat 
de neger een voor ontwikkeling, voor voortdurende volmaking onvat- 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. | 335 


baar wezen zijn zou. Hooren wij dus hen, die dit beweren, wanneer 
zij daarvoor hunne gronden aanvoeren. 


»Al hetgeen wij,’ dus spreken zij, ie de vatbaarheid voor ont- 
wikkeling der negers ontkennen, »bij de negers waarnemen, zoo wel 
bij de slavenbevolking en de vrije negers in Amerika, als bij de 
verschillende negervolken in hun eigen land, in Afrika, doet zien, dat 
zij niet tot eene zelfstandige ontwikkeling te brengen zijn, ’t zij door 
een aanstoot van buiten, ’tzij door een in eigen boezem ontstanen 
aandrang. Overal, waar door Europeanen scholen voor negerkinderen 
zijn opgerigt, heeft men het zonderlinge verschijnsel opgemerkt, dat 
die kinderen meestal zonder uitzondering, tot op den leeftijd van 11, 
12 à 13 jaren voor blanke kinderen volstrekt niet onderdoen, ja vaak 
deze in gevatheid en vlugheid overtreffen, maar dat zij tevens, zoodra 
zij den genoemden ouderdom bereikt hebben, geen stap verder voor- 
uitgaan, staan blijven op het punt waar men hen gebragt heeft, en 
vaak weêr achteruitgaan, terwijl daarentegen het blanke kind dan 
eerst regt begint zich te ontwikkelen. Is hier wel te miskennen 
eene treffende overeenkomst met de anthropomorphe apen, den Orang- 
oetan b.v, en den Chimpantzé? Deze dieren zijn op jeugdigen leeftijd 
niet alleen goedaardig en handelbaar, maar ook zeer slim en leerzaam. 
Hoe meer zij echter den volwassen leeftijd naderen, des te onhandel- 
barer en stomper worden zij; de volwassen Orang-oetan of Chim- 
pantzé is een woest, kwaadaardig, ontembaar en tevens dom en on- 
leerzaam dier. Bij de pogingen, die men doet om den volwassen neger 
iets te leeren, kan men alleen rekenen op zijn geheugen en zijn talent 
van nabootsing. En bovendien moet men daarna nog gestadig de hand 
aan hem houden; want is zijne schijnbare ontwikkeling inderdaad niets 
anders dan dressuur, — hij blijft nog bovendien ook in dit opzigt 
steeds een kind, dat hij alle opgezamelde kennis verwonderlijk spoe- 
dig geheel weder kwijt raakt, indien men hem aan zich zelven 
overlaat.” 

„Dit geeft zeker geen groot denkbeeld van hetgeen wij van de 


336 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


vatbaarheid voor ontwikkeling bij den neger te verwachten hebben. 
Wat zegt nu de ervaring verder? Dit, dat noch in Afrika, noch 
elders, onder de negers ooit iets bestaan heeft, wat eene zelfstan- 
dige, zich zelve onderhoudende en steeds vooruitgaande beschaving 
kan worden genoemd.” 

»In zijn land is de neger ’t zij een wilde, ’t zij een barbaar, in het 
laatste geval wel is waar het eigenlijk wilde leven achter zich heb- 
bende, maar nu nog staande op volmaakt denzelfden, zeer lagen trap 
van beschaving, waarop hij duizende jaren geleden stond. In Amerika is 
hij uiterlijk beschaafder en bezit eene zekere van de blanken nage- 
aapte dressuur; maar daar blijft het bij; verstandelijk teert hij geheel 
op kosten van zijne blanke overheerschers. Alle sporen van civili- 
satie, die de negers, ’t zij in Afrika, ’t zij elders vertoonen, komen op 
nabootsing neder; zelve hebben zij nooit iets uitgevonden, iets uitge 
dacht, zonder hulp eene schrede op de baan van den vooruitgang gedaan. . 
En dat wel, niettegenstaande zij het voorregt hebben gehad om nut 
te kunnen trekken, eerst van alle oude civilisatiën, van die van 
Egypte, van Carthago, van Rome, later van die der Arabieren, nog 
later van die der Europeanen. Gedurende al die duizende jaren is 
er nooit een dichter, een geschiedkundige, een wetgever, een rede- 
naar, een wiskundige, een natuurkundige, een schilder, een bouw- 
kunstenaar, een toonkunstenaar, een taalkundige, een wijsgeer onder 
hen opgestaan, — nooit heeft de negerstam ook zelfs maar het ge- 
ringste toegebragt aan de hoogere ontwikkeling der menschheid. Men 
zal misschien wijzen op eenige voorbeelden van inderdaad kundige en 
wel onderwezene, ja geleerde negers. Maar behalve dat de berigten 
aangaande velen van hen zonder twijfel opgesmukt en overdreven 
zijn — men denke hier aan des negers vatbaarheid voor dressuur , 
waarbij nog komt, dat hij een aanleg bezit tot het leeren van vreemde 
talen, ofschoon hij er nooit eene goed leert, — zoo waren de meeste 
van die lieden geene zuivere negers, maar mulatten of zelfs kleurlin- 
gen, die nog meer blank bloed in zich hadden dan mulatten. In het 
algemeen, wanneer men op het verstand en de ontwikkeling van een 
neger hoort roemen, kan men er verzekerd van zijn, dat hij van zeer 
gemengd bloed is. RogBerrs, de president van Liberia, in de laatste 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 337 


tijden vaak aangevoerd als voorbeeld van wat een neger worden kan, 
bezit slechts voor } negerbloed.” 

„Welke is in het algemeen de toestand der beschaving onder de 
Afrikaansche negers? Wil men het meest onbeperkte despotisme in 
zijn gruwelijksten en meest menschonteerenden vorm leeren kennen, 
men zal het nergens zoo vinden als onder de negers. Verlangt men 
kennis te maken met het domste, meest zinnelooze en tevens wreedste 
en bloeddorstigste bijgeloof, onder de negers hebt gij er gelegenheid 
toe, zooals op aarde nergens. Koningen en koningjes, die de meest 
onbeperkte magt van leven en dood over hunne onderdanen bezitten, 
wier dwaaste en onregtvaardigste grillen als wetten gelden, voor wie 
alles in het stof kruipt, voor wie een feest geen feest is, wanneer 
daarbij niet een aantal slaven en slavinnen het leven laten, vaak 
nadat zij, vooral de laatste, eerst de iijselijkste folteringen hebben 
ondergaan; die, zooals de koning van Dahomey, meenen, dat de 
grootste eer, dien men een Europeschen bezoeker kan aandoen, deze 
is, dat zij tot zijne verlustiging voor het ontbijt aan zestig of zeventig 
slaven het hoofd doen afslaan. Een bijgeloof, dat geregeld het sym- 
bool met de door dat symbool beteekende zaak verwart, dat zijn 
grootst vertrouwen stelt op amuletten of zoogenaamde greegrees, op 
de alleronnoozelste en onzinnigste bezweringen en op menschenoffers. 
Wat die amuletten en die offers betreft, zoo doen vooral de koningen 
en grooten daar zeer sterk in. Een vorst van de negers liet zich 
een greegree maken, bestaande uit een uit het volk opgevangen jong 
meisje, dat hij levend liet inmetselen in een pilaar van klei. Bij de 
begrafenis der koningen van Dahomey en van Ashanti worden niet, 
zooals bij andere vorsten, eenige, maar honderde slaven op het graf 
gedood. Trouwens niet alleen bij den dood van vorsten heeft dit 
plaats, maar er worden in het geheele westelijk gedeelte van het 
negerland, zoo ver dit niet onder den onmiddellijken invloed van Eu- 
ropeanen staat, slaven geofferd, wanneer een aanzienlijk man over- 
leden is” 

»Wat voorts den toestand der stoffelijke beschaving aangaat, zoo 
hebben het de negers in de bouwkunde nog niet verder gebragt dan 
tot het bouwen van slechte hutten, en zelfs de paleizen hunner ko- 

1864, 22 


938 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


ningen zijn slechts eene verzameling van een aantal zulke hutten op 
een ommuurd plein. De industrie is tamelijk primitief en bepaalt 
zich tot het bewerken van hout en ijzer, het leerlooijen, het weven 
en verwen van eenige kleedingstoffen; de landbouw, ofschoon alom 
beoefend, staat op een laag standpunt; van kunsten treft men geen 
spoor aan, en van beoefening der wetenschappen, op welke wijze dan 
ook, nog veel minder. In alle maatschappelijke instellingen of »ge- 


’ 


bruiken,” zoo als de negers zelve die noemen, heerscht eene volslagene 
beginselloosheid. En wat de zedelijkheid aangaat, wij behoeven naau- 
welijks te zeggen, dat deze naar evenredigheid der beschaving is; geen 
volk is welligt meer zedelijk bedorven dan de Afrikaansche neger.” 

„Iets beter is het, men moet het erkennen, met die negers, die door 
de Arabieren en andere Noord-Afrikaansche stammen tot den Islam 
bekeerd of liever tot de aanneming daarvan gedwongen zijn. Bij 
dezen merkt men van de zoo even aangeduide gruwelen’ niets; zij 
leven, althans uiterlijk, geregelder, bewonen betere huizen, en de 
dronkenschap is bij hen onbekend. Maar de aard des negers is ook 
daar niet veranderd; ook daar is alles bij hem nabootsing, dressuur, 
en, wat ware verstandelijke ontwikkeling aangaat, staat de Mohame- 
daansche neger met den Heidenschen op ééne lijn” 

»Wenden wij ons thans tot de negers in Amerika, bepaaldelijk in 
Noord-Amerika. Zij zijn daar, of liever hunne voorvaderen zijn daar 
als slaven uit Afrika ingevoerd. Maar ten gevolge der veelvuldige 
manumissiën treft men overal, naast de slavenmagt, eene bevolking 
van vrije negers aan. HFn groot is tevens het aantal bastaarden van 
allerlei graad en kleur. Wat nu de negers zelve betreft, er bevinden 
zich daaronder eenige zeker niet onbekwame ambachtslieden enz., 
schoon zeldzamer dan men meent, daar de meeste voorbeelden, 
die men er van aanvoert, op mulatten, quarterons en dergelijke be- 
trekking hebben. Maar overigens staan de negers daar, te midden 
eener beschaafde maatschappij, op een uiterst lagen trap van ontwik- 
keling. Zij zijn ja, verbeterd in vergelijking van hunne Afrikaansche 
broeders, maar hoezeer zij daarom ook gelukkiger zijn dan deze, zoo 
is al wederom alles bij hen dressuur, geene eigenlijke ontwikkeling. 
En toch bestaat er reden om te denken, dat het meerendeel der ne- 


MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 839 


gers in Noord-Amerika niet eens zuivere negers zijn, maar dat bij 
verreweg de meesten eene zekere hoeveelheid Europeesch bloed door 
de aderen stroomt. Dr. Norr te Mobile schreef aan prof. WILSON, 
dat het hem de grootste moeite had gekost hem een wezenlijk echten 
negerschedel te bezorgen. De heer CARTER, een man, die zelf neger- 
bloed bezit, verzekerde onlangs, dat juist de algemeene vermenging 
der negers met Europeesch bloed de reden was, dat zij in het anders 
voor hen minder geschikte klimaat der Vereenigde Staten niet uit- 
stierven.” 

»Men heeft, opdat wij even naar Afrika terugkeeren, gesproken 
van de beschaving der negers te Sierra Leone, en de zendelingen 
roemen op den godsdienstzin van deze lieden. LiviNGsTONE zegt 
daarbij uitdrukkelijk, dat de Sabbath daar even streng onderhouden 
wordt als in Schotland. Hoe het daarmede gelegen is, 1eert ons 
WINWOOD READE. »Ik ben daar geweest’, zegt hij, »en heb gele- 
genheid gehad om iets van het karakter der negers aldaar te zien. 
Ik kwam er op een zondag en nam een neger om mijn bagage te 
brengen naar mijn logement. Toen ik daar aangekomen was gaf ik 
hem een sixpence; ik wist, dat dit de gebruikelijke som was. Hij 
zeide echter, dat ik hem een shilling geven moest, omdat hij den 
Sabbath gebroken had. ‘s Namiddags door de stad wandelende, zag 
ik eene negerin met een zeer aardig kind. »Dat is een lief kind,” 
zeide ik, »is het uw dochtertje?” »Ja,’ antwoordde zij, »dat mijne 
eigene dochter. Dat ben zeer lief kind. Wilt gij het koopen?” Ik 
zeide: »Wat?” »Geef mij”, hernam de vrouw, veel rum en klee- 
ren en ik verkoop u mijn kind.” Ik dacht bij mij zelven: rdit is 
zeker eene vrouw, die pas uit het binnenland gekomen is en nog 
nooit christelijk onderrigt heeft genoten.” Juist begon de klok te 
luiden; de vrouw hield op te spreken en zeide: »Gij niet hoort de 
kerkklok? Stil: ik wil naar de kerk gaan; na kerktijd zullen wij 
verder praten’ — Wilt gij een staaltje uit de preek van een neger- 
prediker? Een, wien ik hoorde, zette voor zijne toehoorders den oor- 
sprong der blanken uiteen. »Mijne broeders”, dus sprak hij, »gij 
ziet een blank man; hij is al te slecht, al te bedorven. Gij verwon- 
dert u, hoe God zulk een man in de wereld heeft doen komen. Nu, 

23e 


340 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


ik vertel het u. Heel langen tijd geleden leefden Apam en EvA in 
een schoonen tuin; daar waren zoete platanen, aardappelen, pruimen- 
wijn — o zoo veel. Zij hadden twee zoons, de een was KAIN, de 
ander ABEL. KArN doodde zijn broeder Agen. ‘Toen kwam God uit 
een wolk, en zeide: »Kain!”’ Karr ging en verborg zich in een 
bosch, maar God zeide: »kArN, denkt gij, dat ik u niet zie, jou 
boschneger! kom hier, KAIN!” Zoo kwam KAIN voor den dag en 
zeide: »Ja Massa, ik hier; wat heeft Massa noodig?” God zeide: 
»waar is uw broeder ABeEL? Toen wierd KAIN van schrik geheel wit. 
Hij- was de eerste blanke man, broeders” — Wat aangaat dat de 
negers te Sierra Leone dezelfde regten bezitten als de blanken, zoo 
is het zeker, dat er negers in de jury zitten, zelfs meer negers dan 
blanken. Het gevolg is, dat wanneer een blanke iets met een neger 
uitstaande heeft, hij het altijd verliest, daargelaten nog dat de zwarte 
leden der jury doorgaans dronken zijn. Een blanke had een zwarten 
knecht, die hem beleedigde, en hij zeide daarom tot hem: ga uit 
mijn hof.” De knecht antwoordde: »wees eerst verdoemd.” De blanke 
nam den zwarte bij de schouders en wierp hem het hek uit, even 
als wij in Engeland zouden doen, wanneer wij op onzen eigen grond 
beleedigd werden. De zwarte deed eene aanklagt en de blanke werd 
veroordeeld in eene boete van vijftig pond.”” 

»Gaan wij nog ten laatste naar St. Domingo. Daar heeft sedert 
1797 een onafhankelijke negerstaat, de staat van Haïti, bestaan, — 
een staat, wier regering en inwoners ruimschoots gelegenheid hadden 
gebruik te maken van alle ontwikkelende elementen der beschaving. 
Wat is er van Haïti geworden? Niet alleen, voor zoo ver de sporen 
van de vroegere beschaving, daar door de Franschen geplant, nog 
behouden gebleven zijn, eene bespottelijke karikatuur van een be- 
schaafden staat, maar eene hel van tiranny, zedeloosheid, wreedheid 
en ellende. »De onveranderde bewoner der Afrikaansche wildernissen”, 
dus schrijft een zendeling, »is een edel wezen, wannneer men hem 
vergelijkt met zijn op de walgelijkste wijze gedegradeerden Haitischen 
broeder.” Op dit oogenblik woedt daar een opstand, waarbij, zegt 
men, de bloeddorst en wreedheid van het negerras in al hare afschu- 
welijkheid uitkomen.” 


MENSCHENRASSEN , BIJZONDER DER NEGERS. 941 


»Al het gezegde komt kortelijk hierop neêr. Nooit of nergens heb- 
ben de negers eenige de minste blijken gegeven van vatbaarheid voor 
vooruitgang, voor zelfstandige ontwikkeling; zij zijn en blijven wat 
zij duizende jaren geleden waren; wat men hun bijbrengt is dus slechts 
navolging, ‘tgeen ook daaruit blijkt, dat, zoodra de meester of het 
voorbeeld niet meer voorhanden is, de schijnbare beschaving aanstonds 
weer te niet gaat. Men mag daaruit opmaken, dat de neger voor 


ontwikkeling onvatbaar, niet perfectibel is.” 


Ik heb hier een, zoo ik meen, getrouw verslag gegeven van de 
gronden, waarop men de onvatbaarheid voor hoogere ontwikkeling, 
voor zelfstandige en vooruitgaande beschaving der negers aanneemt. 
Ik zou nu dienen op te geven, welke de tegenovergestelde opinien 
zijn en welke gronden men daarvoor aanvoert. Maar ik mag van het 
geduld mijner lezers niet te veel vergen, en zal mij dus vergenoegen 
met mijne meening over de zaak mede te deelen, welke, gelijk ik 
geloof, vrij wel het midden houdt tusschen die, welke ik heb uiteen- 
gezet, en eene andere, die voortgaat de negers, en in het algemeen 
de zoogenaamde lagere rassen, te beschouwen als menschen, die 
slechts wegens buiten hen liggende omstandigheden niet dezelfde we- 
zens -zijn als wij. 

Ik heb vroeger gezegd, dat de verstandelijke en zedelijke aanleg der 
negers eene andere was, dan die der Europeërs. Dit kan men ver- 
moeden uit zijne ligchameliijjke hoedanigheden, vooral uit den bouw 
zijner hersenen, en het wordt bevestigd door wat wij weten van zijn 
aard en karakter. Hierin nu ligt niets bijzonders. Verschil van psy- 
chischen aanleg bestaat er tusschen alle groote afdeelingen van het 
menschdom; het bestaat zelfs tusschen verwante volken, wat zeg ik, 
het bestaat tusschen individuen van een en hetzelfde volk. En wan- 
neer er reeds een zeer merkbaar verschil van aanleg bestaat tusschen 
Franschen, Germanen, Slavoniërs, allen behoorende tot hetzelfde Kau- 
kasische of Europesche menschenras en op het uiterlijk slechts in 
ondergeschikte bijzonderheden verschillende, — indien het onderscheid 


342 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


tusschen den Kaukasier en den Chinees in dit opzigt nog veel grooter 
is, — dan is het geene zoo vreemde en daarentegen eene allezins te 
verwachten zaak, dat de aanleg des negers, die in elk opzigt nog veel 
meer van den Europeër verschilt dan de Chinees dit doet, ook van 
die des Europeërs zeer verschillen moet. 

Volgt hieruit, dat de neger voor ontwikkeling ontvatbaar is? Zeker 
nog volstrekt niet! Wat men er uit afleiden kan en moet, is alleen 
dit, dat, zoo hij zich ontwikkelt, zijne ontwikkeling zeer stellig eene 
andere rigting nemen zal en moet dan die des Europeöërs, en dat zijne 
beschaving, die van die ontwikkeling het gevolg zal zijn, even stellig 
eene beschaving sui generis, eene andere beschaving zal worden; even 
als de beschaving der Chinezen ook eene andere is dan die van ons, 
Daarom is het ook, dat het feit — en een feit Schijnt het te zijn — 
dat de verstandelijke ontwikkeling der negerkinderen op Europesche 
scholen tot het 12° of 13° jaar uitnemend goed is, doch dan stilstaat, 
niet noodzakelijk bewijst, dat het negerkind na dien ouderdom niet verder 
ontwikkelbaar is, maar ook zeer goed zóó verklaard kan worden, dat 
het op dien leeftijd, waarop bij alle rassen de eigenaardigheden zoowel 
van het ras als van het individu zich krachtig en zelfstandig beginnen 
te doen gelden, behoefte krijgt aan de voor zijn ras geschikte speciale 
opleiding, welke op die scholen, geheel op Europeschen trant ingerigt, 
natuurlijk ontbreekt. 

Zoo dit alles althans kan worden verondersteld, dan is het toch 
waarlijk geen wonder, indien de onder den invloed van Europeërs 
levende negers zich niet ontwikkelen en niet zelfstandig beschaven, — 
en dat de schijnbare beschaving, die zij nog erlangen, slechts eene 
dressuur, eene naäping is, die slechts zóó lang duurt, als de impulsie 
van buiten en het exempel dáár zijn, maar die verloren gaat zoodra 
deze ontbreken. Juist de hem vreemde en niet voor hem geschikte 
beschaving, te midden waarvan de neger leeft, onderdrukt de ontwik- 
keling van zijn natuurlijken aanleg. Voegen wij daarbij, wat reeds 
zoo vaak gezegd is, dat het niet eerlijk is, om den neger de vatbaar- 
heid voor zelfstandige ontwikkeling te ontzeggen, omdat hij zich niet 
zelfstandig ontwikkelt in landen, waar hij òf slaaf is, òf tot eene 
verachte en vaak onderdrukte kaste behoort, òf leeft te midden van 


MENSCHENRASSEN, INZONDERHEID DER NEGERS. 943 


Europeanen, van wie hij wel veel kwaad, maar zeer weinig goed over- 
nemen kan, — dan geloof ik, dat de bewijzen voor de onvatbaarheid 
des negers voor ontwikkeling, die men trekt uit zijn toestand in 
Amerika, geacht moeten worden niet veel te beteekenen, vooral 
wanneer men daarbij bedenkt, dat door de beschaafde Europeërs voor 
zijne ontwikkeling zeer weinig en dat weinige nog op zeer onver- 
standige en onmenschkundige wijze gedaan is. 

Erger wordt het voor den neger, wanneer wij hem gadeslaan in 
zijn eigen land, in Afrika. Dáár, zal men zeggen, had hij, even als 
andere volken, die zich tot een zekeren trap van beschaving hebben 
weten te verheffen, tot datzelfde de gelegenheid, — en hij heeft het 
niet gedaan. Het is waar: hij heeft het niet gedaan. Want ofschoon 
men spreekt van zekere sporen van eene oude, ten onder gegane be- 
schaving in Midden-Afrika, zoo zijn die toch zoo flaauw en twijfel- 
achtig, dat ik er niet bij zal vertoeven. Ik neem het dus gaaf aan: de 
neger heeft tot dus ver geene blijken van zelfontwikkeling gegeven; 
hij is gebleven wat hij was voor duizende jaren. 

Ik waag het echter tegen de gevolgen, die men daaruit trekt, deze 
bedenkingen in te brengen. 

„Eene beschaving kan zich bij een tot dus ver barbaarsch volk ont- 
wikkelen ten gevolge van een innerlijken aandrang, zonder hulp van 
buiten, — maar zij kan ook ontstaan ten gevolge van eene van elders 
komende impulsie, waardoor de sluimerende kiem wordt opgewekt en 
tot ontwikkeling gebragt. In beide gevallen is de alzoo ontstane be- 
schaving eene eigene, eene zelfstandige; want ook in het laatste geval 
vormt het aldus op de baan van vooruitgang gebragte volk de ontwik- 
kelings-elementen, die het van anderen ontving, naar zijn eigen geest 
en aanleg om en eigent ze zich toe. De negers nu hebben zich zel 
ven niet ontwikkeld. Maar bij hoevele andere volken is die inwen- 
dige beweging ontstaan zonder een aanstoot van buiten? Men spreekt 
van de Grieken; ik geloof er niets van en houd het met diegenen, 
die meenen, dat de Grieken, die tot zelfs de namen hunner letters 
van Oostersche volken ontleenden, wel degelijk door ingevoerde 
vreemde elementen op den weg tot ontwikkeling gebragt zijn. Hunne 
beschaving was zeker hunne eigene; de impulsie er toe kwam echter 
van elders. 


344 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


Maar laten wij de Grieken daar en vragen wij: hebben onze eigene 
Germaansche voorouders zich zelven, zonder eenigen aanstoot van andere 
beschaafde volken, enkel door den onweerstaanbaren aandrang van hunne 
natuur uit den staat van barbaarschheid losgemaakt en ontwikkeld tot wat 
zij zijn? Ik geloof niet, dat men dit in vollen ernst zal durven bewe- 
ren en nog minder, dat men het zal kunnen bewijzen. Maar het kan, 
zegt men, den negers aan zulk eene impulsie niet hebben ontbroken, 
daar zij — ik gebruik hier de woorden, die men in dit geval bezigt, — 
»het voorregt hebben gehad om achtereenvolgens voordeel te kunnen 
trekken van de kultuur der Egyptenaren, der Carthagers, der Romei- 
nen, der latere Europeanen,’ — en zij hebben het niet gedaan. Maar 
hoe is het met dat voorregt eigenlijk gelegen? De Negerlanden zelve 
waren steeds vrij ver verwijderd van de zetels der oude beschaving van 
Esypte, van Carthago en van de Romeinsche bezittingen in Afrika. 
De negers kwamen met de Egyptenaren, de Carthagers en de Ro- 
meinen slechts in directe of indirecte aanraking door middel van onbe- 
schaafde en ruwe handelaars, vooral slavenkoopers , of wel door middel 
van roovende en menschenstelende krijgsbenden. Van deze was even- 
min iets voor de beschaving der negers te verwachten als dat de 
Pruissische soldaten, die in 1788 hier den hoon, de vrouw van 
Willem V aangedaan, kwamen wreken, in ons land de eerste kiemen 
der beschaving zouden hebben kunnen invoeren, geliijk ik in een 
Duitsch boekje in vollen ernst beweerd heb gevonden. Men erkent, 
dat de negers bij de oude Egyptenaren, de Carthagers, de Romeinen 
steeds voorkomen in het karakter van slaven, en gebruikt dat feit om 
te bewijzen, dat de negers eigenlijk van oudsher beschouwd zijn als 
wezens, die door de natuur tot slaven bestemd waren. En nu wil men 
uit die soort van betrekking tusschen de negers en de beschaafde 
volken der oudheid afleiden, dat de negers in hun eigen, van dat 
hunner eeuwigdurende bestrijders ver verwijderd land zich door het 
voorbeeld dier laatsten hadden moeten ontwikkelen! En wat nu de 
aanraking der negers met de Europeanen uit den lateren tijd aan- 
gaat, ik behoef naauwelijks te zeggen, van welken aard die steeds 
geweest is. Wat is er te verwachten van de gemeenschap met slaven- 


halers, zeelieden en allerlei personen, die om geene andere reden 


MENSCHENRASSEN , INZONDERHEID DER NEGERS. 345 


de negerlanden bezochten, dan om winstbejag? De tijd, sedert welken 
men begonnen is inderdaad pogingen aan te wenden om beschavend 
op de negers in hun eigen land te werken, en sedert welken ook 
Europeanen van beter allooi zich daar gevestigd hebben, is nog veel 
te kort, dan dat men over den uitslag dier pogingen iets met grond 
beslissen mag. En om de waarheid te zeggen, geloof ik ook niet, 
dat er veel goeds van te verwachten is, omdat men, even als altijd, 
het er weder op schijnt toe te leggen om van de negers eene soort 
van Engelschen te maken, ’t geen eene volstrekte onmogelijkheid is. Ook 
laten de Engelschen — want. van dezen is hier vooral sprake, — veel 
te veel over aan den invloed der zendelingen, thans zeker ver verhe- 
ven boven de vroegere, die in vele gevallen het uitschot der natie 
waren, maar toch over ’t geheel zeer onkundige en voor hunne taak 
niet berekende, ofschoon welmeenende menschen. 

Laten wij nu eens een blik werpen op den gang der Europesche 
beschaving zelve. Toen de Grieken zich eerst uit de boeiijjen der 
baarbaarschheid begonnen te ontwikkelen, waren de Egyptenaren 
stellig reeds 9 à 10 eeuwen in het bezit geweest van eene zeer hooge 
kultuur. Wat hebben de Grieken voor dien tijd toch gedaan? — Hoe 
het toen stond met de volken van Italië, door een van welk vijf 
eeuwen later Rome gesticht werd, is niet zeker; zij hebben echter 
stellig niet hooger gestaan dan hunne Grieksche tijdgenooten en 
hebben zich nog veel later beschaafd. — Wat deden onze voorouders in 
dien tijd; er zullen toen toch wel voorouders van ons geleefd hebben ! 
Zij, onze voorouders, werden later door de Grieken en de Romeinen 
ontdekt; zij waren toen barbaren, andere barbaren dan de negers, 
maar eigenlijk op sommige punten lager staande dan deze. Sedert de 
veldtogten van CAESAR in 63 tot 54 v. C. kwamen die voorouders van 
ons, de Germanen, met de Romeinen in nadere betrekking, welke sedert 
niet afgebroken en gaande weg veelvuldiger en naauwer werd. En 
het was eene betrekking, ja van heerschers tot overwonnelingen, zoo men 
wil, maar toch tusschen vrijen en vrijen. De Romeinen bragten hunne 
beschaving hier heen, zooals zij altijd en overal deden. En wat na- 
men de Germanen er van over? Van het stoffelijke een weinig, van 
het geestelijke niets. Zij bleven wat zij waren, nog eeuwen lang. 


346 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE 


Keizer JULIANUS, de afvallige bijgenaamd, kende de Galliërs en de 
Germanen, de voorvaderen der Franschen, Duitschers en Nederlan- 
ders, door eigen ondervinding; hij had onder hen geleefd, met hen 
omgegaan, meer dan een Engelsch gouverneur op de westkust met 
de negers omgaat. En hij heeft gezegd, dat die volken voor alle 
hoogere ontwikkeling onvatbaar waren, — en die bewering berustte 
bij hem op denzelfden grond, waarop men thans beweert, dat de 
negers het zijn, te weten, daarop, dat zij, na reeds vier eeuwen lang 
met de Romeinsche en Grieksche beschaving in aanraking te zijn ge- 
weest, zich nog niet uit hun staat van barbaarschheid hadden verhe- 
ven, nog geen dichter, wijsgeer enz. hadden voortgebragt. Eenige 
eeuwen meer of min doen hier niets af. Bovendien zijn de negers 
nooit zóó met de Europeanen in aanraking geweest als de Galliërs en 
Germanen vóór JULIANUS met de Romeinen. Welke Europesche vor- 
sten, omgeven van een tal der meest ontwikkelden hunner natie, 
hebben zich ooit te midden van het negerland gevestigd ? 

Bij dit alles komt nu nog het volgende. Ik heb den toestand der 
negercivilisatie in Afrika geschetst naar de opgaven van hen, die 
zich daarvan willen bedienen om de onontwikkelbaarheid der negers 
te bewijzen. Intusschen, ofschoon ik vrij vele reizen in de negerlan- 
den gelezen heb en vele der aangevoerde feiten daarin heb verhaald 
gevonden, zoo moet ik toch zeggen, dat de geheele indruk, dien de 
berigten der geloofwaardigste reizigers op mij hebben gemaakt, bij 
lange na niet zóó ongunstig is. En weinige dier reizigers, van MUNGO 
PARK tot op de lateren, zouden, ik ben er van overtuigd, zulk een treurig 
attest van de barbaarschheid der negers zonder voorbehoud ondertee- 
kenen. Het tafereel is gechargeerd, duidelijk reeds met het oog op 
de daaruit te trekken conclusiën. Van eenig belang is het, dat de 
Mohamedaansche negers — en het aantal van dezen neemt hoe langer 
zoo meer toe, — in beschaving en in zedelijkheid ver boven de hei- 
densche negers staan. Het is waar, dat ook die beschaving nog op 
lagen trap staat; maar de leermeesters dier Mohamedaansche negers, 
de Arabieren, ofschoon behoorende tot een ras, welks ontwikkelbaar- 
heid met het oog op de geschiedenis niet te betwijfelen valt, zijn 
zelve nog zeer weinig beschaafd. Het is zeer gemakkelijk ook dit 


MENSCHENRASSEN , INZONDERHEID DER NEGERS, 347 


begin van beschaving voor dressuur en een bloot resultaat van het 
nabootsingtalent der negers uit te maken, doch daartegen staat over 
de opinie van eenige reizigers, die, terwijl zij de onvatbaarheid der 
negers voor Europesche beschaving ten stelligste ontkennen, in de 
aanvankelijke ontwikkeling der negers van het Oosten en Noorden 
uit door de Arabieren juist de voor den neger geschikte impulsie zien 
om hem eindelijk ook de eerste schreden te doen zetten op den weg 
der ontwikkeling. Een in zich zelf minder lofwaardige, maar hier, de 
omstandigheden in aanmerking genomen, iets goeds aanduidende trek 
der Mohamedaansche negers is, dat sommige stammen van hen fana- 
tiek en onverdraagzaam geworden zijn. Dezen trek hebben zij trou- 
wens gemeen met alle volken, bij wie de godsdienst meer dan een 
uitwendig vernis, eene zaak des gemoeds, eene levenskwestie is, 
maar die zich tevens nog op een lagen trap van verstandelijke ont- 
wikkeling bevinden of hoogstens half beschaafd zijn. Juist dat fana- 
tisme, die onverdraagzaamheid bewijst hier, dat het Islamisme in het 
geheele wezen der negers wortel heeft geschoten, en, voor zoo ver 
die godsdienst, zoowel van hare leerstellige als van hare zedelijke 
zijde oneindig hooger staat dan de oorspronkelijke negergodsdiensten, 
mag men dit verschijnsel als een zeer stellig teeken van ontwikkeling 
aanmerken. 

Niettegenstaande eindelijk door sommigen beweerd wordt, dat alle 
voorbeelden, die men aanvoert van buitengewone ontwikkeling bij 
negers, niet dezen, maar mulatten, quarterons enz. gelden, zoo kan 
men hier tegenover stellen het getuigenis van verscheidene met negers 
in en buiten hun land wel bekende anthropologen, die wel is waar 
de ontwikkelbaarheid der negers als ras ontkennen, maar toch toe- 
geven, dat enkele individu’s eene uitzondering maken. Zoodra men 
echter dit aanneemt, en daarbij in het oog houdt de voor zelfontwik- 
keling allerongunstigste omstandigheden, waaronder het negerras ge- 
plaatst is, dan wordt de stelling : de negers zijn imperfeetibel , inderdaad 
bijna onhoudbaar. Wanneer toch, niettegenstaande die zoo ongunstige, 
alle aandrift tot zelfontwikkeling neêrdrukkende en tegenwerkende om- 
standigheden, desniettemin hier en daar een neger zich door eene hooge 
mate van ontwikkeling onderscheidt, dan moeten er meer wezen, die 


348 OVER DE VOLMAAKBAARH. D. LAGERE MENSCHENR., ENZ, 


voor dergelijke ontwikkeling vatbaar zijn, ofschoon het er bij hen 
nooit toe komt. Is ook bij ons ras de volksontwikkeling, op de keper 
beschouwd, wel inderdaad eene ontwikkeling der massa's, en niet 
veeleer die van een grooter of kleiner aantal individuên, die de we- 
zenlijk ontwikkelde en waarlijk beschaafde kern der Europesche 
natiën uitmaken, terwijl de beschaving der overigen, even zoo goed 
als bij de groote massa der zoogenaamde beschaafde negers, slechts 
op navolging en dressuur berust ? 

Al het gezegde kan overigens niet dienen om de perfectibiliteit 
des negers te bewijzen. Alleen de ervaring zal hier misschien eenmaal 
uitspraak kunnen doen, maar ik geloof, dat het genoeg is om tot het 
besluit te komen, dat de ervaring ons ten minste nog geen regt geeft 
die perfectibiliteit te loochenen. En wat nu andere, nog lager dan 
de negers staande volken aanbelangt, zoo zal ook alleen dezelfde erva- 
ring omtrent deze kunnen beslissen. Wel is waar wordt hier de kwestie 
gecompliceerd door de soms niet zonder eenige aanleiding gedane 
vraag: of eenige dier uiterst laag staande, tevens niet talrijke en in 
zielental gestadig afnemende volkjes niet gedeterioreerde, ten gevolge 
van ligehamelijken en verstandelijken teruggang tot uitsterving ge- 
doemde rassen zijn. Maar boe dit zijn moge, zoo is mij, voor zoo 
ver ik mij op de hoogte heb gehouden van de discussiën over dit 
punt, nog niets bekend, dat ons het regt zou geven, de niet-perfec- 
tibiliteit van eenig menschenras, ik zeg niet te vermoeden, maar als 
een wetenschappelijk bewezen feit voor te stellen. En zoo lang die 
niet-perfectibiliteit niet bewezen is, is het, dunkt mij, verstandig, voor- 
zigtig en tevens menschelijk om, zij het ook onder verbetering, de 
perfectibiliteit van alle menschenrassen te blijven aannemen. 


SNELHEID DER VLUGT VAN ROOFVOGELS. 


Dr. R‚ TH. SIMMLER deelt in de Ann, der Phys. u Chem, Bd. cxxr, 
p. 331, een geval mede, waarin hij gelegenheid had met tamelijke 
zekerheid de snelheid van de ‘vlugt van een lammergier of arend te 
bepalen. Toen hij namelijk in 1861 den Hochkärpf in het kanton 
Glarus besteeg, maakten zijne gidsen hem opmerkzaam op zulk eenen 
vogel, die juist van den Erbserstöckli was opgevlogen en nu in wijde 
kringen naar boven steeg om, toen hij de hoogte van den Hausstock 
had bereikt, plotselijk zich naar het noordwesten te wenden; daarop 
vloog hij met buitengewone snelheid over het Sernfdal en daalde weder 
neder in de omstreek van den Gulderstok, waar hij verdween. S. 
telde op zijn horologie, van het oogenblik af waarop de vogel, bijna 
boven zijn hoofd, de noordoostelijke rigting insloeg tot aan het tijdstip, 
waarop hij nederdaalde, 6 minuten. 

Meet men den afstand der beide punten op de kaart, dan vindt men 
daarvoor 2} uur gaans of 40000 Zwitsersche voeten, hetgeen beant- 
woordt aan 111 voet of 33,3 Ned. el per sekonde. 

Bij die gelegenheid maakte S. opmerkzaam op eene mededeeling in 
de Neuer Zürcher Zeitung van 28 Augustus 1863. Aldaar leest men het 
volgende: Een gezelschap deed van Chur uit een uitstap naar den 
nabij gelegenen 2570 ellen hoogen Stützerhorn. Van de spits van 
dezen zagen zij eenen grooten arend (lammergier?), die van Calanda, 
aan de overzijde van den Rijn, opvloog en weldra de rigting naar den 
Stützerhorn insloeg, doch toen zich naar den Rothhorn wendde. De 
weg in regte lijn gedurende de vlugt afgelegd werd geschat op 2 
uren en de duur op 5 minuten, hetgeen eene snelheid van 35,6 el 
per seconde geeft. S. merkt echter op, dat de afstand van Calanda 
tot aan den Stützerhorn minstens 3 uren is, hetgeen — verondersteld 
namelijk dat de vogel zoover vloog en de tijdsbepaling juist was, — 
53 el zoude geven. 

Voorbeelden der snelle vlugt van roofvogels zijn trouwens reeds 
herhaaldelijk medegedeeld. De vlugt van een sperwer is geschat op 
150 E. mijlen of 43 uren gaans in het uur, d. i. op 66 ellen per 


950 SCHEIK. EN MIKROSK. TER ONTDEKKING VAN VERVALSCHT SCHRIFT. 


seconde. Een te Fontainebleau bij eene jagt weggevlogen valk werd 
den volgenden dag op Malta terug gevangen, hetgeen, de afstand op 
400 uren gesteld en aangenomen zijnde, dat de vogel 24 uren lang 
gevlogen heeft, eene gemiddelde snelheid van 26 ellen in de seconde 
zoude geven, hetgeen wel is waar geringer dan in de vorige gevallen, 
maar, de lange duur van de vlugt in aanmerking genomen, toch een 
voorbeeld van buitengewoon snelle verplaatsing over verren afstand is. 
He. 


SCHEIKUNDE EN MIKROSKOOP TER ONT- 
DEKKING VAN VERVALSCHT SCHRIFT. 


Onlangs kwam in Duitschland een geval voor, dat iemand op eene 
quitantie tweemaal uit het cijfer 1 het cijfer 4 had gemaakt. Toen 
de persoon, ten wiens nadeele dit bedrog was gepleegd, zulks ont- 
dekte en de zaak voor het geregt bragt, werd aan een aantal schrift- 
geleerden, d. i. schrijfmeesters, steendrukkers, schrijvers enz. de taak 
opgedragen om het al of niet bestaan der vervalsching uit te maken, 
doch te vergeefs. De inkt was overal gelijkmatig zwart, en van eenen 
verschillenden druk met de pen was ook niets te bespeuren. 

De heer VORWERK onderzocht nu de zaak langs den scheikundigen 
weg en wel op de volgende wijze: 

De aanklager gebruikte slechts galnooten-inkt. Tijdens het proces 
bezigde de aangeklaagde deze ook. Hij had namelijk zorg gedragen 
bij tijds van inkt te verwisselen. Een vroeger door hem geschreven 
adres bleek echter geschreven te zijn met campechehout-inkt. Deze 
laatste nu heeft de eigenschap, dat daarmede geschreven letters eerst 
rood worden en vervolgens verdwijnen, wanneer het papier gedurende 
eenige seconden in water gelegd wordt, waarbij eenige droppels sal- 
peterzuur gevoegd zijn. Galnooten-inkt biedt daarentegen langer weer- 
stand en wordt bij dezelfde proef niet veranderd. 

Toen nu de quitantie door het aangezuurde water werd gehaald, 
werden de beide haakjes, waardoor de 1 in een 4 was veranderd, 
eerst schaamrood en verdwenen daarop geheel, terwijl de oorspron- 
kelijke 1 achterbleef. | 


SALEP. 951 


Hiermede was de vervalsching bewezen. 

Bij dezelfde gelegenheid onderzocht ook VORWERK schrift met eene 
derde soort van inkt, die tegenwoordig veel in gebruik is, t. w. de 
zoogenaamde alizarine-inkt, waarin indigo voorkomt. Hij bezigde daarbij 
het mikroskoop. 

Het bleek hem daarbij, dat letters, geschreven met elk der drie 
inktsoorten , zich bij eene 7Omalige vergrooting verschillend vertoonden, 
inzonderheid na de behandeling met het aangezuurde water. Wat 
bepaaldelijk de alizarine-inkt aanbelangt, zoo waren alsdan in de over- 
gebleven sporen der letters duidelijk indigo-deeltjes te erkennen 
(Neues Jahrb. f, Pharm., März 1864). He. 


SALEP. 


De salep, als verzachtend middel bij ziekten van borst en ingewanden 
van zoo algemeen en nuttig gebruik in de geneeskunde, wordt ver- 
kregen van de langwerpig-ronde knollen van soorten van standelkruid 
(Orchis), gewassen, die om de zonderlinge, soms grillige gedaante 
hunner fraai gekleurde bloemen bij vele plantenlief hebbers in de laatste 
jaren meer en meer in den smaak zijn gekomen. Dit voortbrengsel 
komt meest uit Klein-Azië en aangrenzende streken en uit het zuiden 
en oosten van Europa tot ons. Volgens VON HELDREICH, die Nutz- 
pflanzen Griechenlands, p. 9, zijn het ten minste 5 soorten van Orchis, 
welker gedroogde knollen uit Thessaliën en Epirus onder den naam 
van salep (Salépi in het hedendaagsch Grieksch) in den handel komen. 
Uit hun meel, met water en honig gekookt, wordt een in het oosten 
zeer beminde morgendrank bereid, die in alle steden van Turkije en 
Griekenland warm gebruikt wordt. In alle straten hoort men de ver- 
koopers ’s morgens met Salépi roepen, dikwijls in plaats van honig 
met een afkooksel van gedroogde vijgen bereid en, bij het gebruik, 


met een geurig poeder, vooral van gedroogde gember, overstrooid. 
*. B. 


SAGO TE SINGAPORE. 


Belangrijk is een eigenaardige tak van nijverheid voor Singapore, 
namelijk de bereiding van de witte Sago uit het ruwe produkt, dat 
van de noordwestkust van Borneo en de noordoostkust van Sumatra 
wordt aangevoerd. Bijna alle echte sago, die in den handel voor- 
komt, wordt hier, en dat wel uitsluitend door Chinesche werklieden 
bereid. Zoo als bekend is, wint men de sago uit het merg van on- 
derscheidene palmen, vooral uit Sagus Rumphii en Sagus laevis, welke 
soorten eene tamelijk begrensde verspreiding hebben en niet, zooals 
b. v. de kosmopolitische kokosboom, in alle keerkringslanden der oude 
en nieuwe wereld te huis zijn. 

Wanneer hij omgehouwen is, vertoont zich de stam dezer sagopal- 
men als een cylinder van ongeveer 20 duim in dwarsche doorsnede 
en 15 tot 20 voet lengte; van de houtachtige vezels ontdaan, levert 
hij ongeveer 700 pond zetmeel. Men kan zich eenig denkbeeld vor- 
men van deze buitengewoon groote opbrengst, wanneer men weet, 
dat drie sagopalmen even zoo veel voedingsstof leveren als een En- 
gelsche morgen !) lands met tarwe beteeld; een met Sagopalmen be- 
teeld stuk land, ter grootte van één Engelsche morgen, levert onge- 
veer 318,000 pond sago of zooveel voedingsstof als 163 acres tarwe- 
land. Daar de sago echter niet even smakelijk en voedend is als rijk 
in opbrengst, zal zij nergens, waar rijst groeit, dit voedsel verdringen. 

De grootste sagofabriek te Singapore, waar de ruwe sago gewas- 
schen, geroosterd en in zoogenaamde geparelde Sago veranderd wordt, 
levert daarvan jaarlijks 100,000 centenaars. 

Dit berigt komt voor in de reisbeschrijving van het Oostenrijksche 
fregat Novara (deel II, bl. 112). | Herve 


1) Een acre, ongeveer 2/5 bunder, 


OVER VERSTEENINGEN; 
DOOR | 


Dr. T. C. WINKLER. 


Er zijn in de natuur dingen en verschijnselen, die, hetzij door 
hunne grootheid en schittering, hetzij door de ontzaggelijke verwoes- 
tingen en omkeeringen, die zij veroorzaken, ten allen tijde de ver- 
beelding van den mensch hebben getroffen en zijne verbazing of 
vrees hebben opgewekt. Uitbarstingen van vulkanen, aardbevingen, 
overstroomingen, sneeuwvallen en dergelijke verschijnselen zijn het, 
die wij bedoelen. Maar er zijn ook integendeel anderen die, niet 
minder belangrijk voor den waarnemenden geest des natuuronderzoe- 
kers, langen tijd onopgemerkt gebleven zijn, omdat zij niets bezitten 
wat de aandacht der groote menigte kan trekken. Daartoe behooren 
voorzeker in de eerste plaats de ligchamen, die men gewoon is f0S- 
silen, versteeningen of petrefakten te noemen, ligchamen, 
die gedurende eeuwen bijna volkomen aan het wetenschappelijke onder- 
zoek der natuurkundigen ontsnapt zijn. En inderdaad, op het eerste 
gezigt schijnen de fossilen ook geenszins geschikt om de belangstelling 
op te wekken. In de diepten der aarde begraven, zonder kleuren en 
dikwijls zelfs bijna onkenbaar van vorm, treffen zij het oog niet zoo 
als de kleurige bloemen des velds, het heerleger der vogels, de 
schitterende schelpen en hoornen der tropische zeeën en andere prach- 
tige voortbrengselen der levende natuur. Maar anders wordt het, als 
wij nadenken over de oorzaken, waardoor die fossile ligchamen zijn 
ontstaan; als wij vragen wat de geheimzinnige magt is, die zeeschelpen 
gebragt heeft verre van de zee in soms zeer harde gesteenten, diep 
in de aardkorst gelegen of op den top der hoogste gebergten; en 
als wij trachten na te gaan, hoe de schepselen van gedaante geweest 

1864, 23 


LJ 


554 OVER VERSTEENINGEN. 


moeten zijn, welker overblijfselen aantoonen, dat zij zoo grootelijks 
verschillen van de wezens, die tegenwoordig de aarde bewonen. 

Het woord »fossiel” heeft niet altijd in de wetenschap de beteekenis 
gehad, die wij er thans aan geven. Oudtijds noemde men fossilen 
alle ligchamen, die in de aarde bedolven waren, en derhalve zoowel 
de kristallen en delfstoffen als de overblijfselen van georganiseerde 
ligehamen. Echter onderscheidde men de laatsten min of meer door 
hen fossilia heteromorpha of fossilia petrificata te heeten, terwijl men de 
eigenlijke mineralen fossilia nativa noemde. Tegenwoordig is het ge- 
bruik algemeen aangenomen om den naam van fossilen te geven aan 
de overblijfselen van bewerktuigde ligchamen alleen. Men noemt 
thans fossilen brokken van dieren of van planten, die in de aardlagen 
bedolven en bewaard gebleven zijn, terwijl men de onbewerktuigde 
ligehamen mineralen of delfstoffen noemt. 

Doch die bepaling van het woord fossiel is nog niet naauwkeurig 
genoeg. Er zijn natuurkundigen, die dat woord willen toepassen op 
zulke organische overblijfselen alleen, die eene volledige omzetting 
ondergaan hebben en steenachtig geworden zijn, en dus slechts op de 
eigenlijke versteeningen. Doch ten onregte, de versteening is slechts 
eene bijkomende omstandigheid, want in dezelfde terreinen kan men 
overblijfselen vinden, die volkomen in steen veranderd zijn, en tevens 
anderen, die hunne oorspronkelijke scheikundige kenmerken behouden 
hebben. Het woord versteening of petrificatie mag gemakkelijk zijn 
om het steenachtige voorkomen van een uit de aardlagen opgedolven 
ligchaam uit te drukken, maar nooit moet het verward worden met 
het woord fossiel, want het geeft slechts een toestand te kennen, die, 
wel is waar, dikwijls voorkomt, maar geenszins noodwendig is om een 
georganiseerd overblijfsel tot een fossiel te maken. Fossilen moet men 
noemen alle in de aarde bedolvene overblijfselen van bewerktuigde 
wezens, zij mogen versteend zijn of niet, omdat het feit der verstee- 
ning zoowel zoologisch als geologisch van uiterst weinig belang is. Dat 
feit heeft geen den minsten invloed op de bepaling der soort, en het 
staat in geen verband met den ouderdom van het voorwerp. Desniet- 
temin is het waar, dat het voor ons, Nederlanders, iets voor heeft 
fossilen versteeningen te noemen, immers een goed Hollandsch woord 


OVER VERSTEENINGEN. 


vo 
OT 
OT 


voor fossilen bezitten wij niet, hoe rijk onze taal ook is, naar het 
zeggen van sommigen. 

Men heeft niet zelden de vraag besproken, of men als fossilen zou 
moeten beschouwen de sporen en indruksels of afdruksels, 
die een dier in de lagen der aardkorst kan hebben achtergelaten, dan wel 
of daartoe de aanwezigheid van een gedeelte van het dierlijke of plant- 
aardige ligchaam noodig is. Tegenwoordig is men het vrij algemeen 
eens om het woord fossiel in zijne ruimste beteekenis op te nemen, 
dat is om als fossilen te beschouwen alle sporen, die aantoonen, dat 
eene soort in zeker tijdperk geleefd heeft. Zoo zijn dus de voetspo- 
ren van kruipende dieren en vogels, de holen en gaten door boor- 
wormen gemaakt, de versteende drekstoffen of koprolithen van krui- 
pende dieren en visschen wel degelijk fossilen. En immers, het 
bestaan van de soort is de hoofdzaak, die aangetoond moet worden, 
en alles wat dat feit duidelijk bewijzen kan, vervult dat doel. Het 
is onverschillig, of dat bewijs steunt op de aanwezigheid van een ge- 
deelte van het dier, of wel op een spoor of een indruksel, dat het in 
een gesteente heeft achtergelaten, voor dat het laatste verhardde. 

Eene der beste definitiën, die er van het woord fossiel gegeven zijn, 
is voorzeker die van den geleerden concholoog prsnavyes. Zij luidt 
aldus: »Een bewerktuigd fossiel ligchaam is een zoodanig, dat op 
een onbekend tijdstip in de aarde bedolven geworden is, dat er in 
bewaard gebleven is of dat er ondubbelzinnige bewijzen van zijn be- 
staan in heeft achtergelaten.” Het is waar, dat men dan ook fossilen 
moet noemen bij voorbeeld beenderen en schelpen, die dagelijks door 
rivieren en de zee op het strand worden geworpen en met slijk 
overdekt, maar waarvan het tijdstip, waarop zij bedolven geworden 
zijn, ook onbekend is. Doch het is hoogst moeijelijk eene grens te 
trekken tusschen zulke voorwerpen, die men voorgeslagen heeft su bfo s- 
silen of moderne fossilen of humatilen te noemen, en de echte 
fossilen. De bekende Zwitsersche geleerde Pricrer wil, dat men het 
onderscheid bepalen zal naar het geologische tijdvak, waarin de lagen, 
die de fossilen bevatten, zijn gevormd. Indien de laag niet ontstaan 
kan zijn dan onder den invloed van oorzaken, die in den tegenwoordigen 
toestand van den omtrek niet meer werken, als zij bij voorbeeld in 

23 * 


556 OVER VERSTEENINGEN. 


zee- of rivierwater gevormd is, op plaatsen, die thans altijd en vol- 
komen boven water liggen, dan zijn de bewerktuigde ligchamen, die 
zij bevat, echte fossilen. Als in tegendeel het terrein zijn oorsprong 
te danken heeft aan omstandigheden, die nog heden ten dage bestaan, 
verdienen de organische overblijfselen, die het bevat, geen anderen 
naam dan dien van subfossilen of humatilen, althans niet dien van 
fossilen. Laat ons nu kortelijk onderzoeken, hoe de fossilen ontstaan 
en hoe zij zich voordoen. 

Wij weten, dat wij aan CONSTANT PRÉVOST het schrandere denkbeeld 
te danken hebben om uit de kennis van hedendaags werkende 
oorzaken af te leiden, hoe de voormalige toestanden der aarde geweest 
zijn. LvyerL vooral is de man, die door zijn grooten invloed veel 
bijgedragen heeft om dat denkbeeld algemeen ingang te doen vinden. 
En zoo als het dus mogelijk is om uit feiten, die wij dagelijks kunnen 
waarnemen, veel te kunnen verklaren wat in vorige tijden gebeurd is, 
zoo kunnen wij ook daardoor verklaren, hoe de fossilen zijn ontstaan. 

De meeste stroomende wateren stuwen steenen, zand en slijk 
voort en brengen die stoffen op plaatsen waar zij kunnen bezin- 
ken. De zwaarste voorwerpen, keiijjen, bezinken het eerst; daarna 
het fijnere grind; dan het zand; en eindelijk een ontastbaar fijn slijk. 
Zoodoende ontstaan er lagen van verschillende stoffen. Iets derge- 
lijks gebeurt er ook in de zee en in meren: de beweging van het 
water door stroomen, winden en het getij knaagt de kusten af, houdt 
de afgeknaagde stoffen eenigen tijd zwevende en zet die eindelijk , als 
het water rustiger wordt, in lagen af. Gaat dat proces langen tijd 
voort, dan ontstaan er dikke lagen. De studie der aardlagen nu heeft 
geleerd, dat de meeste lagen, die de aardkorst zamenstellen, duidelijk 
aantoonen, dat ook zij op dezelfde wijze bezonken zijn. Alle geologen 
zijn het tegenwoordig eens, dat de gestratifieerde formatiën zonder 
den minsten twijfel eens uit het water bezonken of afgezet zijn. 

Doeh met zandkorrels en slijkdeeltjes verspreiden de wateren ook 
bewerktuigde ligchamen en doen ze daarmede bezinken. Die bewerk- 
tuigde ligchamen zijn niet slechts dieren en planten, die in het water 
leven, maar ook zulken, die op het drooge behooren, doch door over- 
stroomingen of andere oorzaken in het water geraakt zijn. De doode 


PE re Naer 


ee. 


or 
_ 


OVER VERSTEENINGEN. ö 


ligchamen der dieren verrotten als zij eenigen tijd in het water ge- 
legen hebben; weldra gaan de zachte deelen verloren en slechts het 
geraamte alleen blijft er over. Gewoonlijk zijn die harde deelen 
zwaarder dan water: zij zinken, en weldra worden zij met eene min 
of meer dikke laag zand of slijk bedekt. Op die wijze worden ook 
de doode schelpdieren, die in het zand van den bodem des waters 
leefden , in sliblagen bedolven. Zoo gaat het ook met alles wat in het 
water zinkt, rottende bladeren, tanden van dieren enz. 

Zoo in het zand of slijk begraven blijven die ligchamen, fossilen 
mogen zij nu reeds heeten, niet lang bestaan, als de deeltjes van het 
zand namelijk geheel los van elkander blijven. Maar somtijds worden 
zulke bezinksels tot vaste, zamenhangende massa’s. Om dat vast 
worden te verklaren, onderscheiden de geologen twee soorten van 
afzetsels, chemische en mechanische. De eersten zijn zulken, waarvan 
het water een scheikundig ligchaam in oplossing bevatte. Als eene 
bijzondere oorzaak het nederploffen van de vaste gedeelten dier oplos 
sing bewerkt, wordt het afzetsel veelal in eens vast. Zoo bij voor- 
beeld zet de koolzure kalk, die in oplossing bleef door eene overmaat 
van koolzuur of door een hoogen warmtegraad, zich af, zoodra die oor- 
zaken ophouden, en vormt min of meer vaste gesteenten op den bodem 
der wateren, zooals b. v. de travertino in Italië. Mechanische afzet- 
sels integendeel noemt men zulken, waarvan de deeltjes niet meer in 
het water drijvende kunnen blijven en door hunne eigene zwaarte 
zinken en vast opeen pakken, In deze gevallen worden de lagen 
slechts vast als het water tevens stoffen bevat, die haar doordringen en 
aaneenlijmen. Hoogst waarschijnlijk echter zijn bij de meeste lagen der 
aardkorst beide genoemde oorzaken, doordringing van een water, dat 
een mineraal in oplossing houdt, en werktuigelijke drukking, vereenigd 
werkzaam geweest om uit de losse bezinksels harde gesteenten te 
vormen. 

Zoo als het nu met de stoffen gaat, waaruit de bezinksels bestaan, 
gaat het ook met de bewerktuigde overblijfselen, die er in bedolven 
geraken: met het afzetsel worden zij tot steen omgezet en blijven 
zoodoende bewaard. De lagen, die hen bevatten, zijn vast geworden 


en de overblijfselen, nu echte fossilen geworden, vertoonen zich daarin 


358 OVER VERSTEENINGEN. 


op onderscheidene wijzen, die men kennen moet om dwalingen in 
hunne determinatie te voorkomen. 

Sommige overblijfselen zijn bewaard gebleven met al hunne ken- 
merken, en de eenige verandering die zij vertoonen is, dat hunne 
organische moleculen verdwenen zijn. Zoo b.v. vindt men beenderen, 
die slechts hunne dierlijke gelei verloren hebben en gelijk geworden 
zijn aan beenderen, die gedurende eenige jaren in de aarde begraven 
of aan den invloed van lucht en regen zijn blootgesteld geweest. 
Ook ziet men schelpen, die slechts uitgebleekt zijn en, daar zij de 
bewerktuigde deeltjes verloren hebben, die hun primitief weefsel vorm- 
den, broozer zijn dan levenden. En somtijds zelfs is de verandering 
nog minder merkbaar, want men vindt beenderen van den holenbeer, 
die nog een weinig gelei bevatten, alsmede fossile schelpen, die wei- 
nig minder kleurig zijn dan levenden. De scheikundige zamenstelling 
der ligehamen heeft een zeer grooten invloed op de fossilisatie en op 
hun bewaard blijven. Zoo duren de tanden langer dan de beenderen, 
deze langer dan de hoornen en schilden; de beenderen van zoogdieren 
zijn vaster dan die van visschen, het harde bekleedsel der schaaldie- 
ren vergaat minder spoedig dan de dekschilden van insekten enz. 

Doch mogen wij in betrekkelijk jonge lagen zulke uitnemend be- 
waard geblevene fossilen vinden, in de oudere lagen hebben de fos- 
silen gewoonlijk een geheel ander voorkomen dan de levende wezens. 
Niet zelden versteenen de voorwerpen volkomen, dat is delfstoffelijke 
vloeistoffen doordringen ze zoodanig, dat de organische moleculen ver- 
vangen worden door anorganische, die den vorm van het weefsel behouden, 
terwijl zij hun uitzigt en voorkomen geheel veranderen. Men heeft 
nog geen volkomen voldoende verklaring van zulk eene versteening 
gegeven, in weerwil van de schrandere proeven van GÖPPERT, die er 
in geslaagd is om versteend hout te maken, door het in oplossingen 
van kwarts, kalk en metaalachtige zelfstandigheden te dompelen. 

De meeste versteeningen zijn van kleur veranderd en zijn zwaarder 
geworden. Koolzure kalk en kwarts, hetzij in amorphen, hetzij in 
gekristalliseerden toestand, zijn de meest voorkomende versteenende 
stoffen. 


Kalk- of kwartshoudende bronwateren zijn de grootste oorzaken van 


OVER VERSTEENINGEN, 359 


het ontstaan van versteeningen: zij veranderen mossen, stroo, struiken 
en takken in kalk- en kwartsmassa’s. Kalk en kwarts zijn de best 
bekende en meest aanwezige stoffen, waardoor andere dingen ver- 
steend worden. Doch ook zijn vele in de aardlagen begravene been- 
deren en schelpen in metaalmassa’s en vele plantendeelen in aardpik- 
houdende massa’s, gelijk steenkool, veranderd, en niet zelden zijn de 
vormen van boomstammen zeer volkomen in zandsteenlagen bewaard 
gebleven. Wij kunnen hier niet uitvoerig spreken over de vele wijzen, 
waarop bewerktuigde overblijfselen in de aardkorst bewaard blijven, 
maar willen toch met een enkel woord melden, hoe de meest gewone 
omstandigheden zijn, waaronder dat bewaard blijven plaats heeft. Eene 
schelp bij voorbeeld wordt begraven in eene kalkhoudende slijklaag, 
en bestaat op dien oogenblik uit koolzuren kalk en een weinig dier- 
lijke stof. Blijft zij daarin begraven, dan hebben er weldra schei- 
kundige veranderingen plaats, de dierlijke stof wordt ontleed, zij 
verdwijnt in den toestand van gas, en hare plaats wordt door kalk 
ingenomen. Als er eene iijzeroplossing in het slijk aanwezig is, zal 
de zwavelwaterstof, die door de verrotting der dierlijke stof ontstaat, 
zich vereenigen met het ijzer, en de schelp zal omkorst worden met 
glinsterende pyrieten of kristallen van zwavelijzer. Wordt de geheele 
kalkachtige slijkmassa in een kalkgesteente veranderd, dan zal ook de 
schelp mede hard en steenachtig worden, maar zal toch tevens hare 
gedaante behouden, ja zelfs de fijnste groefjes en verhevenheden harer 
oppervlakte blijven vertoonen, Nu kan het gebeuren, dat er koolzuur- 
houdend water in het kalkgesteente dringt: de schelp zal geheel en 
al opgelost worden en er zal slechts eene holte overblijven van vorm 
volkomen gelijk aan de schelp. Dan kan er weder iets anders ge- 
schieden, kwartshoudend water kan door de poriën van het gesteente 
dringen en de holte zal geheel gevuld worden met kwarts. En zoo 
als zij met kwarts gevuld kan worden, kan het ook gebeuren met 
gekristalliseerden koolzuren kalk, met zwavelijzer, ja zelfs met een 
zacht kleiachtig bezinksel, dat tot poeder gewreven kan worden, Al 
die veranderingen nu zijn mogelijk en komen zelfs zoo dagelijks voor, 
dat zij bij alle palaeontologen bekende dingen zijn; en gelijk het met 
eene schelp gaat, gebeurt het eveneens met eene tand, een been, een 


360 OVER VERSTEENINGEN, 


vischschub, een brok koraal, het netwerk van een boomblad of de 
houtachtige vezels van een boomstam. De structuur, het weefsel van 
het bewerktuigde voorwerp blijft altijd min of meer bewaard en vormt 
den grondslag of de basis van de versteenende oplossing, die er indringt 
en er doordringt en haar vervangt, deeltje voor deeltje, zonder de 
schikking te verstoren van de deeltjes, die haren kenmerkenden vorm 
bepalen. Het is die vorm of dat uiterlijke karakter, dat den natuur- 
kundige in staat stelt om versteende wezens te vergelijken en te 
rangschikken met de hedendaags levende planten en dieren, en het 
is die innerlijke schikking van cellen en vezels, die door het ver- 
grootglas wordt aangetoond en hem in staat stelt beenderen te onder- 
scheiden van schelpen, vogelbeenderen van zoogdierbeenderen, het 
weefsel van varens van dat van tweezaadlobbige planten enz. 

In al die verschillende gevallen heeft het voorwerp zijne normale 
gedaante behouden, doch er zijn ook wijzen van fossilisatie, die het 
oorspronkelijke uitzigt van het voorwerp wijzigen en veranderen en 
het soms onkenbaar maken. Somtijds dringt de min of meer vloei- 
bare stof, waarin een hol ligchaam, bij voorbeeld eene schelp of een 
zeeklit ligt, in de holte en vult die geheel op. Na het vastworden 
dier stof kan het gebeuren, dat het voorwerp zelf vernietigd wordt, 
er blijft dan niets over om aan te toonen, dat het eenmaal bestaan 
heeft, als de vaste klonter, die in zijn binnenste is gevormd en die 
op zijne oppervlakte de inwendige vormen van de schelp vertoont. 
Zulke ligchamen heet men kernen, moules. Als de schelp zeer dun is, 
verschilt de vorm van de kern gewoonlijk weinig van dien der schelp 
zelve, maar als hij dik is, wordt het verschil des te grooter en bij 
de determinatie wordt het niet zelden zeer moeijelijk geen fouten 
te begaan. Men kan zich van die verschillen het best overtuigen 
door eene hedendaagsche schelp met was te vullen en die vervolgens 
in een zuur op te lossen: de overblijvende klomp was is een echte kern. 

Het kan ook gebeuren, dat het fossiel verloren gegaan is na het 
vastworden van de aardlaag, en dat men geen andere blijken vindt, 
dat het eenmaal bestaan heeft, dan door het gedeelte van het gesteente, 
dat er onmiddellijk mede in aanraking geweest is en er den vorm van 


heeft aangenomen. Zoo iets noemt men een afdruksel, empreinte: 


OVER VERSTEENINGEN. 361 


het beantwoordt wel aan de buitenste oppervlakte der schelp, doch 
vertoont hol wat bij deze bol was en omgekeerd. 

Met gips of was of getah-pertsja kan men, als de empreinte stevig 
genoeg is, de ware gedaante van het voorwerp namaken. 

Eindelijk, nogmaals in de vooronderstelling dat het fossiel vernie- 
tigd is na het vastworden van de laag, als de stof niet in zijn bin- 
nenste gedrongen is en geen kern heeft gevormd, kan het gebeuren, 
dat eene vloeistof dringt in de holte, die er door de vernietiging van 
het dier is gevormd en den algemeenen vorm van die holte aanneemt, 
van de holte, welker wanden zijn wat wij een empreinte hebben ge- 
heeten. Als die nieuwe vloeistof nu vast wordt, zal zij naauwkeurig 
de uitwendige gedaante van het dier wedergeven en zal dan ‘ver- 
toonen wat men gewoon is een tegenafdruksel, een contre-empreinte 
te noemen. Die contre-empreinte zal in het eerste opzigt op een ver- 
steend fossiel gelijken, maar, zooals LyYeLL te regt opmerkt, zij zal 
er van verschillen, zooals het bronzen standbeeld verschilt van den 
man, dien het moet voorstellen: de uitwendige oppervlakte is gelijk, 
maar van binnen behoeft men naar geen spieren, beenderen of andere 
organen te zoeken. 

Hebben wij dus nu kortelijk beschouwd wat fossilen zijn en hoe zij 
ontstaan, wij zullen ons nu eenige oogenblikken bepalen bij de we- 
tenschap, die zich uitsluitend met het bestuderen dier ligehamen bezig 
houdt, en die men de palaeontologie, de leer der uitgestorvene 
wezens, noemt. Wij willen een vlugtigen blik werpen op de geschie- 
denis dier wetenschap. 

In de geschriften der wijsgeeren en natuurkundigen der oudheid 
vinden wij reeds uitdrukkingen, die ons bewijzen, dat de fossilen in het 
algemeen geenszins aan de opmerkzaamheid van sommigen onder hen 
ontsnapt zijn. De aardrijkskundige srrABO meldt eenige feiten, waar- 
uit blijkt, dat de oude Wijzen in de fossilen bewijzen zagen van ver- 
anderingen en omkeeringen, die er eens in de aardkorst hadden plaats 
gehad. ERATOSTHENES, die ten tijde der ProLoMeËN leefde, zag in 
de aanwezigheid van zeeschelpen op een afstand van twee of drie 
duizend stadiën van de zee bewijzen van groote veranderingen van 


de oppervlakte der aarde. Xanrnus van Lydie zeide, dat men ver 


362 OVER VERSTEENINGEN. 


van de zee zooveel steenen in den vorm van schelpen ziet, dat 
men daardoor overtuigd moet worden, dat de vlakten, waarin zij ge- 
vonden worden, eenmaal door de zee overdekt waren geweest. LYyeLL 
herinnert in zijne Principles of Geology de cosmogonische leer der 
Egyptenaren, wier priesters met het bestaan van fossilen bekend 
waren en aan periodieke overstroomingen der aarde geloofden. De 
zelfde schrijver haalt eene oude Arabische overlevering aan, die stelde, 
dat alle 86425 jaren de geheele dierlijke bevolking op de oppervlakte 
der aarde vernieuwd werd door een paar dieren, mannetje en 
wijfje van elke soort. Ook PLATO en PYTHAGORAS en vooral ARISTO- 
TELES, PLINIUS E@en SENECA kenden fossilen, en zelfs de verbeelding 
van sommige poëten werd er door getroffen: ovip1us spreekt in zijne 
Metamorphosen, Lib. XV, v. 260, van zeeschelpen, die op de toppen 
der bergen gevonden worden. 

Echter heeft geen natuurkundige van dat tijdvak zich ooit ernstig 
met de studie der fossilen bezig gehouden, en tot in het laatst der 
XVe eeuw der christelijke jaartelling ontmoet men slechts onbepaalde 
en zeer onvolledige begrippen omtrent die voorwerpen. Maar des 
niet te min is het opmerkelijk, dat niemand in die oude tijden er aan 
twijfelde, of de vorming der fossilen stond in verband met verande- 
ringen in de vormen van zee en land, of met veranderingen in de hoogte 
van het water des oceaans op zekere plaatsen van de aardoppervlakte. 
Veel later eerst ontstonden er wonderlijke dwaalbegrippen, die tegen 
die zoo eenvoudige waarheid indruischten. 

In het begin der XVI° eeuw vooral trok het veelvuldig ontdekken 
van fossilen de aandacht van sommige geleerden, die zich rekenschap 
zochten te geven van de aanwezigheid van zeeschelpen op de bergen 
ver van de zee. Dat feit scheen toen zoo moeijelijk te verklaren, 
en de aanwezigheid dier ligchamen op die plaatsen werd als zoo 
onbestaanbaar met de wetten der natuur beschouwd, dat het eerste 
denkbeeld, dat zich opdeed, was, te ontkennen, dat die »gefigureerde 
steenen’’, zoo als men ze toen noemde, werkelijk overblijfselen van 
dieren waren, en men schreef hunne vorming toe aan spelingen der 
natuur, usus naturae, Zelfs wilden sommigen, dat slechts eene ver- 


hitte verbeelding uit die gefigureerde steenen schelpen en beenderen 


OVER VERSTEENINGEN. 363 


kon maken, De gelijkheid dier voorwerpen met schelpen enz, 
zeiden zij, is niet wezenlijker dan de illusiën, die ons soms in de 
vormen der wolken torens, kasteelen, schapen enz. doen zien. 

OLIVIER VAN CREMONA is een der eersten, die dit klaarblijkelijke 
dwaalbegrip verdedigde. Vreemd is het, dat het nog in het begin 
der XVIIIe eeuw, in 1726, bestreden moest worden, hoewel ten 
gevolge van eene grove dwaling, die een gevolg was van eene 
mystificatie. Zij bestond hierin: Een jezuit, Ropricn geheeten, 
liet eenige nagemaakte fossilen maken en die in de aarde begraven. 
Zij werden door jongens opgegraven en gebragt aan prof. BEHRINGER, 
te Wurzburg, die hen voor echt aannam en eene dissertatie schreef 
om hen te verklaren. Dat boek van BEHRINGER is onder anderen in 
Teyler's bibliotheek te Haarlem aanwezig, en in het palaeontologische 
museum van die zelfde stichting vindt men eenigen der nagemaakte 
fossilen van BEHRINGER. 

Maar eindelijk dwong de kracht der waarheid de geleerden om 
de fossilen te houden voor hetgeen zij werkelijk zijn, en ten gevolge 
daarvan ging men weldra trachten om verklaringen te geven. Zoo 
beweerde ANDREA MATTIOLI, dat de fossilen ontstonden ten gevolge 
van zekere materia pinguis of vette stof, die door de hitte in gisting 
werd gebragt. Door zijne eigene waarnemingen was het hem geble- 
ken, dat poreuze ligchamen, zooals beenderen en schelpen, zeer wel 
in steen veranderd konden worden, omdat zij doordringbaar waren 
voor hetgeen hij het »steenvormende vocht” noemde. Sommige ge- 
leerden, zooals RUMPHIUS, TOURNEFORT en CAMERARIUS, dachten, dat de 
vormkracht, nisus formativus, der natuur, die verborgene en geheim- 
zinnige magt, waaraan men toenmaals de generatio spontanea toeschreef, 
ook wel gedaanten van schelpen in gesteenten kon scheppen, even 
goed als op de aarde of in de wateren. Dezelfde oorzaken, die de 
moleculen noodzaken zich te rangschikken om de verschillende voor- 
werpen der levende natuur te vormen, schenen voor die natuurkun- 
digen ook zeer wel in staat te zijn om in het binnenste der gebergten 
steenachtige moleculen te noodzaken zich te rangschikken tot gefigu- 
reerde steenen. Pror verdedigde die ideën nog in 1677, en de 
groote geleerdheid van rarLoPrus in anatomie en physiologie belette 


364 OVER VERSTEENINGEN, 


hem niet te beweren, dat de fossile schelpen het product waren van 
eene onderaardsche gisting, en dat de slagtanden van olifanten, die 
in Italië in de gebergten gevonden werden, niets dan toevallige 
zamenklonteringen, concretiones, waren. Ja zelfs ging hij zoo ver van 
het voor niet onwaarschijnlijk te houden, dat ook de vazen van 
Monte Testaceo te Rome eveneens natuurlijke voortbrengselen van 
den aardbodem waren. Eenige geleerden, zoo als meRCATI, schreven 
aan de sterren zekeren invloed op die gisting toe en zagen daarin de 
oorzaak van de verschillende vormen der fossilen. 

Andere schrijvers, waaronder LUIDIUS, LANG en QUIRINI genoemd moe- 
ten worden, dachten, dat die gefigureerde steenen hun ontstaan te danken 
hadden aan dierlijke kiemen. Zij dachten, dat de dieren van het 
drooge en vooral die van het water zaaddeeltjes of kiemen verspreid 
den, die, door het water, langs barsten en scheuren in de gesteenten 
gebragt, op die onderaardsche wegen verre weg naar het binnenste 
der gebergten werden gevoerd. Daar vonden die kiemen plaatsen 
gunstig voor hunne ontwikkeling, en in hunnen groei bewaarden zij 
de gedaante hunner ouders, terwijl zij doordrongen werden met de 
stof van het gesteente, waarin zij zich bevonden. 

SIMONE MAJOLI (1597) dacht, dat de fossilen wel door de vulkanen 
konden zijn uitgeworpen. 

Eindelijk kregen enkele geologen, en in het bijzonder E. BERTRAND , 
denkbeelden, die minder dwaas waren. Zij geloofden, dat de gefigu- 
reerde steenen van de schepping van MOZES dagteekenden en ge- 
vormd waren gelijk de kristallen, ten zelfden tijde als de gebergten 
en als alle geschapene ligchamen. ô 

Die verschillende theoriën waren evenwel weinig geschikt om 
zonder tegenspraak aangenomen te worden, ook werden zij sedert het 
begin der XVI°® eeuw, dat is sedert den tijd waarop zij ontstonden, 
bestreden door zulke natuurkundigen, die’ in de fossilen echte over- 
blijfselen van dieren en planten zagen. Het was in het eerst op be- 
schroomde wijze en later meer stoutmoedig, dat eenige heldere 
hoofden het denkbeeld durfden te uiten, dat de gefigureerde steenen 
overblijfselen van bewerktuigde wezens waren, afgezet door het water , 
dat eens de aarde had overdekt en de lagen gevormd, waarin zij 


gevonden worden. 


OVER VERSTEENINGEN. 365 


Onder de geleerden, die zich veel moeite gaven om deze zienswijze 
te doen zegepralen, vinden wij in de eerste plaats twee mannen, 
reeds op andere wegen beroemd geworden. De een is de beroemde 
schilder LEONARD DE VINCI, die, belast om het opzigt te houden over 
het graven van een kanaal, getroffen werd door het gezigt van eenige 
fossilen, die bij die gelegenheid aan het daglicht kwamen, en daarop 
trachtte te bewijzen, dat het water alleen die voorwerpen daar kon 
hebben gebragt. De andere is een man, die langen tijd miskend is 
en dien onze eeuw toch eindelijk regt heeft laten weervaren , BERNARD 
DE PALISSY, de uitvinder van het maken van porcelein in Europa, 
die het eerst, te Parijs in 1580, waagde te beweren, dat de gefigu- 
reerde steenen door de zee in de lagen der aardkorst waren gebragt. 

Dit denkbeeld werd door onderscheidene natuurkundigen aangeno- 
men en met warmte verdedigd, vooral door CARDAN (1582), IMPERATO 
(1599), CESALPINUS FRASCATORE, FABIO COLONNA, LEIBNITZ, LISTER 
en anderen, maar hoe natuurlijk het ons ook voorkomt, had het toch 
nog zijne tegenstanders. De tijd en nieuwe ontdekkingen deden echter 
de waarheid zegepralen, en het gevoelen, dat de fossilen door de 
wateren zijn afgezet, werd eindelijk algemeen aangenomen. 

Doch toen dit eerste en voornaamste punt uitgemaakt was, ver- 
toonde zich de groote moeijelijkheid om de oorzaak aan te wijzen, 
waardoor het verblijf van de wateren der zee op de bergen en de 
tegenwoordige vaste landen verklaard kon worden. Het denkbeeld, 
dat door de meeste geleerden van de tweede helft der XVII° eeuw 
gehuldigd werd, was, dat de fossilen monumenten waren van een al- 
gemeenen zondvloed, en dat zij aangebragt waren door de groote 
overstrooming, waarvan de Heilige Schrift spreekt, en toen de wate- 
ren zich boven de toppen der hoogste bergen verhieven. 

Ongelukkig waren te dien tijde de theologen zeer genegen om te 


meenen, dat de grondslagen der godsdienst door de geologische theo- 


‘riën werden ondermijnd. In de XVI’ eeuw had men de mannen, die 


beweerden, dat de fossilen werkelijk overblijfselen van dieren waren, 
voor ketters en vijanden van de Heilige Schrift gehouden, omdat 
hunne ideën strijdig schenen te zijn met de orde der schepping, zoo 
als die door Mozes wordt verhaald. Maar in de XVII® eeuw inte- 


366 OVER VERSTEENINGEN. 


gendeel hield men voor ketters allen, die niet geloofden, dat de fos- 
silen werkelijk overblijfselen van levende wezens waren; de theologie 
verzoende zich met dat denkbeeld, omdat zij daarin het bewijs zag 
van den zondvloed uit den Bijbel. Doch toen ook zag men ketters 
en tegenstanders van het getuigenis der Heilige Schriften in de man- 
nen, die geen kans zagen om alles te verklaren door eene enkele 
algemeene overstrooming, en die geloofden, wat in onze dagen eene 
algemeen aangenomene waarheid is, dat er in verschillende tijdvakken 
onderscheidene aardlagen zijn gevormd, en dat er verplaatsingen en 
omkeeringen in de lagen zijn gebeurd, waardoor de schors der aarde 
groote veranderingen heeft ondergaan, Het gemak, waarmede men 
in die eeuw iemand van ketterij verdacht kon maken, en het gevaar, 
dat met eene beschuldiging van ketterij verbonden was, droegen er 
veel toe bij om de wetenschap, die bovenal aan vrijheid behoefte 
heeft, te verlammen en haren vooruitgang te keeren; bijna eene ge- 
heele eeuw ging verloren in onvruchtbaar twistgeschrijf. 

SctLLA, een beroemd Italiaansch dierenschilder, die omstreeks 1570 
leefde, mag als een der eerste grondvesters van die diluviaansche of 
zondvloed-theorie beschouwd worden. Na hem werd zij door sommige 
schrijvers in min of meer schrandere hypothesen ontwikkeld, doch 
die meest allen verre van de waarheid verwijderd waren, en werk- 
ten zoodoende krachtig mede in het tegenhouden van den voortgang 
der wetenschap, daar zij niet zelden den strijd op een geheel vreemd 
veld overbragten. Onder die schrijvers moet vooral BURNET genoemd 
worden, die in een werk, dat door BUuFFON te regt een historische 
roman genoemd wordt, de geheele geschiedenis der wereld van het 
paradijs tot het zalige duizendjarig rijk verklaart. Zelfs MILTON'S 
verbeelding nam de vlugt niet van de visioenen van BURNET. Hij 
schilderde tooneelen van de schepping en den zondvloed, den chaos 
en het paradijs. Hij verklaarde, waarom de aarde vóór den vloed 
eene eeuwige lente genoot, toonde aan, hoe de aardkorst barsten en 
spleten kreeg door de stralen der zon, zoodat de wateren van den zond- 
vloed uit de onderaardsche kolken opstijgen konden, en profeteerde, 
dat eens alle dingen op aarde zouden vergaan, uit welken tweeden 


chaos een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde zouden ontstaan, 


OVER VERSTEENINGEN. 967 


waarop het duizendjarige rijk zou aanvangen. Ook moeten wij hier niet 
vergeten te melden, dat wurisToN de kometen eene groote rol laat 
spelen in het aantrekken en verplaatsen der wateren. 

De theorie van het vervoer van alle fossilen door een enkelen 
grooten vloed heeft te veel zwakke punten om niet te begrijpen, 
dat zij reeds in het eerst van haar ontstaan aangetast moest worden, 
ten minste in zooverre als de vrees om zich de vijandschap der theo- 
logen op den hals te halen zulks niet belette. In die dagen kende 
men wel is waar nog de feiten niet, die voor ons zoo duidelijk be- 
wijzen, dat de tegenwoordige toestand van de aardkorst het gevolg is 
van eene onafgebrokene reeks van veranderingen in den vorm der 
vaste landen en in de grenzen van den oceaan, maar de omstandig- 
heden, die beletten om alles door eene enkele overstrooming te verkla- 
ren, spreken zoo luide, dat zij toen ter tijde reeds vele natuurkundigen 
troffen. De verschillende ligplaatsen der fossilen , hunne aanwezigheid 
in de hardste gesteenten en zelfs in het binnenste der gebergten, het 
sehuins liggen, ja zelfs op den kant staan van vele lagen der gesteen= 
ten, en andere dergelijke feiten zijn zoo slecht overeen te brengen 
met het denkbeeld van een enkele plotselinge en kortstondige cata- 
elysme, dat sommige geleerden, liever dan dat te gelooven, er toe 
kwamen om aan de wezenlijkheid der fossilen te twijfelen en ze 
toeschreven aan spelingen der natuur. Doch weldra stonden er man- 
nen op, die in plaats van die zondvloed-theorie iets beters trachtten 
te geven. Quirinr (1676) beweerde, dat de wateren van den zond- 
vloed geen zware voorwerpen, zoo als de versteeningen waren, op 
de toppen der bergen kon nedergelegd hebben, daar, zoo als 
BOYLE aangetoond had, de beweging van het water der zee zich nooit 
tot op eene groote diepte uitstrekte ; want zelfs al gingen de golven 
zes of zeven voet hoog, toch was het water op eene diepte van vijf- 
tien vademen volkomen zonder beweging. En nog veel minder, zeide 
hij, konden de schelpdieren, zoo als sommigen beweerden, in die 
wateren van den zondvloed geleefd hebben, want de duur van dien vloed 
was zeer kort en de hevige stortregens moesten de zoutheid van het 
zeewater benomen hebben. Quirit was de eerste schrijver, die het 
waagde te beweren, dat de zondvloed van Noacu zich niet over de 


568 OVER VERSTEENINGEN. 


geheele aarde had uitgestrekt. STENON in 1669 en HOOKE in 1688 
beweerden, dat de fossilen noodzakelijk eenmaal onder water gelegen 
hadden, bedolven in horizontale aardlagen en dat die lagen later op- 
geheven, op den kant gezet en zelfs omgetuimeld waren, hetzij door 
aardbevingen, hetzij door het ontsnappen van onderaardsche gassen. 
Ook RAY, MORE, GESSNER en anderen ondersteunden en ontwikkelden 
dat denkbeeld, waaraan BUFFON de hulp van zijn fraaijen stijl leende. 
Ofschoon de geologische theoriën. van BUFFON een mengsel van goede 
denkbeelden en van dwaalbegrippen zijn, deed de populariteit zijner 
geschriften toch de wetenschap vooruitgaan en de zondvloed-theorie 
geraakte weldra volkomen in vergetelheid. En dit gebeurde niette- 
genstaande BUFFON door de Sorbonne geuoodzaakt werd openlijk te 
herroepen, ‘dat hij geloofde, dat »de wateren der zee de bergen en 
dalen hadden voortgebragt en dat het regenwater, strevende om alles 
gelijk te spoelen, eens het geheele land in de zee zou brengen, maar 
dat daarop de zee weder nieuwe landen zou vormen, gelijk die wij 
nu bewonen” Dat gezegde moest hij herroepen, maar desniettemin 
wordt zijne leer gehuldigd door elken geoloog tot op dezen dag. 

Tot in deze dagen is de geschiedenis der geologie ook die der 
palaeontologie, maar beide wetenschappen worden des te meer op 
zich zelf staande takken van kennis, hoe vaster de grondslagen wor- 
den, waarop zij zijn gebouwd. Wij kunnen hier niet over de eigen- 
lijke geologie spreken, en moeten ons bepalen tot de herinnering, 
dat zij in het laatst der XVIIIe eeuw een grooten vooruitgang maakte, 
vooral te danken aan de studie van de onderscheidende kenmerken 
der terreinen en de classificatieproeven, die men daarop vam. WERNER 
en DE SAUSSURE zijn de twee grootste namen van dit tijdvak: WERNER 
beroemd door zijne onderzoekingen van de in lagen liggende gesteen- 
ten; DE SAUSSURE door zijne studie van de vuurvormingen en primi- 
tive gesteenten. Ook kunnen wij hier den strijd der Neptunisten en 
Plutonisten niet volgen, die beide scholen, die in hunne hevige twis- 
ten niet zelden de waarheid voorbij zagen, omdat zij beiden meenden 
dat zij uitsluitend op hunne zijde was; en evenmin mogen wij ons 
thans verdiepen in de talrijke en schitterende geologische ontdekkin- 
gen, die het begin der XIX° eeuw hebben gekenmerkt. Bekend is 


OVER VERSTEENINGEN. 569 


het, hoe de toestand der wetenschap veranderd is, en hoe zij voor- 
uitgegaan is door de schoone werken van een ELIE DE BEAUMONT, een 
PRÉVOST, een LEOPOLD VON BUCH, een MURCHISON, een LYELL. Ge- 
noeg dat wij thans die groote namen herinneren; wij keeren tot de 
eigenlijke palaeontologie terug. 

De kennis der fossilen vertoonde zich reeds terstond bij haar ont- 
staan op eene wijze, die door jaren lange ondervinding gebleken is 
de regte te zijn, dat is door beschrijvingen en afbeeldingen van fos- 
silen en door hen met levende wezens te vergelijken. Reeds uit het 
laatst der XVI° eeuw hebben wij eenige goede figuren door BAUHI- 
NUS (1598) gegeven; en uit de XVII® eeuw hebben wij de werken 
van LACHMUND (1669), van sciLLA (1670), die, onder anderen, fossile 
haaijetanden met tanden van levende haaijen vergeleek, van REISK 
(1684), van vorer en vurpius (1667), die zich met de kennis der 
visschen, met de ichthyologie, bezig hield, en van BOCCONE (1674), 
die verschillende goede waarnemingen bekend maakte. Het begin der 
XVIIIe eeuw zag de nuttige werken van SCHEUCHZER en LANG over 
de Zwitsersche fossilen verschijnen. Het zou ons te ver voeren, als 
wij hier alle werken wilden opsommen, die nu in verschillende landen 
de kennis verspreidden van de organische overblijfselen, die in de lagen 
der aardkorst begraven liggen, en die, terwijl zij lust tot onderzoek 
inboezemden, den weg voor belangrijker werken baanden. De groote 
verzameling platen van KNORR en WALCH (17551778) is voorzeker 
eene der belangrijksten, En na dit werk mogen hier genoemd worden 
de beschrijvingen en afbeeldingen van SCHROETER (1774) en BOURGUET 
(1778), de Orgctographie de Bruxelles van BURTIN, de werken van Gverr- 
TARD, van DE LUC, van STERNBERG, SCHLOTHEIM, de geschiedenis van 
den Pietersberg bij Maastricht van FAUJAS ST. FOND, de geschriften 
van onzen landgenoot CAMPER en eene menigte anderen, 

In al die werken zijn de feiten met min of meer oordeel verza- 
meld en opgeteekend, maar men treft er geene enkele poging in aan 
om tot algemeene uitkomsten en wetten te komen, of ten minste zijn 
die pogingen gebrekkig en onvolkomen. Het was voor onze eeuw 
bewaard om de palaeontologie op wijsgeerige grondslagen te vestigen 
en haar gevolgelijk tot den rang van eene bepaalde wetenschap te 

1864. 24 


370 OVER VERSTEENINGEN. 


verheffen. Toen ontving zij een aanstoot en verkreeg eene ontwik- 
keling zoo groot als de geschiedenis der wetenschappen moeijelijk een 
tweede voorbeeld zal aanwijzen, en tevens wierp zij een onverwacht 
helder licht op de geologie. Het is aan het groote genie, dat GEORGE 
CUVIER heette, dat die veranderingen te danken zijn, en zijne Recher- 
ches sur les ossements fossiles zullen steeds een der schoonste vruchten 
van den menschelijken geest blijven. Tot cuvier klimmen bijna alle 
denkbeelden op, alle theoriën en waarnemingen, die de laatste veertig 
jaren ontwikkeld en uitgebreid hebben, en de geest zijner werken is 
het, die, den gang der wetenschap leidende, den aanstoot gegeven heeft 
tot het doen van ontdekkingen, zoo talrijk en zoo merkwaardig, dat 
zelfs menschen vreemd aan wetenschappelijke nasporingen daardoor 
getroffen zijn geworden. Wel is waar heeft men in de laatste jaren 
getracht den oorsprong der wetenschappelijke palaeontologie hooger te 
doen opklimmen dan tot cuvier. Het is zonder twijfel waar, dat die 
beroemde anatoom reeds eenige bouwstoffen gereed vond — maar dat 
is de geschiedenis van alle ontdekkingen. De ware auteur is slechts 
hij, die leven geeft aan onontwikkelde kiemen, die zonder hem nut- 
teloos en zonder gevolg zouden gebleven zijn. Ook is het waar, dat 
een mensch nooit geheel alleen werkt en dat hij gebruik maakt van 
de werken van anderen, waaraan hij overigens niet zelden den aan- 
stoot gegeven heeft. Maar niemand kan in ernst ontkennen, dat 
CUVIER de grootste rol gespeeld heeft in de groote ontwikkeling, die 
de palaeontologie in het begin onzer eeuw ontvangen heeft. Laten 
wij ons eenige oogenblikken met eenige bijzonderheden van de werken 
van den genoemden grooten natuurkundige bezig houden: wij zijn 
dat aan zijne schim verschuldigd. 

De groote vraag, die Cuvier trachtte te beantwoorden, is die, of 
de fossile soorten van de levenden verschillen. Wel is waar, was 
die vraag reeds min of meer ernstig gedaan, maar het regte antwoord 
was er nog niet op gegeven. Eenige waarnemingen hadden BUFFON 
doen denken, dat er uitgestorvene soorten waren, maar de toestand 
van de vergelijkende anatomie in die dagen had hem niet veroor- 
loofd zulks te bewijzen. ParrLas vestigde van zijn kant de aandacht 
der geleerden op de olifanten en neushoorns, die met huid en 


OVER VERSTEENINGEN. S4L 


haar in het ijs van Siberie gevonden waren, maar men wist niet, of 
dat verschil in huidbekleedsel aantoonde, dat de soort verschillend 
was, dan wel, of het slechts een gevolg was van den invloed van 
het klimaat op identische soorten. 

Cuvier is werkelijk de eerste, die deze vraag behandeld heeft op 
eene wijze, die hare oplossing kon waarborgen. Voor hem had men, 
behalve in de bovengemelde gevallen, het bewijs in de studie der 
fossile schelpen getracht te vinden, die in veel grooteren getale aan- 
wezig zijn dan de overblijfselen van groote dieren. Cuvier begreep, 
dat de bewijzen van de uitsterving van fossile soorten, om doeltreffend 
te zijn, gevonden moesten worden in wezens, die groot genoeg waren 
om geen den minsten twijfel ten opzigte van hun niet bestaan in de 
tegenwoordige wereld over te laten. Immers, als men zich slechts 
tot kleine dieren, weekdieren bij voorbeeld, bepaalde, liet de toestand 
der verzamelingen en de staat der zoölogische kennis niet toe, dat 
men met volkomene zekerheid kon beweren, dat de soorten, die 
fossiel gevonden en waarvan men de analogen in de levende natuur 
niet kende, daarom toch niet levend bestonden. Men zeide, dat het 
mogelijk was, dat hun verblijf in de diepte der zee of in nog onbe- 
kende streken der aarde hen tot heden aan de nasporingen der 
natuurkundigen had doen ontsnappen. En dus waren de besluiten, 
die men trok uit de vergelijking van fossile met levende soorten, 
altijd onzeker en voor tegenspraak vatbaar, omdat zij op geen 
vasten grondslag rustten. 

Cuvier bewees integendeel, dat de groote dieren bijna allen sedert 
langen tijd bekend zijn, dat de hedendaagsche wetenschap zeer weinig 
soorten van eene groote gestalte gevoegd heeft bij die reeds aan de 
Ouden bekend waren, en dat de vaste landen en de zeeën tegen- 
woordig doorkruist en zoo naauwkeurig doorzocht worden, dat het 
zeker is, dat zij ons niet veel groote viervoetige dieren van eene 
onbekende gedaante meer verbergen. Het was dus klaarblijkelijk, dat 
de vergelijking van levende met fossile zoogdieren zekerder en 
vaster uitkomsten moest geven, dan die der lagere dieren, en dat 
als die vergelijking aantoonde, dat de fossile soorten allen verschillend 
zijn van die tegenwoordig leven, die uitkomsten met vertrouwen 
konden worden aangenomen. 24 * 


972 OVER VERSTEENINGEN. 


Maar om de groote fossile soorten wel en naauwkeurig te kunnen 
bepalen of determineren, had men eene grondige kennis noodig van 
de wetten der osteologie of beenderenleer, die de wetenschap 
toenmaals nog geenszins opleverde. Meestal vindt men de fossile 
dieren slechts bij brokken, en afzonderlijke en weinige beenderen zijn 
gewoonlijk de eenige gegevens, waardoor men de soort moet erkennen. 
Cuvier voelde dus, dat men voor alles onderzoeken moest, of er 
wetten bestaan, die de betrekkingen van de vormen der beenderen 
met het overige van de bewerktuiging beheerschen, en die veroor- 
looven om uit een gedeelte van het geraamte de kennis van het 
geheel af te leiden. Het is hierin vooral dat zijn genie en groote 
geleerdheid en scherpzinnigheid het meest doorblinken. Om het 
‚ palaeontologische vraagstuk op te lossen, had hij eene rationele verge- 
lijkende anatomie noodig: die anatomie bestond niet: cuvier begon 
terstond haar te grondvesten. Ook had hij niet minder eene natuur- 
lijke klassificatie noodig: op nieuwe grondslagen bouwde hij het ge- 
heele Rêgne animal, De moeijelijkheden aan dat alles verbonden, wel 
verre van hem te ontmoedigen of tegen te houden, waren voor 
cuvier slechts nieuwe aansporingen om te werken en nieuwe gele- 
genheden om de wetenschap met schoone werken te verrijken. Zijn 
geest veranderde het uitzigt der wetenschap, en sedert CUVIER ge- 
leefd heeft, kan de determinatie der fossile soorten veelal even stellig 
en even naauwkeurig zijn als die der levenden. 

Zijne studiën verschaften cuvieR weldra de middelen om te bewij- 
zen, dat alle fossile soorten, of ten minste bijna allen, verschillen 
van de hedendaagschen. Hij kon betoogen, dat in het algemeen geen 
levende soort fossiel gevonden wordt, en dat alle soorten van vroegere 
tijdperken verschillen van die thans de aarde bevolken. Hij kon 
zelfs verder gaan en bewijzen, dat de soorten der verschillende ter- 
reinen onderling even duidelijk verschillen, als zij zich van die van 
het hedendaagsche tijdperk onderscheiden, zoo, bij voorbeeld , bevatten 
de juravormingen, zoo merkwaardig door hare groote reptilen, geen 
enkele der fossilen uit den gips van Montmartre, die van veel latere 
dagteekening is. En gemakkelijk is het in dergelijke feiten den oor- 
sprong te zien van de toepassing der palaeontologie op de geologie, 


wat het bepalen van den ouderdom der vormingen betreft. 


OVER VERSTEENINGEN. 373 


ALEXANDRE BRONGNIART, de geleerde medewerker van CUVIER in 
de studie van de »kom van Parijs’, droeg ook niet weinig bij 
om de toepassing van de palaeontologie op de geologie te doen gelden, 
Zijne verhandeling over de zoölogische kenmerken der formatiën 
stelde het nut der palaeontologie in het helderste licht. Hij toonde 
de grootere waarde aan van zoölogische boven mineralogische ken- 
merken, en bewees zulks door de analogie aan te wijzen van de krijt- 
vormingen van Rouen in het noordwesten van Frankrijk met die 
van den berg des Fiz in Savoye. Hij toonde aan, dat daar waar de 
delfstoffelijke kenmerken niets dan groote verschillen aantoonden, die 
nog meer in het oog vielen door de ligging van het groenzand van 
den Fiz, meer dan 7000 voet boven den waterspiegel der zee, de 
analogie der fossilen aantoonde, dat die schijnbare verschillen geens- 
zins wezenlijk waren, en bewees, dat de aardlagen van die beide 
plaatsen in hetzelfde tijdvak en door dezelfde zee waren gevormd. 

En toen nam de palaeontologie hare plaats onder de wetenschappen 
in. Hare belangrijke toepassingen en hare methoden, die hoe langer 
hoe vaster gegrondvest werden, lokten vele natuurkundigen uit om 
den weg in te slaan, die door cuvier was gebaand; zij verrijkten de 
wetenschap weldra met eene menigte nieuwe feiten. Engeland, Frank- 
rijk, Duitschland en Amerika tellen onder hunne geleerden beroemde 
‚namen, die te talrijk zijn om hier opgesomd te worden. Sedert dien 
tijd is de palaeontologie eene trouwe dienares geworden van de geo- 
logie, terwijl zij niet minder onmisbaar geworden is voor de zoölogie 
en botanie. In de dienst der geologie is het vooral haar doel het 
soortonderscheid der diervormen, die in de lagen der aardkorst be- 
graven liggen, naauwkeurig te bepalen, ten einde uit die vormen te 
kunnen afleiden, of de lagen, waarin zij voorkomen, verschillen of 
gelijk aan elkander zijn. Gesteld, men vindt fossilen van dezelfde 
soorten in twee lagen, die uit een delfstoffelijk oogpunt zeer verschil 
len, dan mag daaruit afgeleid worden, dat, wijl de bewerktuigde 
schepping ten tijde toen die beide lagen gevormd werden onafgebro- 
ken dezelfde soortvormen vertoonde, de overgang van de eene for- 
matie tot de andere niet plotseling gebeurde of ten gevolge van de 
eene of andere katastrophe, maar uit andere oorzaken verklaard moet 


974 OVER ‘VERSTEENINGEN. 


worden — uit de gelijke diersoorten van twee delfstoffelijk verschil- 
lende lagen blijkt eerder, dat zij gelijktijdige vormingen zijn. En 
dat was ook het besluit, waartoe BRONGNIART kwam: al is het, 
dat twee oogenschijnlijk zeer verschillende vormingen op ver van 
elkander gelegene plaatsen voorkomen, zoodra zij dezelfde fossilen 
bevatten, moeten zij tot hetzelfde tijdperk behooren. Zoo ook 
dient ons het fossile schepsel, dat wij uit de lagen der aardkorst op- 
delven, om den ouderdom der lagen te bepalen. Het kan gebeuren 
en komt werkelijk niet zelden voor, dat de gesteenten van twee ver 
van elkander verwijderde plaatsen delfstoffelijk volkomen gelijk zijn, 
zonder daarom gelijktijdige of even oude vormingen te zijn. Grijzen 
kalksteen vindt men overal in alle formatiën, uit het devonische tijd- 
vak zoowel als uit den trias, de jura en het krijt. ALEXANDER VON 
HUMBOLDT verzamelde in, het eerst onzer eeuw een paar dozijn ver- 
steeningen in de dalen der Cordilleras, en 38 jaren later bewees 
LEOPOLD VON BUCH uit die fossilen, dat de kalksteenen der Andes- 
keten tot de krijtformatie behooren. Op de Alpen van Glarus ligt 
eene formatie, die men bij den eersten oogopslag ongetwijfeld voor 
een deel van de silurische zou houden, maar de overblijfselen van 
visschen, die men er in vindt, zeggen den palaeontoloog ten duide- 
lijkste, dat het geen silurische leijen zijn, maar dat zij integendeel tot 
een veel jonger tijdvak en wel tot het tertiaire behooren. Nog is de 
strijd niet vergeten, die er over den ouderdom van den Hallstadter 
kalk is gevoerd: tot alle formatiën, van het krijt tot de devonische, 
is die kalk gerekend, totdat eindelijk de Gerwillia socialis en de Cera- 
tites nodosus aantoonden, dat hij tot den trias behoort. Teregt noemt 
de Engelschman MANTELL de versteeningen de »gedenkpenningen der 
schepping”; want zij zijn voor den geoloog hetzelfde en misschien 
nog meer, wat de munten en gedenkpenningen der volken voor den 
geschiedvorscher zijn. 

Maar nog meer dan de klassificatie der terreinen en den ouderdom 
der vormingen is er voor den geoloog door de palaeontologie te leeren. 
Zij kan ook aantoonen, of eene aardlaag eene zeevorming is of in het 
zoete water is ontstaan. Sommige geslachten van visschen en week- 
dieren leven altijd in zee, andere altijd in het zoete water. Als alle 


OVER VERSTEENINGEN. 375 


fossilen uit zekere vorming tot zoetwaterdieren behooren, kan men 
veilig gelooven, dat het gesteente gevormd is door rivieren of in een 
meer van zoet water. Als integendeel de wezens, die er hunne over- 
blijfselen in hebben achtergelaten, tot geslachten behooren, die in zee 
leven, is het bijna zeker, dat de laag in zeewater haren oorsprong heeft. 

Merkwaardige bijzonderheden van den toestand des aardbols in ver- 
schillende tijdperken zijn er in de laatste jaren door de fossilen aan 
het licht gekomen. Men wil, dat men zich van de fossilen bedienen 
kan om de stranden van de voorwereldlijke zeeën te leeren kennen. 
Het is bekend, dat er minder weekdieren op groote diepten in de 
volle zee leven, dan aan of op het strand: de diepte, de afwezigheid 
van plantengroei en waarschijnlijk ook de drukking der groote water- 
massa verwijderen de meeste soorten van die plaatsen. De stranden 
integendeel, die overvloediger voedsel opleveren en waar het water 
minder diep is, dienen tot woonplaats van eene menigte soorten van 
dieren. Verder moet men niet vergeten, dat als een gewerveld dier, 
een visch of een zeehond bij voorbeeld, in volle zee sterft, de be- 
ginnende verrotting en ten gevolge daarvan de ontwikkeling van gas 
hem soortelijk ligter maakt dan het water en hem dus doet drijven. 
Het zal niet lang duren, of hij wordt door den vloed op het strand 
geworpen, en zijne overblijfselen zullen vermengd worden met die van 
de dieren, die het strand bewonen. Dat zelfde is ook het geval met 
drijvende of zwemmende weekdieren, zoo als bij voorbeeld de nautilus 
enz. De aanwezigheid van eene menigte fossilen in eene aardlaag 
kan dus dienen om het strand van voormalige zeeën aan te wijzen, 
terwijl eene schaarschheid van fossilen integendeel bewijst, dat het 
terrein, waarin zij liggen, op diepe plaatsen der zee is gevormd, ver 
van het strand, of ten minste op plaatsen, waar de omstandigheden 
niet gunstig waren voor de ontwikkeling van dierlijk leven. 

Ook het klimaat, dat in de verschillende tijdperken der voorwereld 
op bepaalde plaatsen geheerscht moet hebben, wordt ons door de fos- 
silen bekend, Het is bewezen, dat ten tijde toen de planten groei- 
den, waaruit onze tegenwoordige steenkolen bestaan, het klimaat ten 
minste 14° warmer heeft moeten zijn, dan het nu op dezelfde plaat- 
sen is. Warm en vochtig was het klimaat van het midden van Eu- 


376 OVER VERSTEENINGEN, 


ropa, toen groote bosschen van sigillariën en lepidodendrons, zegel- 
boomen en schubboomen, de oppervlakte versierden. En als wij nu 
in Groenlands met eeuwig ijs bedekten bodem steenkoollagen vinden, 
die klaarblijkelijk uit dezelfde geslachten van zegelboomen enz. zijn 
gevormd, dan blijkt niets duidelijker daaruit, dan dat ook eenmaal 
het klimaat van Groenland warmer was dan thans op onze breedten. 
Ja zelfs nog veel later, in het tertiaire tijdvak, verdiende Groenland 
zijn naam van »groen land” voorzeker nog met volle regt, want toen 
groeiden er, zoo als de onderzoekingen der tertiaire fossilen van dat 
land door prof. neer geleerd hebben, niet slechts de Sequoia Lansdorfs 
en andere altijd groene boomen, maar ook de tulpboom, Zeriodendron, 
met zijne karakteristieke vrucht en bladeren, een walnootenboom, 
een Platanus en zelfs de wijnstok. 

__ Doch zoo als de fossile planten ons leeren, dat op sommige plaat- 
sen het klimaat kouder is geworden, dan het voorheen was, de fossile 
schelpen leeren ons soms het tegendeel op andere plaatsen. In som- 
mige lagen in Engeland, die men crag heet, vindt men schelpen van 
een noordsch, ja zelfs van een hoognoordsch karakter, schelpen, zoo 
als Nwcula coboldiae, die niet meer in onze gematigde zeeën voorko- 
men, en dus bewijzen, dat de temperatuur van het zeewater in die 
omtrekken toen veel kouder was dan thans: trouwens ook uit eene 
menigte andere bewijzen weten wij, dat, tijdens de afzetting van den 
crag, Engeland met eene ijskorst was bedekt, zoo als Groenland nu. 
Zoo leeren de rendier-geweijen en de beenderen van den ruigharigen 
mammouth en den met wol bedekten rhinoceros, die men in pliocene 
lagen van Frankrijk vindt, dat het klimaat van dat land eenmaal zoo 
koud moet geweest zijn als het thans is in Skandinavië. 

Doch wij zouden misschien te ver gaan, indien wij voortgingen met 
te wijzen op het nut der palaeontologie voor de uitbreiding van onze 
kennis der aarde in lang vervlogene tijden. Met groote vlijt en voor- 
liefde wordt tegenwoordig de palaeontologie beoefend door mannen 
van groote bekwaamheid en geleerdheid, beheerscht door een echt 
wijsgeerigen geest. Behoeven wij hen hier te noemen, namen zoo 
als HERMAN VON MEYER, UNGER, de beide ROEMERS, BRONN, BAR- 
RANDE, MURCHISON, GÖPPERT , FALCONER, KAUP, AGASSIZ, BOSQUET — 


OVER VERSTEENINGEN. rd 


waar zouden wij eindigen? Door zulke mannen beoefend, is het eene 
schoone toekomst, die thans de wetenschap der uitgestorvene wezens 
wacht. Zij is het, die de geschiedenis zal schrijven van de bewerk- 
tuigde wezens, die eens de aarde hebben bevolkt; zij is het, die de 
wijzigingen en veranderingen zal opteekenen, die de structuur der 
schepselen in den loop der tijden heeft ondergaan. Zij zal ons de 
opvolgende toestanden leeren kennen, waarin de bevolking der aarde 
eens heeft verkeerd, en zal ons de kenmerken doen kennen van de 
faunaas en floraas, die voor en na hebben bestaan. Zij zal de gren- 
zen uitzetten van de zoölogie en de botanie, daar er door haar 
alleen zooveel nieuwe vormen: van wezens aan het licht komen en 
zooveel onverwachte overgangen bekend worden. 


DE WETENSCHAP OP HET TOONEEL. 


De ijverige instrumentmaker puBoscqQ, te Parijs, heeft getracht den 
bliksem en den regenboog op het tooneel na te bootsen. Zooals 
bekend is, kan men den donder met behulp van een chineschen gong 
en eene veerkrachtige blikken plaat op eene vrij misleidende wijze 
nabootsen. Wat daarentegen den bliksem betreft, die toch ook bij 
den donder behoort, zoo is er eene goede verbeelding toe noodig om 
hem uit het brandende colophonium of lycopodium te herkennen, 
Hij verschijnt reeds iets natuurlijker, als men in het gordijn, dat op 
den achtergrond is, eene spleet maakt, die zigzagsgewijze loopt en 
welke men dan van achter voor een oogenblik sterk verlicht. 

Door puBoscq is nu evenwel een toestel vervaardigd, met behulp 
van welken men het plotselinge lichten en verdwijnen der bliksem- 
stralen op eene voortreffelijke wijze kan nabootsen. Een verwijderd 
weerlicht, bij hetwelk het spoor van den bliksem aan den hemel 
niet wordt verlangd, laat zich geheel bedriegelijk daarstellen, en het 
is te verwachten, dat, door den toestel eenigzins te wijzigen, ook de 
zigzag-loopende stralen van den bliksem, natuurlijker dan zulks tot 
hiertoe heeft plaats gegrepen, zullen “kunnen teruggegeven worden. 
De toestel van puBoscQq werd voor het eerst gebruikt te Parijs, in 
een feeënstuk getiteld: »De Waarheid op reis” Daarin komt een 
tooverspiegel voor, uit welken plotseling een brandend licht naar 
voren straalt, zonder dat men daarvan de oorzaak bemerkt. 

Voor een hollen spiegel van matige grootte, die in een passende 
lijst is gezet, evenals bij gewone spiegels, bevinden zich twee 
spits toeloopende koolstaafjes, die door middel van draden met 
de polen eener sterke galvanische batterij verbonden zijn. De 
onderste koolstaaf wordt vastgehouden door een dunne iijzeren staaf, 
die in diervoege beweegbaar is, dat zij, dubbel knievormig omgebo- 


OE Be oer Een _ 


DE WETENSCHAP OP HET TOONEEL. 379 


gen, door de lijst van den spiegel gaat en achter dezen in eene 
aldaar bevestigde elektro-magnetische spiraal dringt, die in den 
galvanischen stroom, welke naar de kolen voert, is ingelascht. 

Zooals bekend is, ontwikkelt zich de galvanische lichtboog alleen 
dan, wanneer de koolspitsen zich op een bepaalden kleinen afstand 
van elkander bevinden. Deze afstand wordt door den toestel zelven 
geregeld. Aan de lijst van den spiegel is eene inrigting aangebragt, 
die, even als bij den telegraaf-toestel, door den persoon, die den 
spiegel vasthoudt, gemakkelijk door eene drukking met den vinger 
kan worden bestuurd. 

Een der pooldraden van eene sterke galvanische batterij van 
40—80 BuNsensche elementen is met den drager der vast staande 
koolspits, de andere met het geïsoleerde aanrakingsstuk der zoo even 
genoemde inrigting vast verbonden. Van den sleutel, die door eene 
veer op genoegzamen afstand gehouden wordt, gaat een draad eerst 
naar de electro-magnetische spiraal en van daar naar den drager der 
andere koolspits. Zoodra door het nederdrukken de stroom gesloten 
is, begint de werkzaamheid der genoemde spiraal. Zij trekt het 
ijzeren staafje, dat tegenover hare opening staat, naar binnen, de 
onderste kool wordt daardoor een weinig weggetrokken en van de 
bovenste verwijderd, en er vormt zich daardoor dadelijk een schitte- 
rende elektrische lichtboog, om het oogenblik daarna weder uitge- 
doofd te worden, zoodra de vinger ophoudt te drukken. 

Bij zwakke verlichting zijn de geleidingsdraden, de koolspitsen, enz. 
ter naauwernood zigtbaar; bij het overspringen van den lichtboog 
verdwijnen zij geheel door den glans van het door den hollen spiegel 
teruggekaatste licht. Wordt de toestel achter het tooneel geplaatst 
en gerigt tegen het bovenste gedeelte van den achtergrond, (waarbij 
men nog gebruik kan maken van een eenigzins anders gevormden 
spiegel, die meer aan het licht de gelegenheid geeft om zich te ver- 
spreiden), dan wordt daardoor het weerlicht uitstekend nagebootst. 
Om den eigenlijken bliksem voor te stellen, kan men het licht achter 
eene draaijende blikken schijf plaatsen, waarin spleten op zulk eene 
wijze zijn aangebragt, dat zij bij het draaijen der schijf den indruk 
van zigzagsgewijs schietende bliksemstralen te weeg brengen. Welligt 


880 DE WETENSCHAP OP HET TOONEEL. 


zou het nog verkieslijker zijn, op verschillende hoogte, verscheidene 
zulke toestellen op vaste voetstukken te plaatsen, en wel zoodanig, 
dat de lijnen, die hen verbinden, juist een verlengden zigzagstraal 
vormen. De afzonderlijke toestellen zouden moeten kunnen draaijen en 
Zoo ingerigt zijn, dat de voortgebragte lichtbundel bij het draaijen 
juist tot aan den daarop volgenden toestel reikt, Alsdan kan men 
een commutator, een draaijende schijf met niet geleidenden rand, aan- 
brengen, welker leidende as voortdurend in verbinding staat met de 
eene pool der batterij; van de as gaat een enkele metalen strook naar 
den omtrek. De bovenste kolen van alle de tooverspiegels staan met 
de andere pool der batterij bestendig in geleidende verbinding, terwijl 
die der onderste kolen van elkander geisoleerd in een aantal veeren 
uitloopen, die slepen over den geïsoleerden rand der commutator-schijf. 
Draait men nu deze schijf snel om hare as, zoo gaat de smalle ge- 
leidende streep der schijf kort na elkander door onder de poolveeren 
der verschillende tooverspiegels. Daardoor wordt vooreerst de stroom 
van den eersten tooverspiegel gesloten, het licht vlamt op, dooft 
dadelijk weder uit, en in het volgend oogenblik ontvlamt de tweede, 
derde en vierde toestel, enz. Door middel van eene verbinding met 
raderen zou het mogelijk zijn, gelijktijdig met de draaijing der com- 
mutator-schijf, de tooverspiegels na elkander om hunne as te doen 
draaijen. Het zou welligt nog beter zijn, wanneer men deze draaijing 
alleen liet volbrengen door de holle spiegels, die zich achter den 
galvanischen lichtgrond bevinden. 


In de beroemde opera »Mozes” van ROSsiNt komt onder meerdere 
tooneelwonderen ook een regenboog voor, wier natuurlijke daarstelling 
aan de tooneelmachinisten tot heden toe bijna onoverkoombare 
zwarigheden opleverde. Eerst werd op den achtergrond een regen- 
boog gesteld, vervaardigd uit streepen geolied en verschillend gekleurd 
papier, die dan aan elkander gevoegd en door eene rij olielampen 
verlicht werden. Daarna werden deze laatsten vervangen door elec- 
trisch licht, dat evenwel niet toereikend was om eene zoo groote 
oppervlakte gelijkmatig te verlichten, terwijl men eindelijk den regen- 
boog eerst dan eenigermate verlicht te voorschijn liet treden, als op 


DE WETENSCHAP OP HET TOONEEL. 981 


het tooneel zelf eene vrij diepe duisternis heerschte. Dit is evenwel 
in de natuur eene meteorologische onmogelijkheid, daar er in de 
schemering, als de zon verdwenen is, geen regenboog kan ontstaan. 

Dusoscq heeft thans den volgenden vernuftigen toestel vervaardigd, 
bij welken men gebruik maakt van de natuurlijke kleuren van den 
regenboog, die door verstrooijing van het licht in een glazen prisma 
ontstaan: Op een vooruitstekend voetstuk en wel op deszelfs achterste 
vlakte, is, op eene hoogte van omstreeks 15 voet, de regenboog-toestel 
bevestigd. Deze is evenwel besloten in een omhulsel, dat van binnen 
zwart gemaakt is, zoodat geen licht soms bij toeval naar buiten kan 
uitstralen. In het binnenste dezer ruimte, in het brandpunt van een 
hollen spiegel, bevinden zich de koolspitsen, die later den elektrischen 
lichtboog zullen doen overspringen. De aldus voortgebragte paralelle 
stralenbundel gaat eerst door eene boogvormige spleet in een blikken 
scherm, waardoor de buiging van het beeld des regenboogs wordt 
voorbereid en valt dan op eene biconvexe (vergrootende) lens met 
zeer korten brandpuntsafstand, waardoor de kromming van het beeld 
vermeerderd en aan den boog eene grootere uitgebreidheid gegeven 
wordt. Eindelijk gaan de lichtstralen door een horizontaal liggend 
driehoekig prisma van geheel kleurloos sterk brekend flintglas, De 
dwarse doorsnede van het prisma is niet een gelijkzijdige, maar een 
gelijkbeenige driehoek, en de spitse hoek van dezen moet naar boven 
gerigt zijn, opdat de ontstane regenboog de kleuren in de natuurlijke 
opvolging, het rood van boven, het violet van onderen, vertoone. Door 
den geheelen toestel te draaijen, kan men den verkregen regenboog 
òf als een geheel horizontale boog òf meer of minder hellende doen 
aanschouwen. Zelfs als het tooneel volkomen verlicht is, verschijnt 


de boog helder en met de schoonste natuurlijke kleuren. (Cosmos, 
1864, no. 10). 


DE DOODSTEEK AAN DE LEER DER DOELEIN- 
DEN TOEGEBRAGT DOOR DARWIN. 


In het in October 1864 uitgegeven nommer van »The Natural His- 
tory Review” vindt men, bij gelegenheid eener beoordeeling van A. 
KÖLLIKER's redevoering over de Darwiniaansche scheppingstheorie, de 
volgende, in vele opzigten merkwaardige woorden: 

„Hetgeen den schrijver dezer beoordeeling het meest trof bij het be- 
studeren van de » Origin of Species” ') was de overtuiging, dat Teleology [de 
leer der doeleinden}, zoo als zij gewoonlijk opgevat wordt, haar 
doodsteek ontvangen heeft door de handen van den heer DARWIN. 
Want het teleologisch betoog loopt op de volgende wijze af: een 
orgaan of een bewerktuigd wezen is juist ingerigt tot het vervullen 
eener verrigting of bestemming; daarom is het bepaaldelijk zamenge- 
steld om die verrigting te volvoeren. In parrv’s bekend voorbeeld 
tot opheldering wordt de geschiktheid van al de deelen van het hor- 
logie, tot het doel om den tijd aan te wijzen, aangemerkt als het blijk- 
baar bewijs, dat het horlogie bepaaldelijk voor dat einde gemaakt 
was, op grond dat de éénige oorzaak, die wij kennen als in staat om 
zulk een uitwerksel voort te brengen gelijk een horlogie, dat den 
tijd aanwijst, slechts in een werkend verstand kan gezocht worden, 
dat de middelen aan dat doel doet beantwoorden. 

Veronderstel echter, dat iemand had kunnen aantoonen (that any 
one had been able to show), dat het horlogie niet onmiddellijk door iemand 
gemaakt was, maar dat het voortgebragt was door de wijziging van 
een ander horlogie, dat slechts onvolkomen den tijd aanwees (which 
kept time but poorly), en dat dit wederom van een werktuig af komstig 
was, ’tgeen naauweliijks den naam van een horlogie kon dragen, ’t 
geen geene cijfers op de wijzerplaat en slechts rudimentaire wijzers 
had; en dat van daar, stap voor stap teruggaande in het verloop van 


1) De titel van DARWIN'’s bekend boek. 


DE DOODSTEEK AAN DE LEER DOELEINDEN ENZ. 583 


tijd, wij eindelijk kwamen tot een rondgaand rad als eerste begin 
van het geheele werkstuk; en verbeeld u, dat het mogelijk geweest 
was aan te toonen, dat al deze veranderingen ontsproten waren, in 
de eerste plaats van eene neiging der structuur om in oneindige ver- 
scheidenheid gewijzigd te worden (a tendency of the structure to vary 
indefindtely), en in de tweede plaats, van iets in de omgevende wereld, 
‘tgeen al de afwijkingen deed zamenloopen tot die rigting, dat er een 
naauwkeurige tijdmeter uit voortkwam, en dat alle andere rigtingen 
tegenwerkte, dan is het klaar, dat de kracht van PALEY’s betoog verdwe- 
nen zou zijn. Want het zou bewezen zijn, dat een toestel geheel bekwaam 
tot een bijzonder doel even goed het voortbrengsel kon zijn van eene wijze 
van proefneming en van dwaling, voortgebragt door krachten zonder 
verstand, als van de onmiddellijke aanwending van hetgeen tot dat doel 
geleiden kon, door tusschenkomst van een verstandig werkend beginsel. 

Hetgeen wij hier ter opheldering verondersteld hebben geschied te 
zijn met het horlogie is juist dat, wat de bevestiging van DARWIN’S 
theorie doen zal voor de organische wereld !).” 

Het is, geloof ik, onnoodig dergelijk eene beschouwing nader toe te 
lichten ; maar het is opmerkelijk, hoe ver de vooringenomenheid gaan 
kan, terwijl men, zoo veel veronderstellende, blijkbaar schijnt te ver- 
geten, dat het dan moeijelijk wordt nog gezond verstand bij hem, die 
dat alles aanneemt, te veronderstellen. 


1) »For the notion that every organism had been created as it is launched straight 
at a purpose, Mr. pARwIN substitutes the conception of something which may fairly 
be termed a method of trial and error. Organisms vary incessantly; of these varia- 
tions the few meet with surrounding conditions which suit them and thrive; the 
many are unsuited and become extinguished, 

According to Teleology each organism is like a rifle bullet fired straight at a 
mark, according to DARWIN organismsare like grapeshot, of which one hits some- 
thing and the rest fall wide’ 

ds DH. 


LIEVE VROUWEN BEDSTROO. 


Onder de planten onzer tuinen is het Weve vrouwen bedstroo of wel- 
riekend Ruwkruid (Asperula odorata) zeer bemind om hare bevallige 
gedaante, met geregelde kransen van 6—8 kleine lancetvormige 
bladen, fijne, vierdeelige, sneeuwwitte bloemen en stekelharige 
vruchtjes, vanwaar en van het ruwe op den rand der bladen, de 
naam Ruwkruid (Asperula) af komstig is. De aangename geur van het 
blad, dat aan het droog wordende kruid wel 4—6 weken merkbaar is, 
maakt het zeer geschikt om het in bundeltjes neder te leggen, ten 
einde stank weg te nemen. Het wordt in Duitschland onder den 
naam van Waldmeister zeer algemeen gebruikt in kruiderwijn en zoo- 
genaamden meidrank , en maakt ook bij ons een zamenstellend deel van 
kruiderwijn uit. 

De naam lieve vrouwen bedstroo is waarschijnlijk aan de aangename 
geur van dit kruid te danken, maar er werden ook (en ik vind dit 
vermeld bij GEORGE HESEKIEL, der Patricier und sein Haus, Berlin 
1861, p. 135—136), andere goede hoedanigheden aan dit gewas 
toegeschreven. 

In de middeleeuwen toch en nog tot aan de tijden der Hervorming 
werd het in Zuid-Duitschland, bepaaldelijk te Neurenberg, zoo ge- 
noemd en aanbevolen als het beste middel tegen koortsen. Men 
moest een bundeltje van dat kruid in een zakje ophangen in het 
bed boven het hoofd van den zieke, en deze moest elken avond bij 
het naar bed gaan deze spreuk zacht opzeggen : 

„Heil sei dir, du heilig Kraut! 
Hilf uns zum Gesunden , 

Auf dem Oelberg wurdest du 
Allererst gefunden ; 

Du bist gut für manches Weh, 
Heilest manche Wunden , 


Bei der Jungfrau heil'gem Strauss 
Lasse uns gesunden ! 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Verschietende sterren, — De bekende Augustus-periode is dit jaar buitenge- 
woon schitterend geweest, waarvan ieder heeft kunnen getuigen, die zich op 
den 10den dier maand des avonds in de open lucht bevond. De verschietende 
sterren volgden elkander toen aan den hemel op met tusschentijden van slechts 
weinige seconden. Dit en eene mededeeling van HEIS hierover aan de Fransche 
akademie heeft aan FAYE aanleiding gegeven om in hare zitting van den 
2sten September j.l. dit onderwerp nader ter sprake te brengen. Hij heeft 
aangetoond, dat, indien men de Chinésche sterrekundige waarnemingen raad- 
pleegt en daarbij de processie in rekening brengt, waardoor de tijd van het 
verschijnsel allengs later en later wordt, men dat jaarlijksche verschijnsel van 
een buitengewoon groot getal verschietende sterren over meer dan duizend 
jaren volgen kan. Het heeft telkens plaats, wanneer de aarde zich op ongeveer 
518° lengte in hare baan rondom de zon bevindt. In 850 viel zulks op den 
27 Julij. Het Augustus-verschijnsel kan derhalve slechts verklaard worden 
door het aannemen van een ring van asteroïden rondom de zon, welke op 
een bepaald tijdstip door de aarde doorsneden wordt. Anders is het met de 
overige periodieke verschijnselen, bepaaldelijk met die van November. FAYE 
toont aan, dat deze slechts zijne verklaring vindt in het bestaan van eenen 
asteroïden-ring rondom de aarde zelve. Deze asteroïden zijn als satelliten 
te beschouwen met eene zeer excentrische loopbaan. Daaruit verklaart zich, 
waarom het November-verschijnsel veel minder standvastig is, en waarom het 
zich op verschillende plaatsen der aarde ter zelfder tijd hoogst ongelijk 
vertoont. 

Faye deed voorts opmerken, dat de tot hiertoe verrigte bepalingen der 
snelheid, waarmede zich de verschietende sterren bewegen, zeer weinig 
vertrouwen verdienen. Hij beveelt eene nieuwe methode aan, daarin be- 
staande, dat men niet de plaats dezer sterren zelve, maar die van de lichtstreep 
bepale, welke sommigen achter zich laten. Hij is van oordeel, dat zich 
zulke bepalingen door middel van eenen parallaktisch opgestelden en zeer ge- 
makkelijk beweegbaren kijker zouden laten verrigten , en dat dergelijke bepalin- 
gen op twee van elkander verwijderde punten verrigt door waarnemers, die 
door een telegraaf elkander seinen kunnen doen toekomen, juistere uitkom- 
sten zouden opleveren, inzonderheid wanneer zij niet in een klimaat als dat 

1864. 1 


2 ALBUM DER NATUUR. 


van Europa, maar in Mexico of in Peru werden gedaan. (l'Institut, 1865, 
p. 507). He. 


Sterk elektrisch licht. — Te Boston werden onlangs proeven genomen over 
de sterkte van het elektrisch licht tusschen koolspitsen. De daarbij gebezigde 
batterij bestond uit 250 Bunsensche elementen, elk eene werkzame zinkopper- 
vlakte van 85 E. duimen hebbende, en in vijf groepen, ieder van vijftig 
cellen vereenigd. De geheele toestel besloeg eene lengte van niet minder 
dan 50 voeten. Daarmede werd een licht voortgebragt, hetwelk volgens de 
bepaling van prof. W. B. ROGERS gelijk stond met dat van 40,000 tot 12,000 
spermaceti-kaarsen. (Amerie. Journ. f. Science a. Arts, 1865, p. 507). 

He. 


Nieuw metaal. — De spectraal-analyse, waaraan men reeds de ontdekking 
van het Caesium, Rubidium en Thalltum verschuldigd is, heeft weder eene 
nieuwe overwinning behaald. De h.h REICH en RICHTER, te Freiberg, vonden 
ip het spectrum van onzuiver chloorzink, verkregen uit een soort van zinkerts, 
eene eigene blaauwe streep, verschillend van andere bekende. Zij vermoedden 
een nieuw metaal, en, hoewel in zeer geringe hoeveelheden, is het hun 
gelukt het deels als chlorid, deels als oxydhydraat, deels als metaal af te 
scheiden. Zij hebben er den naam van Indium aan gegeven. (dourn. f. prakt. 
Chem., LXXXIX, p. 441). He. 


Het ontstaan der seksen. — Onder den titel van Mémoire sur la loi de produc- 
tion des sexes chez les plantes , les animaux et 'homme heeft de hoogleeraar THURY 
te Genève onlangs een geschrift uitgegeven, waarin hij de uitkomsten mededeelt 
van zijn op ervaring steunend onderzoek aangaande de oorzaak ,‚ waarvan het ont- 
staan van individu’s van verschillende seksen afhangt. Volgens hem is deze oor- 
zaak niet te zoeken in de bevruchting zelve, noch in omstandigheden , die op 
de bevruchting volgen , maar alleen daarin: dat de eijeren zelve vóór de bevruch- 
ting iets meer of iets minder ontwikkeld zijn. In het eerste geval nu ontstaan 
daaruit mannelijke, in het tweede vrouwelijke individu’s. De schrijver tracht 
zulks in onderscheidene gevallen, zoowel bij planten als bij dieren , in bijzonder- 
heden aan te toonen. Wat de zoogdieren betreft, zoo zouden vrouwelijke 
individu’s geboren worden, indien de bevruchting geschiedt in het begin, 
mannelijke indien deze plaats heeft op het laatst van den bronstijd. Dit geeft 
derhalve aan de veefokkers het middel aan de hand om naar willekeur 
mannelijke of vrouwelijke individu’s te telen. Dat dit zoo is, wordt bevestigd 
door eene bijgevoegde verklaring van den heer A. CORNAZ, die aan het hoofd 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5) 


eener groote veefokkerij staat en zegt, dat hij sedert kehruarij 1861 , toen hij 
begonnen is volgens de voorschriften van den heer THURY te handelen , in 
al de gevallen, waarin hij deze in toepassing heeft gebragt, de vooraf be- 
paalde uitkomst heeft verkregen. 
Indien deze ontdekking zich bevestigt, kan zij eene wijde strekking hebben. 
Ho. 


Parthenogenesis bij planten. — Een nieuw voorbeeld hiervan is waargenomen 
bij eene soort van Aberia, een geslacht uit de familie der Bixaceae, door 
dr. T. ANDERSON en medegedeeld in het Journ. of the proceedings of the 
Linnean Society, 1865, no. 26. Een paar dezer planten, welker afkomst 
onbekend was, bloeide gedurende 1861 in den botanischen tuin te Calcutta. 
Zij waren vrouwelijke individu’s, geen spoor van stamina was daaraan te ont- 
dekken. Desniettegenstaande bragten zij een overvloed van rijpe vruchten 
voort. De daaruit verkregen zaden werden gezaaid, en men verkreeg hierdoor 
eene menigte krachtige jonge planten. In 1862 bloeiden dezelfde planten op 
nieuw en bragten gedurende eene maand slechts vrouwelijke bloemen voort. 
Elke zich openende bloem werd naauwkeurig onderzocht, doch geen enkel 
stamen daarin gevonden. Ook nu ontstonden daaraan een aantal rijpe vruchten. 

He. 


Hersenen van Lepidosiren. — SERRES heeft de hersenen van Lepidosiren 
annectens onderzocht, en daaruit is wederom gebleken, hoe in dit zonderling 
geslacht de kenmerken van reptiliën en van visschen gemengd zijn. Zonder 
hem te volgen in de bijzonderheden zijner beschrijving, vermelden wij hier 
slechts, dat in het maaksel der hersenen zelve grootere overeenkomst be- 
staat met dat der hersenen der perennibranchiaten dan der visschen, bepaal- 
delijk in de geringe ontwikkeling der kleine hersenen, het enkelvoudig zijn 
van den lobus opticus, de grootte van de glandula pinealis en de gedaante der 
lobi cerebrales. Daarentegen stemmen het verlengde ruggemerg en de Aypo- 
physis wederom meer met dezelfde deelen bij de visschen overeen. (Compt. 
rendus, 21 et 28 Sept., 1865). He. 


Scheikundige werking van het licht. — PHIPSON nam waar, dat eene oplos- 
sing van molybdeenzuur in zwavelzuur in overmaat, geplaatst in het zonlicht, 
groenachtig blaauw en vervolgens gedurende den nacht weder kleurloos wordt. 
Hij verklaart zulks door eene reductie, te weeg gebragt door den invloed der 
zonnestralen en eene daarop gevolgde oxydatie in het duister. Tijdens de 
bestraling door de zon verliest een zeer klein gedeelte van het molybdeenzuur 


Á ALBUM DER NATUUR, 


1 at. zuurstof, dat zich met het water verbindt tot waterstof-superoxyd, het- 
geen dit weder des nachts verliest om het aan het molybdeenzuur af te staan, 
volgens onderstaand schema: 

in het zonlicht: MoO? + HO == Mo0O? + HO? 

» » duister: Mo0? + HO? = Mo0? + HO. 

Dat deze reactie alleen door het licht wordt te weeg gebragt en niet door 
de warmte der zonnestralen, wordt bewezen door het vocht te verwarmen. 
Daardoor ontstaat geene verkleuring. 

Daar permanganas potassae het door de zonnestralen gekleurde vocht weder 
ontkleurt, even als van zelf in het duister geschiedt, zoo heeft men daarin 
een middel om, met behulp der titreermethode, de hoegrootheid van den 
scheikundigen invloed des lichts op onderscheiden tijden te bepalen. Reeds heeft 
PHIPSON eenige dergelijke bepalingen verrigt. (LInstitut, 1863, p. 525). 

He. 


Regelen voor het waarnemen van vallende sterren, — In de laatste vergadering 
van de British association for the advancement of science zijn regelen vastge- 
steld, die men wenscht in acht genomen te zien door allen, welke door het 
waarnemen van vallende sterren, vuurkogels of andere plotseling aan den 
hemel opkomende lichtende verschijnselen der wetenschap waarlijk bevorder- 
lijk wenschen te zijn. Wij maken die hier bekend, in de hoop dat er onder 
onze lezers mogen gevonden worden, wien het niet aan kennis, tijd en 
lust ontbreekt om op deze wijze mede te werken tot een wezenlijk be- 
langrijk doel. 

1°, Vergelijk den glans van het verschijnsel met dien van sterren van deze 
of gene grootte en de middellijn met die der maan. 

2°, Teeken op, of die glans gedurende de zigtbaarheid vermindert of ver- 
meerdert. 

35°. Let ook op den aard der lichtende streep, die het verschijnsel nalaat : 
of deze afgebroken of afgewisseld, of ook aanhoudend en doorgaande is. Als 
zij gedurende eenige seconden blijft, beschouw haar dan zoo mogelijk met 
eenen verrekijker. 

42. Als ’t mogelijk is, teeken dan het oogenblik van het verschijnen en 
verdwijnen naauwkeurig op, vooral als het verschijnsel helderder is dan Venus 
in haren vollen glans. 

58°. Geef de rigting op door de sterren, waarlangs het verschijnsel voorbij 
gaat, of wel de hoogten, waarop het is verschenen en verdwenen door alle 
mogelijke kenteekenen. Bepaal ook, zoo naauwkeurig mogelijk, de lengte 
der zigtbare baan. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5 


6°, Vergeet geene enkele ongewone bijzonderheid, vooral niet, of er eene 
uitbarsting is te hooren geweest. 

1°, Als er eene eenigzins aanmerkelijke uitbarsting heeft plaats gehad, 
beschrijf dan naauwkeurig het geluid daarvan en hoelang het geduurd heeft. 

8°, Onderzoek dan ook zoo veel mogelijk den grond in uwe nabijheid om te 
vinden wat er daar misschien kan neergevallen zijn. 

ge, Als, in éénen waarnemingstijd, een aantal verschijnselen worden waar- 
genomen, stel dan de algemeene rigting vast en teeken het punt op, waaruit 
zij schijnen afkomstig te zijn. 

10°. Het is wenschelijk, dat men deze waarnemingen doe op bepaalde 
uren van den avond, bij voorbeeld van 9—10 uur in den winter en van 
10—11 in den zomer. Als in dien tijd een buitengewoon aantal verschijn- 
selen wordt waargenomen, verleng dan dien waarnemingstijd zoo veel mogelijk. 

11°, De gunstige waarnemingsdagen in elke maand zijn: 2 en 10 Januarij, 
6 Februarij, 1 Maart, 19 April, 18 Mei, 6 en 20 Junij, 17, 20 en 29 Julij, 
5 en van 7—15 Augustus, 410 September, 1 en 23 October, van 9—11, 19, 
28 en 50 November, 8—14 December, vooral 11. 

Vooral voor deze dagen is ’t wenschelijk, dat men de rigting van de eigene 
beweging der vuurbollen aangeve met betrekking tot die der aarde. 

LN. 


Verbeterde sphaerometer. — De heer J, GIORDANO, hoogleeraar in de natuur- 
kunde te Napels, heeft aan de Académie des Sciences te Parijs, in hare 
zitting van 5 October 11. de beschrijving medegedeeld van wat hij noemt een 
batometer of batoreometer. Met dien nieuwen naam wordt ondertusschen niets 
anders aangeduid, dan een sphaerometer van eene inrigting , die van de gewone 
alleen daardoor afwijkt, dat daarin van den elektrischen stroom wordt gebruik 
gemaakt om te bepalen, of de spits der mikrometerschroef waarlijk raakt aan 
het voorwerp, waarvan de dikte moet bepaald worden, of van het plaatje van 
‘bekende dikte, dat dit voorwerp bedekt. 

Daartoe wordt de moerschroef des mikrometers in verbinding gebragt met 
het eene einde der omwinding eens rheoskoops, wier andere einde verbonden 
is met de eene pool van een klein galvanisch element. De andere pool van 
dit element is in verbinding met bovengenoemd dekplaatje, dat geheel uit 
metaal bestaat of uit glas, maar dan van boven verguld. Zoodra nu de spits 
der schroef aan dit plaatje raakt, is de stroombaan gesloten en de naald des 
rheoskoops wijkt af. 

De uitvinder verzekert, dat men, met behulp van zijn werktuig, dezelfde dikte 
tienmaal achtereen metende, uitkomsten verkrijgt, die onderling minder dan 
een duizendste millimeter verschillen. LN. 


6 ALBUM DER NATUUR, 


Elektromagnetische phonograaf van rexpy. — Les mondes bevat in het nommer 
van 12 November, (pag. 655, zonderling genoeg van het bijblad, dat aan de 
Science pure is toegewijd) eene beschrijving van dit werktuig, dat bestemd is 
om aan eenig klavierinstrument, piano of orgel aangebragt, alle stukken, die 
daarop gespeeld worden, op te schrijven op eene wijze, die van het gewone 
notenschrift niet of naauwelijks verschilt. 

Eene lange papierreep beweegt zich langzaam over eene rol, zooals dit bij 
de Morse-telegrafen geschiedt. Door die beweging worden daarop ten eerste 
twee notenbalken getrokken. Vervolgens brengt het nederdrukken van elke 
toets eene kleine galvanische batterij in verbinding met een elektromagneet , 
die door het aantrekken van zijn sluitstuk een schrijfstift tegen het papier 
drukt , zoodat de aangeslagen noot op de juiste plaats der balken aangeteekend 
wordt. De verschillende duur der noten wordt door de verschillende lengte 
aangegeven der strepen, waardoor zij worden voorgesteld. Niet alleen, zooals 
in ’t gewone schrift, de betrekkelijke, maar de volstrekte duur der toonen 
wordt dus bekend. Daardoor wordt het verschil van dit notenschrift met het 
gewone tot een voordeel van het eerste. 

De maatstrepen, de kruis- en molteekens, alles wordt door het werktuig ter 
behoorlijker plaatse gedrukt. De staccato’s en legato's worden duidelijk gelezen 
uit de plaatsing der toonteekens met betrekking tot elkaar, veel duidelijker en 
strenger dan zij door woorden kunnen worden aangeduid. 

Tot zoover de beschrijving in de Mondes, die wij resumeerden, met het doel 
om het beginsel van het werktuig te doen kennen. Dit beginsel schijnt ons 
goed uitgedacht. Maar tusschen een goed denkbeeld en de mechanische uit- 
voering op eene wijze, die een algemeen gebruik daarvan mogelijk maakt, 
ligt eene klove, welke nooit zonder groote moeite overschreden wordt, 
die dikwijls ter elfder uur eerst en door eene hoogst geringe bijzonder- 
heid, waarop niemand vooraf rekenen kon, onoverkomelijk blijkt. Van zulk 
eene uitvoering nu en van proeven met het werktuig genomen wordt niets 
berigt. De tijd zal dus moeten leeren, of de uitvinder die zwarigheden te boven 
is gekomen. LN. 


Bewaring van meel, — In een berigt over proefnemingen, gedurende drie 
jaren over dit onderwerp gedaan, voorkomende in de Annales du conservatoire 
imperial des arts et des metiers, IV, pag. 189, komt de generaal MORIN tot 
de volgende uitkomsten, tot wier regt verstand het noodig is te weten , dat 
die proefnemingen betroffen de twee voorgeslagen middelen, namelijk het zamen- 
drukken van het meel door mechanische drukking , door een hydrostatische pers 
hb. v.‚ en het vóór het inpakken uitdroogen daarvan door verwarmde lucht, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 7 


1) De zamendrukking kan alleen goede uitkomsten geven, wanneer die toe- 
gepast wordt op kleine hoeveelheden te gelijk en schijnt niet met voordeel te 
kunnen worden toegepast op kisten, die 60 kilogrammen of meer bevatten. 

2) De uitdrooging moet zoo worden geleid, dat het meel in de droogstoof 
zelve worde ingepakt, opdat het niet na dat deze geschied zij, de verloren 
vochtigheid ten deele weder kunne opnemen. 

5) De wijze van inpakking oefent een grooten invloed uit en in goed geslo- 
ten bussen van gegalvaniseerd ijzer kan men het vooraf goed gedroogde meel 
gedurende minstens 5 jaren in volmaakt zuiveren toestand bewaren. 

LN. 


Een vaartuig uit de derde eeuw. — De heer ENGELHARDT, directeur van het 
museum te Flensburg, heeft in het veen bij Nydam een platboomd vaartuig 
van zeventig voet lengte, drie voet diepte en‚ in het midden, van acht of 
negen voet breedte opgedolven. De bekleeding van dit vaartuig bestaat uit 
eiken planken, die met ijzeren nagels over elkander bevestigd zijn. Aan de 
binnenzijde heeft elke plank verscheiden uitsteeksels, die er aan gelaten zijn, 
toen de planken uit den boomstam zijn gesneden, en in elk waarvan twee 
gaten zijn, door welke koorden van boombast gestoken werden, die dienden 
om het bekleedsel aan de ribben van het vaartuig vast te binden. De roeigaten 
worden gevormd door houten uitsteeksels, onder welke een gat is, zoodat een 
touw, aan het uitsteeksel vastgemaakt en door het gat getrokken, eene opening 
vormt, waardoor de riem gestoken werd. Er schijnen omtrent vijftig paar 
riemen geweest te zijn, waarvan men reeds zestien ontdekt heeft. De vracht 
van het schip bestond uit ijzeren bijlen , zwaarden, lansen , messen, gespen , 
wetsteenen, houten vaten, twee bezems van berkenrijzen en vele kleinere 
artikels. Blijkens een in den bodem uitgehakt vierkant gat van omstreeks zes 
duim in diameter, heeft men het vaartuig in een oogenblik van gevaar opzet- 
telijk met zijn inhoud doen zinken; doch de eigenaar is niet in staat geweest 
zijn gezonken schat terug te erlangen. — Het vaartuig ligt slechts weinige 
ellen van eene plaats, waar men reeds vroeger ontdekkingen van oudheden 
gedaan heeft, en daar al de wapenen enz. met die vroeger gevondene geheel 
overeenkomen, zullen zij wel tot dezelfde periode behooren. Nu waren er bij 
de vroegere verzameling ten naastenbij vijftig Romeinsche muntstukken, waar- 
van de datum tusschen 67 en 217 n. Chr. afwisselde. De munten, te Thors- 
berg, niet ver van Nydam gevonden, en pagenoeg even talrijk, begonnen 
met NERO en reikten tot 197. Onder deze omstandigheden kan men, zonder 
te groote onnaauwkeurigheid te vreezen, dit vaartuig met zijn inhoud tot de 
derde eeuw rekenen. De heer ENGELHARDT zal overigens zijne onderzoekingen 


8 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


te dezer plaatse in het volgend jaar voortzetten. (The Natural History Review, 
Oct. 1865, pag. 625). Dada 


Vermenging van menschenrassen. — Bij gelegenheid dat de heer J. CRAWFURD 
hierover in de British Association sprak , maakte prof. WILSON er opmerkzaam 
op, dat zeer vele Noord-Amerikanen oorspronkelijk Amerikaansch (rood, Indi- 
aansch) bloed in de aderen hebben. Velen beroemen zich hierop, en aan de 
Red River is eene bepaald gemengde volkplanting. Hij gelooft, dat deze ver- 
menging reden geeft van eenige eigenaardigheden in het Amerikaansch karak- 
ter, vergeleken met het Europesche. De heer CRAFT, een man van Neger- 
afkomst, bestreed het zeggen van CRAWFURD, »dat er tusschen het blanke en 
zwarte ras in Noord-Amerika eene sterke antipathie bestaat,” op grond van de 
groote vermenging der beide rassen. Hij geloofde regt te hebben om te 
zeggen, dat ongeveer twee derden der negers in de noordelijke staten van 
Amerika min of meer Europeesch bloed bezitten, en hield het er voor, dat, 
indieh deze vermenging niet had plaats gehad, er in die staten slechts één 
millioen in plaats van vier millioen negerslaven aanwezig zouden zijn. Hij 
beweerde, dat steeds, waar de negers eene even goede gelegenheid hadden 
om zich te ontwikkelen als de blanken, zij steeds getoond hadden een zeer 
goeden verstandelijken aanleg te bezitten, en dat verscheidene onder hen 
eene hooge plaats in de maatschappij hadden weten te bereiken. Ten slotte 
voerde hij aan, ter inlichting van hen, die met negers weinig of niet bekend 
waren, dat er even veel verschil is tusschen neger-individuën als tusschen 
Europesche individuën, en dat het hem voorkwam, dat ook alle Engelschen 
geene SHAKESPEARES waren. (The Anthropological Review, Nov. 1865, pag. 
409). D. L. 


- 


WETENSCHAPPELIJK BIIJBLAD, 


Zonnevlekken. — De zonnevlekken behooren nog steeds tot de in meer dan 
een opzigt raadselachtige verschijnselen. Ziehier eenige waarnemingen, mede- 
gedeeld door de heeren BALFOURT, STEWART en G. P. FAIT, die in hunne 
verklaring een nieuw element invoeren, namelijk den invloed der planeten 
Mercurius en Venus in hare verschillende standen ten opzigte van de zon 
en de aarde. 

Hunne waarnemingen zijn verrigt aan photographiën van de zon, deels ge- 
durende een half jaar met den photoheliograaf van Kew, deels gedurende een 
jaar op het observatorium van Cranford, door WARREN DE LA RUE vervaar- 
digd, Uit de onderlinge vergelijking der photographiën besluiten zij, dat, 
indien verscheidene vlekken zich op de zonneschijf vertoonen, deze alle op 
gelijke wijze groeijen of afnemen bij de ronddraaijing der zon om hare as, 
dat is: dat, indien ééne vlek afneemt voor dat zij de middellijn bereikt, de 
overige vlekken ook afnemen, maar dat daarentegen , indien eene vlek, ontstaan 
aan het regter gedeelte der schijf, toeneemt tot op het oogenblik dat zij den 
rand bereikt, andere vlekken op gelijke wijze grooter worden. 

Het eerste nu zoude inzonderheid het geval zijn, wanneer Mercurius en 
Venus geplaatst zijn op eene lijn ter linker, het laatste wanveer zij geplaatst 
zijn ter regter zijde van de aarde. (Les Mondes, 1865. Science pure, no. 55, 
p. 565). He. 


Het spectrum van waterstofgas. — LECLANCHE heeft het licht van water- 
stofgas, waardoor een elektrische stroom gaat, door den spectroskoop onder- 
zocht en bevonden, dat in het spectrum zich drie sterk lichtende strepen op 
vaste plaatsen vertoonen. De eerste is rood en beantwoordt aan de streep 
G van het zonnespectrum, de tweede is groen en stemt overeen met de 
streep F, en de derde, die blaauw is, met de secondaire streep nabij G, 
naar de zijde van F. De roode streep is de meest standvastige. Wanneer 
men waterstof in eene buis brengt en dit vervolgens door een stroom van 
een ander gas (zuurstof, stikstof, enz.) verjaagt, dan vindt men altijd de streep 
CG in het spectrum terug, behalve die, welke aan de nieuw bijgekomen gassen 
eigen zijn. De spectroskoop veroorlooft dus de geringste sporen van water- 
stof in een gasmengsel te ontdekken. 

1864, 2 


10 ALBUM DER NATUUR. 


De waterstof verwijdert zich door het klein getal van strepen in haar 
spectrum van de overige gassen en nadert integendeel ten dien aanzien tot 
de alkali-metalen. Het zamentreffen van deze lichtende strepen met de 
strepen C, F en G van FRAUENHOFER bewijst, naar de theorie van KIRCHHOFF, 
de tegenwoordigheid van waterstof in de zonneatmospheer en in die van 
verscheidene sterren, welker spectrum de streep F vertoont. (Bullet. de la 
Soc. chim. de Paris, Juillet, 1865 en daaruit in Biblioth. univ. Arch. gén., 
1865, p. 284). He. 


Erfelijke voortplanting van anomalien. — De heer BERIGNY deelde aan de 
Fransche Akademie, in hare zitting van den 2den November j.l. , het volgend 
geval mede, hetwelk dergelijke herinnert, waarin ook anomalien der lede- 
maten, bepaaldelijk in het getal der vingers aan handen of voeten, zich erfe- 
lijk voortplanten, soms, even als hier, met overspringing eener geheele 
generatie. 

Eene vrouw had de derde en vierde teenen van den regter voet onderling 
over de geheele lengte aan elkander verbonden. Haar man had geheel nor- 
male ledematen. Ook de zeven kinderen van dit paar vertoonden daar niets 
van. Doch eene der dochters baarde een kind, eene dochter, welker mid- 
del- en ringvinger der regter hand vergroeid waren, even als de teenen 
harer grootmoeder. Eene andere dochter kreeg twee kinderen, een zoon en 
eene dochter, die hetzelfde gebrek hadden. Ook een der zoons had, onder 
zijne vijf kinderen, een zoon met dezelfde anomalie der regter hand. 

In de vierde generatie had een der achterkleinzoons wederom den mid- 
del- en ringvinger der regter hand vereenigd, en deze werd op zijne beurt 
vader van tweelingen, beide dochters, waarvan de eene aan den regter voet 
dezelfde anomalie als hare over-overgrootmoeder bezat, en bovendien van een 
zoon, aan wiens regter hand dezelfde vingers als aan die van zijnen vader 
vergroeid zijn. (UInstitut, 1865, p. 546). He. 


Talrijke overblijfselen van den holenbeer. — In de nabijheid van Bissin- 
gen, ten noord-oosten van Ulm, ligt de uit jurakalk bestaande Hohlenstein, 
waarin zich verscheidene grotten bevinden. Dr. OSCAR FRAAS gaf onlangs 
eene beschrijving daarvan. In de bovenste leemlagen worden de overblijfselen 
van menschen aangetroffen, daaronder die van eenige thans uitgestorven 
dieren, inzonderheid van den holenbeer (Ursus spelaeus). Ongeveer 98 proc. 
der gevonden beenderen zijn van dit dier afkomstig. Men kan zich uit het 
volgende eenig denkbeeld maken van de menigte van heeren, die deze grot- 
ten bewoond hebben. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 14 


Meer dan 7000 stukken werden waardig geoordeeld naar Stuttgard overge- 
bragt te worden, terwijl nog omstreeks 5000 als te veel verbroken bij de 
opgraving weggeworpen werden. Men verzamelde 40 geheele schedels, 70 
stukken van schedels en 575 halve onderkaken, die echter slechts gedeeltelijk 
bij de schedels pasten, zoodat alleen deze overblijfsels aan minstens 400 
individu’s behoord hebben. 

De heer FRAAS heeft door vergelijking dezer talrijke materialiën op nieuw 
het soortelijk verschil van U. spelaeus met den tegenwoordig levenden U. 
arctos bevestigd gevonden. 

Uit de met die van holenbeeren te zamen gevonden beenderen van andere 
dieren besluit hij, dat zij jagt maakten op den mammouth, het paard, een 
soort van os, den eland, het hert en het schaap. (Würtenb. naturw. Jahresb., 
XVIII, S. 156, uittreksel in Neves Jahrb. f. Min., Geol. etc., 1865, S. 617). 

He. 


Kraakbeen. — Dat de hyaline zelfstandigheid van het kraakbeen uit even zoo 
vele afzonderlijke deelen bestaat als er cellen in bevat zijn, is reeds voor 
eenige jaren door FüRSTENBERG (MÜLLER'S Archiv, 1857) aangetoond. Deze 
wendde daartoe zwavelzuur aan. Nieuwelings bereikte HEIDENHAIN (Studiën 
des physiologischen Institutes zu Breslau, 2e Hft., p. 1, 1865) hetzelfde doel door 
aanwending van chloorzure potasch en salpeterzuur, alsmede water bij ver- 
hoogde temperatuur. Het eenvoudigste middel daartoe, en tevens datgene, 
waaronder de cellen zelve het minst lijden, is echter het onlangs door WIESNER 
(Sitzungsber. d. kaîs. Akad., Bd. XLVIII, 2te Abth., p. 296) tot het onderzoek 
van verschillende dierlijke weefsels gebezigde koperoxyd-ammoniak, dat reeds 
bij het onderzoek van plantenweefsels zulke goede diensten bewezen heeft. 
Hij gebruikt een vocht, verkregen door ammoniak van 10—15 proc. op koper- 
spaanders bij toetreding der lucht te laten inwerken. Kraakbeen, daarin ge- 
plaatst, vertoont na eenigen tijd even zoovele afzonderlijke partijen of, — 
gelijk hij het noemt, — »eelterritoiren,” als er cellen en cellengroepen in 
het kraakbeen bevat zijn. Na eene inwerking van een tot twee uren kan men 
bij zachte drukking en ‘heen en weder schuiving van het dekplaatje de kraak- 
beencellen naar buiten doen treden, slechts nog omringd van een klein over- 
blijfsel der grondzelfstandigheid. 

Ook ter isolering van de verschillende celbestanddeelen der haren bewijst, 
volgens WIESNER, het koperoxyd-ammoniak goede diensten. Haren, gedurende 
24 uren daarin geweekt, laten zich zonder moeite in bast-, merg- en cuticula- 
cellen splitsen. He. 


La ALBUM DER NATUUR. 


Flora en Fauna van den Indischen Archipel. — In de Geographical Society 
werd in Junij een opstel van den heer WALLACE over dit onderwerp gelezen. 
Het bleek daaruit, dat die Archipel op eene natuurlijke wijze verdeeld kan 
worden in twee afdeelingen: de westelijke, omvattende Java, Sumatra, Borneo 
en de Philippijnen, al welke eilanden ten aanzien van hunne Fauna op Azië 
gelijken, terwijl de oostelijke , waartoe al de overige eilanden, tot Nieuw Guinea 
en de Salomons-eilanden behooren, al de geologische eigenschappen van 
Australië bezit. In overeenstemming hiermede werd opmerkzaam gemaakt op 
de bijzonderheid, dat de westelijke eilanden alle door eene zeer ondiepe zee 
met Zuid-Oostelijk Azië, en Nieuw Guinea op dezelfde wijze met Australië 
vereenigd is. Azië en Australië zijn bekend als in hare dierlijke en plantaar- 
dige voortbrengselen meer van elkander te verschillen dan eenige andere 
gedeelten der aarde onderling, en W. toonde aan, dat deze eigenaardigheden 
zich ter weêrszijde tot de nabij gelegene eilanden uitstrekken, zoodat, 
wanneer men op de eilanden Bali en Lombok komt, die slechts door eene 
vijftien mijlen wijde zeestraat vaneen gescheiden zijn, men de voortbrengselen 
der beide werelddeelen nabij elkander gebragt ziet zonder zich te vermen- 
gen. Zoo zijn b. v. de vogels in beide eilanden geheel verschillend, en dat 
niet alleen wat de soorten, maar ook wat de geslachten en familiën aangaat. 


(The Intellectual Observer, Aug. 18635, pag. 66). 
D. L. 


Verdamping van water als zuiveringsmiddel voor de lucht. — In eene aan de 
Académie des Sciences gedane mededeeling, oppert de heer A. MORIN de vraag , 
of het hygrometrisch maken der lucht van bewoonde kamers, waarop vooral 
de Engelsche ingenieurs zich beiijveren, niet nog op eene geheel andere wijze 
aan de gezondheid voordeelig zijn kan, dan alleen door het vochtig maken der 
lucht, — of namelijk het tot damp overgaan van het water niet vergezeld 
gaat , even als bij de vorming van dauw en even als bij donderbuijen, van de 
ontwikkeling van eene zekere hoeveelheid elektriciteit, die in de lucht actief 
oxygenium voortbrengt. De active zuurstof bezit, gelijk bekend is, in hooge 
mate het vermogen om zekere miasmen, de uitwasemingen van rottende 
ligchamen, te vernielen door ze te verbranden. Met behulp van den heer 
SAINT-EDME , praeparateur bij de lessen van het Conservatoire des Arts et. Métiers, 
heeft hij te dien einde proeven genomen, daarin bestaande dat hij glazen 
buizen van 0,050 m. diameter, omgeven met zwart papier, waarin strookjes 
van met stijfsel en iodium bestreken of in eene eenvoudige oplossing van 
ioduretum potassii gedompeld papier, benevens lakmoespapier aanwezig waren, 
plaatste te midden van een regen van zeer fijn verdeeld water, zoo echter, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 13 


dat noch het papier, noch een in de huizen geplaatste thermometer door een 
enkelen druppel water konden worden bevochtigd. Het standvastige resultaat 
was, dat op de met een iodiumpraeparaat bereide papieren zich violette of 
blaauwe vlekken vertoonden, hetgeen aantoonde, dat er actieve zuurstof ont- 
wikkeld was geworden, — en dat het blaauwe lakmoespapier roode vlekken 
verkregen had, waaruit men mag besluiten tot de ontwikkeling van een zuur, 
zeer waarschijnlijk een stikstofzuur. Dat de thermometer gedaald was, liet zich 
vermoeden; de daling bedroeg 14 tot 2 graden. (Compt. rend., Tom. LVII, 
pag. 720). D. L. 


Generatio spontanea. — De groote opeenhooping van waarnemingen, proeven 
en geschriften over dit onderwerp maakt het moeijelijk om de lezers van het 
Album daaromtrent in het korte bestek van het Bijblad op de hoogte te 
houden, en de tijd is niet ver meer af, dat een résumé van den aan dit vraag- 
stuk besteden arbeid een geschikt onderwerp worden zal voor een opstel in 
het Album zelf. Wij kunnen echter niet nalaten, met het oog op het vroe- 
ger in het Bijblad aangaande de proeven van PASTEUR op den Mont-Blanc 
en den Jura medegedeelde, hier te vermelden, dat POUCHET, JOLY en 
MUSSET door proeven, gedaan in de Spaansche Pyreneen, de resultaten 
van PASTEUR hebben getracht tegen te spreken. Die proeven zijn door hen 
medegedeeld in de Compt. rend. van den 21 September. Daarop antwoordt 
PASTEUR in die van den 2 Nov. j.l., dat de genoemde heeren verzuimd hebben 
om, zoo als hij, de punten der ballons met eene heet gemaakte ijzeren 
tang af te breken ten einde de stofjes, die zich p de oppervlakte dier 
punten konden bevinden, te verbranden, en de hand zoo ver mogelijk van de 
gemaakte opening te houden, — maar vooral dat zij in het geheel zijne 
methode niet in aanwending gebragt hebben, ’t geen toch voor eene contrôle 
zijner proeven noodig was. Hij, PASTEUR, heeft op zestig ballons, telkens 
twintig te gelijk, geëxperimenteerd; de heer POUCHET c. s. slechts tweemalen 
op vier ballons. Dáárin, in die hoeveelheid van ballons, ligt de methode. 
PASTEUR opende op de Jura twintig ballons; vijf daarvan boden hem orga- 
nische producten aan. Daaruit besloot hij, »dat men op den Jura aanmerkelijke 
hoeveelheden lucht kon opvangen, die geene physische of chemische verande- 
ringen heeft ondergaan, en toch geheel ongeschikt is om in een zeer rotbaar 
vocht eenige verandering te weeg te brengen.” Had hij, even als zijne tegen- 
standers, slechts vier geopend, dan had hij bij toeval vier van de vijf kunnen 
nemen, die organische producten hebben opgeleverd en zijne slotsom zou 
geheel anders en valsch geweest zijn. — De h.h. POUCHET, JOLY en MUSSET 
zullen moeten kunnen verzekeren, dat, wanneer men ergens een groot aantal 


14 ALBUM DER NATUUR. 


ballons opent, geheel in overeenstemming met de voorschriften, vervat in de 
Memorie van PASTEUR, al die ballons organische producten leveren. Dan alleen 
hebben zij regt de conclusiën van zijne Mémoire tegen te spreken. (Compt. rend., 
Tom. LVII, pag. 724). D. L. 


Geleidingsvermogen van thallium voor elektriciteit en verandering daarvan voor 
dit en andere metalen met de temperatuur. — MATTHIESSEN en voer hebben 
aan de Royal Society te Londen hierover berigt gegeven. (Philos. Magazine, 
suppl. Dec. 1865, pag. 542). Zij vonden voor het geleidingsvermogen van 
thallium door bepalingen uit vier verschillende specimina kleinste waarde 
9,082, grootste 9,226, gemiddeld 9,165, alles bij eene temperatuur van 0° en 
het geleidingsvermogen van zilver gelijk 100 gesteld. Van O tot 100° vermin- 
derde dat van het thallium met 51,42 ten honderd. 

Voor ijzer werd gevonden: a. voor galvanoplastisch nedergeslagen ijzer 
uit vier specimina eene vermindering van gemiddeld 58,261 ten honderd. 
b. Voor hard getrokken, chemisch zuiver ijzer mede uit vier specimina ge- 
middeld 55,235 ten honderd. c. Voor ijzer, waarvan niet is opgegeven, of 
het chemisch zuiver is of niet, maar van het voorgaande vooral daarin ver- 
schillend, dat de specimina uitgegloeid waren: een in waterstof 55,459 ten 
honderd, drie andere in aanraking met kool, gemiddeld 51,464 ten honderd, 
en een met ijzeroxyd onder eenen vloed van glas 55,278 ten honderd. d. Een 
smalle horologieveer gaf eene vermindering van 27,689 ten honderd en e. ge- 
woon ijzerdraad uit den handel eene van 55,801 ten honderd. 

Het absolute geleidingsvermogen bij O kon voor het zuivere iijzer, 
onder a genoemd, niet uit de proefnemingen worden afgeleid, omdat de ge- 
bruikte reepjes daartoe te poreus waren. Voor dat onder b bedroeg het ge- 
middeld 14,5. Voor het eerst onder c genoemde was het 14,675, voor de drie 
volgende gemiddeld 10,018, voor het laatste 135,581. De vermindering van het 
geleidingsvermogen der drie genoemde specimina was blijkbaar een gevolg der 
opname van kool bij het gloeijen, zij bevatten gemiddeld 0,995 ten honderd 
daarvan en waren dus genoegzaam tot staal geworden. Voor het specimen 
onder d genoemd bedroeg het geleidingsvermogen bij 0° 8,565 en voor dat 
onder e 15,172. 

M. en V. geven eindelijk eene opgave van het geleidingsvermogen van ver- 
schillende metalen bij O, zooals zij dit uit deze en vroegere proefnemingen 
hebben afgeleid. Deze luidt als volgt: 

Zilver (hard getrokken) 100 Nikkel 1544 
Koper idem 99,95 Tin 12,56 
Goud idem 711,96 Thallium 9,16 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 


8 
Zink 29,02 Lood 8,52 
Kadmium 25,12 Arsenicum 4,16 
Kobalt 17,22* Antimonium 4,62 
IJzer (hard getrokken) 16,81* Bismuth 1,245. 


% 


De met een * geteekende zijn de waarschijnlijke waarden voor het zuiver 
metaal, uit proefnemingen met het onzuivere afgeleid. Die voor ijzer schijnt 
ons, bij vergelijking met de eerst vermelde uitkomsten voor dat metaal , hoog 


genoeg. LN. 


Elektrisch verschil van aderlijk en slagaderlijk bloed bij levende dieren. — 
Dr. SCOUTETTEN, te Metz, heeft, volgens een berigt van DE LA RIVE in de 
Archives des Sciences Naturelles, Nov. 1865, bl. 279, dit verschil bepaald, door 
in een ader en in een slagader van een levend dier (een paard) elektroden 
van platina te plaatsen, die met een rheoskoop waren verbonden. Hij vond, 
dat steeds het slagaderlijk bloed positief is tegen het aderlijk. Zooveel ten 
minste kan men opmaken uit de door S. opgegeven stroomrigting in dit werk- 
tuig, hoewel hij kort daarop zegt, dat juist het omgekeerde het geval is. 

De verschillende voorzorgen, die S. genomen heeft om allerlei tegenwer- 
pingen te voorkomen of te beantwoorden, hier met stilzwijgen voorbijgaande, 
vermelden wij alleen nog, dat hij, om zich van de polarisatie der elektroden 
geheel vrij te maken, deze heeft genomen van zink, gedompeld in eene op- 
lossing van zwavelzuur zinkoxyde, die in kleine poreuse bakjes was geplaatst, 
welke elk in het bloed werden gedompeld, na dat dit uit een ader en een 
slagader van het dier in een klein vat was opgevangen, dat door eene poreuse 
tusschenwand in tweeën was verdeeld. De uitkomst was weder dezelfde en 
de daarin ontwikkelde elektromotorische kracht vond S. gelijk aan die van een 
tin-loodelement in eene oplossing van keukenzout. LN. 


Nog een spheroïdaalstaat zonder verwarming. — TOMLINSON heeft, Philoso- 
phical Magazine, Dec. 1865, pag. 451 en v., berigtende over de proeven van 
MEUNIER, aangaande welke wij refereerden in dit Bijblad 1865, pag. 92, 
daarbij nog eenige feiten gevoegd, waarvan een ons toeschijnt hier ver- 
melding te verdienen. F. meent, dat de duur der spheroïden van eenige 
vlugtige olie, op eene laag van dezelfde vloeistof, gebezigd kan worden om 
bij benadering den meerderen of minderen graad van vlugtigheid, dus in 
zeker opzigt de zuiverheid dier stof te bepalen. Tot staving van dit gevoelen 
voert hij eene reeks van proefnemingen aan met terpentijn door hem ge- 
daan. Een druppel terpentijn, zoo als zij in den handel voorkomt, op water 
gebragt, vormde daarop eene dunne laag, waarop druppels dezer vloeistof, 


16 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


wanneer zij er van het eind van een glazen staafje van geringe hoogte op 
vielen, een tijdlang den spheroïdaalstaat bewaarden. Die tijd werd in vieren- 
twintig achtereenvolgende proefnemingen gemeten. Hij bedroeg ten langste 
21, ten kortste 141, gemiddeld 454 seconde. Vervolgens werden er weder 
24 waarnemingen op geheel dezelfde wijze gedaan met een deel dierzelfde 
terpentijn, maar die kort te voren over bijtende potassa was gedestilleerd. De 
tijd bedroeg nu, ten langste 45, ten kortste (eene waarneming uitgezonderd, 
waarbij blijkbaar iets ongewoons was voorgevallen) 51, gemiddeld 564 secon- 
den. Het blijkt dus, dat de duur der spheroïden der terpentijn na de destil- 
latie tot die van dezelfde vóór de destillatie stond ongeveer als 7:5. Hoe deze 
van de snelheid der dampvorming afhangt, blijkt ook nog daaruit, dat hij 
des te geringer is, naar mate de temperatuur lager en de lucht in het vertrek 
waar men werkt vochtiger is. LN. 


Het flikkeren der vaste sterren. — CLAUDET , de welbekende photograaf, uit- 
vinder der versnellende zelfstandigheden , stelt voor, dit verschijnsel als ’t ware 
te ontleden door de sterren te beschouwen met eenen kijker, die bewogen 
wordt, zóó dat zijne as eenen cirkelvormigen kegel beschrijft, waarvan de top 
ligt in of even buiten het oogglas. Hij wil daartoe dien kijker bevestigen in 
eene om hare as snel roterende kegelvormige buis, zoo dat het middenpunt 
van het oogglas onbewegelijk blijft, terwijl dat van het voorwerpglas eenen 
cirkel beschrijft, dien men, daar de kijker met behulp van schroeven in de 
buis kan versteld worden, naar willekeur grooter of kleiner kan maken. Een 
ster, daardoor gezien, vertoont zich als een lichtkring, die, wanneer de om- 
wentelingstijd van de buis juist gelijk is aan dien, welke er tusschen elke ver- 
schijning van dezelfde kleur in de ster verloopt, zich op verschillende plaatsen 
verschillend en blijvend gekleurd zal vertoonen. 

Zoo als CLAUDET zelf zegt, is dit voorstel niets anders dan eene, slechts in 
de uitvoering gewijzigde herhaling van hetgeen ARAGO aangeeft in zijne 
Astronomie populaire. ’tIs te verwonderen, dat niemand tot heden, zoo ver 
wij weten, iets dergelijks heeft uitgevoerd. En misschien evenzeer, dat 
CLAUDET, nu hij toch ARAGO'S voorstellen wilde verbeteren, er naar ’t schijnt 
niet aan gedacht heeft om voor den bewegenden kijker een roterende spiegel in 
de plaats te stellen, die het eerst aan WHEATSTONE en nu laatstelijk aan 
FOUCAULT zulke opmerkenswaardige uitkomsten heeft gegeven. 

LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 


Een opmerkelijk meteoor. — Dr. JULIUS SCHMIDT, directeur van het observa- 
torium te Athene, had op het plat van zijn huis, dat zich bevindt aan den 
voet van den Lykabeltos, zijnen kometen-zoeker met eene vergrooting van acht 
malen geplaatst, gereed om elk oogenblik binnen drie seconden naar eenig 
punt des hemels te worden gerigt. Den 419 October j.l., des morgens ten 2 
ure 99 min., terwijl hij bezig was met de waarneming van verschietende 
sterren, zag hij er een, die zich buitengewoon langzaam bewoog. Bij haar 
eerste verschijnen vertoonde zij zich als eene ster van de vierde grootte, twee 
seconden later als eene van de tweede grootte; gedurende de volgende derde 
en vierde seconde overtrof zij reeds Sirius in schittering. Haar licht was ka- 
narie-geel. Steeds grooter en schitterender wordende, deed zij alle andere 
sterren verdwijnen, terwijl de stad Athene, het omringende landschap en de 
zee eenen groenachtigen vuurgloed weerkaatsten. Reeds in de zesde seconde 
waren de omtrekken van den Acropolis en van het Pantheon met eene groen- 
achtig grijze tint te onderscheiden op den door den hemel gevormden achter- 
grond, die zich als groenachtig verguld vertoonde. Nog eene seconde en het 
meteoor werd tot eenen het oog door zijn licht schier verblindenden vuurbol, 
waarvan S. de middellijn op tien tot vijftien minuten schatte. Op dit oogen- 
blik rigtte hij den kijker daarop en volgde het meteoor in zijne baan gedurende 
veertien seconden tijds, goed geteld! Doch eene nieuwe verrassing wachtte 
hem. Hij zag namelijk niet een enkel lichtend ligchaam, maar twee, die 
schitterend geelachtig groen waren en de gedaante van in de lengte getrokken 
droppels hadden ; het grootste werd van nabij gevolgd door een kleiner en elk door 
een rood spoor, een en ander als vonken verdeeld in de massa van het meteoor. 
Het verdween op ongeveer een graad hoogte boven den horizon , zonder achter 
de daar gelegen bergen van Styx of Kyllena te dalen. Op dit oogenblik scheen 
het zamengesteld te zijn uit vier of vijf bruin-roode stukken. Van een geluid 
werd niets vernomen, noch gedurende, noch na de verschijning. Vier minuten 
na het begin van het verschijnsel nam SCHMIDT in het sterrebeeld Eridanus 
nog sporen van den staart van het meteoor waar, onder de gedaante van een 
geelachtig witte streep, die in het midden tot een soort van knoop omgebogen 

1864, 5 


18 ALBUM DER NATUUR. 


was en eene oppervlakte van nagenoeg vijf graden bedekte. (UInastitut, 1864 , 
prat. | He. 


Een meteoriet. — Den 7 December jl. viel bij Leuven een meteoriet. Op- 
merkelijk daarbij was inzonderheid de langzame beweging, die verre onder- 
deed voor die van een kanonskogel. Men nam een de ontploffing verzellenden 
knal waar, doch deze ging den val op de aarde een geruimen tijd vooraf. 
Ook trof een fragment van 6 à 7 kilogr. den tak van een boom, maar zonder 
dezen te verbreken. Op het oogenblik van den val was de temperatuur van 
de meteoriet dan ook zoo, dat men haar gemakkelijk in de hand konde 
houden. Zij werd op 50° G. geschat. (&'Iustitut, 1865, p. 5). He. 


Permische steenkolenformatie, — Het blijkt, dat verscheidene steenkolenbeddin- 
gen, die men vroeger tot de oudere, eigenlijk zoo genoemde, steenkolenformatie 
gebragt heeft, van jongere dagteekening zijn en tof de permische periode 
of — gelijk zij door GEINITZ bestempeld is — tot den Dyas behooren. Zulke 
permische steenkolenlagen zijn reeds aangewezen in Saksen, Boheme en 
Silezië. Onlangs nu heeft dr. weiss de bewijzen geleverd, dat ook het 
grootste deel van het Saarbrücksche-Pfaltzsche steenkolen-bekken daartoe moet 
gerekend worden. (Neue Jahrb. f. Min. etc., 1865, p. 689). 

He. 


Veranderingen in het Nijldal. — Dr. A. LEITH ADAMS vond in de nabijheid van 
den, tweeden waterval van den Nijl, op eene hoogte van 150 voet boven het 
hoogste peil der hedendaagsche overstroomingen, kleilagen met zoetwater- 
schelpen. WoopwARD herkende daarin: Cyrena fluminalis, Paludira bulimoi- 
des, Iridina nilotica, Oetheria semilunata (de Nijloester), Bulimus pullus en 
eene Unio, gelijkende op U. pictorum. Daaruit mag men besluiten, dat de 
Nijl in een betrekkelijk niet lang verleden tijdperk een merkelijk snellere rivier 
was dan tegenwoordig en dat de kracht en het uitslijtend vermogen van den 
stroom allengs is afgenomen, naar mate de hoogte van het dal verminderd is. 

Ook is een onderkaak van een-zeer grooten Hippopotamus gevonden nabij den 
ouden tempel van Kâlábshe in Nubie. Naar de meening van dr. FALCONER be- 
hoorde deze aan dezelfde soort als de nu levende (Philos. Magaz., 18653, 
Supplem., p. 551). He. 


Verhuizing van soorten in vroegere geologische perioden. — De heer JENKINS 
gaf in de zitting der Geological Society van den 18den November j.l. verslag 
van een onderzoek van eenige miocene mollusken van den berg Séla op 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD 19 


Java, naar Engeland (waarom niet naar Nederland?) gezonden door den heer 
CORNETS DE GROOT. 

Van 16 bepaalbare soorten zijn slechts 5 bekend als nog levende, doch de 
heer J. toonde aan, dat de fossile echter waarschijnlijk van jeugdiger dag- 
teekening zijn dan men uit deze verhouding zoude meenen te moeten be- 
sluiten. Hij leidt dit af uit de omstandigheid, dat er blijkbaar eene zuid- 
oostwaartsche verhuizing heeft plaats gehad van dieren, behoorende tot de 
fauna van zuidelijk en midden-Europa, gedurende de miocene en eocene tijd- 
perken. Deze verhuizing wordt bewezen door de gelijkheid van vele soorten, 
die fossil voorkomen in de Europesche miocene lagen en die thans leven in 
de Oost-Indische zee, terwijl ook verscheidene geslachten, die zoowel in deze 
als in de eocene formatie vertegenwoordigd zijn, thans beperkt zijn in den 
levenden staat tot de Indische en Stille zee. (Philos. Magaz., 1865, Suppl., 
pe 952). He. 


Thallium. — In de vergadering der Fransche akademie van den 11 Januarij 
„jl. werd een berigt van NICKLES medegedeeld, behelzende, dat de groene 
streep in het spectrum van thallium verdwijnt, wanneer tevens in het mengsel 
sodium-verbindingen aanwezig zijn. Dit feit is in zooverre van belang , dat daaruit 
blijkt, dat men uit het niet ontdekken van eene met deze groene streep zamen- 
vallende streep in het zonnespectrum nog geenszins het stellige besluit mag 
afleiden, dat er geen thallium in den zondampkring aanwezig is. Ook bij een 
geregtelijk-scheikundig onderzoek naar thallium komt dit in aanmerking. 

HG. 


Zireon. — Bij het onderzoek van een groot aantal zirconen, ‘afkomstig uit 
verschillende vindplaatsen, bevond DAMOUR, dat zij, in weerwil van eene ge- 
lijke scheikundige zamenstelling (Zr 0? Si 0®), aanmerkelijk in specifiek gewigt 
en tevens in brekingsvermogen verschilden. Het eerste wisselde van 4,04 tot 
4,67. Bij een zircon, welke een specifiek gewigt van 4,21 had, bedroeg de bre- 
kingsindex voor den gewonen straal 1,85, bij een andere, waarvan het specifiek 
gewigt 4,656 bedroeg, was de brekingsindex 1,92. DAMOUR bevond, dat het 
specifiek gewigt door gloeiijing toenam, tenzij de verhitting zoo ver werd 
gedreven, dat de steen aan zijne oppervlakte smolt, dewijl alsdan het specifiek 
gewigt afnam. Hij is van meening, dat dit verschil in physische eigenschappen 
kan verklaard worden uit de omstandigheid, dat het zircon hier in twee allo- 
tropische toestanden bestaat. (!Institut, 1864, p. 17). He. 


Lucht in de zwemblaas der visschen, — ARMAND MOREAU heeft weder eenige 


20 ALBUM DER NATUUR, 


onderzoekingen over dit onderwerp bekend gemaakt, waaruit blijkt, dat, 
indien een groot gedeelte der lucht uit de zwemblaas verwijderd wordt, de 
vervolgens daarin weder afgescheiden lucht meerendeels uit zuurstof bestaat. 

Hij bezigde tot dit onderzoek vooreerst visschen, welker zwemblaas eene 
luchtbuis heeft, namelijk Zeelten (Cyprinus tinca) en Congeralen (Muraena 
conger). De visch werd in een vat met water onder de klok der luchtpomp 
gebragt. Bij het uitpompen trad dan de lucht door den mond en de kieuwen 
naar buiten. Laat men daarop de lucht weder onder de klok toetreden, dan 
zakt de visch op den bodem van het vat en kan zich niet naar boven heffen, 
hetgeen tevens het bewijs levert, dat de visch door vermindering der hoeveel- 
heid lucht specifiek zwaarder is geworden. Na eenige dagen herstelt zich dit 
echter; de visch begint weder te zwemmen, en de zwemblaas heeft zich op 
nieuw met lucht gevuld. 

Bij zeelten nu vond M. 8 proc. zuurstof in de lucht der zwemblaas, onder 
gewone omstandigheden. Eene zeelt, die eerst onder de klok der luchtpomp 
was geweest, bevatte daarentegen, vijftien dagen later, 60 proc. zuurstof in de 
lucht der zwemblaas. 

De Congeralen leverden dezelfde uitkomst. Vóór de proef vond M. 50 proc. 
zuurstof in de zwemblaas. Na daaraan onderworpen te zijn geweest, klom 
deze verhouding tot 62, en, bij een individu, waar de uitpomping der lucht 
was voortgezet totdat het kwikzilver in den barometer nog slechts 9 centim. 
drukking aanwees, zelfs tot 87 proc. 

Dergelijke uitkomsten verkreeg hij ook met visschen, wier zwemblaas ge- 
slo‘en is, t. w. met baarzen (Perca fluviatilis), Sparus aurata en Labrus varie- 
gatus. Bij dezen verwijderde hij eene zekere hoeveelheid der lucht uit de 
zwemblaas, daor met een fijnen troiquart er een steek in te geven. De dan 
naar buiten tredende lucht kon opgevangen en geanalyseerd worden. Wordt 
de troiquart teruggetrokken, dan sluit zich de wond van zelf, en eenige 
dagen later kon de zamenstelling der lucht in de zwemblaas onderzocht 
worden. 

Op die wijze bevond hij, dat de procentsche verhouding der zuurstof bij 
Perca fluviatilis steeg van 19 of 25 tot 40 en 65, bij Sparus aurata van 16 
tot 59, bij Labrus variegatus van 10 of 18 tot 57 en 85 proc. 

Daar men nu bij deze proeven onmogelijk alle lucht uit de zwemblaas ver- 
wijderen kan, zoo besluit M., dat de later daarin weder getreden lucht bijna 
uitsluitend uit zuurstof bestaat (} Institut, 1865, p. 566). 

k He. 


Physiologische functien der deelen van de hersenen der visschen. — In de zite 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 21 


ting van den 2den Dec. j.l. der Fransche akademie deelde BLANCHARD eenige 
onderzoekingen mede van dr. BAUDELOT op stekelbaarzen , waarvan de hoofd - 
uitkomsten de volgende waren. 

1°. Na wegneming der lobben, welke aan de groote hersenen of hemis- 
pheren beantwoorden, ontstonden geenerlei van die gevolgen, welke eene 
dergelijke wegneming bij zoogdieren na zich sleept. Noch de bewegingen, noch 
het verstand schenen iets geleden te hebben. 

2°. De vernieling der kleine hersenen oefent bijna geenen invloed uit op de 
regelmatigheid (coördinatie) der bewegingen, gelijk zulks bij zoogdieren wel 
het geval is. 

5°. Na wegneming van het gewelf der lobi opticì is het gezigtsvermogen 
verdwenen, even als zulks bij de zoogdieren geschiedt na wegneming der 
corpora guadrigemina. 

4’. Beleedigingen aan de grondvlakte der Zobi opticì of van het verlengde 
ruggemerg doen dergelijke onregelmatige, min of meer snelle, draaijende 
bewegingen ontstaan als bij zoogdieren het gevolg zijn van de kwetsing van den 
thalamus nervorum opticorum, van de pedunculi cerebri en van de pedunculì 
cerebelli medi, Het getal der draaijingen kan van 25 tot 120 in eene minuut 
bedragen. BAUDELOT zag ze 10, 12 en zelfs meer dagen na de operatie 
duren, steeds in dezelfde rigting, somtijds echter afwisselende met eene rond- 
zwemmende beweging. HG. 


Nieuwe wijze van etsen, — De heer vrAL heeft eene wijze van etsen op 
staal uitgevonden, die, wanneer zij meer volmaakt wordt, waarschijnlijk be- 
stemd is groote diensten te doen, maar die tevens berust op een geheel eigen- 
dommelijk physisch proces. Zijne handelwijze is de volgende. Eene stalen 
plaat ontvangt eene teekening met vette inkt, of wel eene vooraf met zulke 
inkt gemaakte teekening wordt op het staal overgebragt. De plaat wordt dan 
gedompeld in een bad, bestaande uit eene verzadigde oplossing van zwavelzuur 
koper, waarbij eene geringe hoeveelheid salpeterzuur is gevoegd. Vijf minuten 
daarna wordt de plaat er uit genomen, gewasschen en het koper verwijderd 
met ammoniak. De plaat is dan geëtst en gereed om daarmede te drukken, 
en — hetgeen het bijzondere der methode uitmaakt — de trekken van de 
teekening zijn hol uitgebeten, even als bij het gewone etsen, in weerwil der 
oorspronkelijke vetbekleeding. 

Eene commissie der Fransche akademie, welke deze- handelwijze onderzocht 
heeft en daarover bij monde van BECQUEREL verslag uitbragt, verklaart haar 
als volgt. De stalen plaat wordt onmiddellijk op de niet beteekende gedeelten 
met koper bedekt, maar dit koperlaagje bestaat, uithoofde van het toege- 


22 ALBUM DER NATUUR. 


voegde salpeterzuur, uit weinig zamenhangende deeltjes. De metaaloplossing 
doordringt allengs de vetlaag en bereikt het metaal. Er ontstaat nu een 
elektrische stroom, waarbij het koper de negatieve, het nog niet aangetaste 
staal de positieve pool is. Dan grijpt eene elektrochemische ontleding van 
het zwavelzuur koper plaats; het positieve staal wordt des te sterker aan- 
getast, als de opgebragte vetlaag dikker is; het door de ontleding vrij 
geworden koper wordt naar de randen gevoerd en eindigt met de inkt op te 
ligten, zoodat het eene teekening ex relief vormt, welke eindelijk door het 
ammoniak verwijderd wordt, waarbij de hol geëtste stalen plaat overblijft, die 
nu des te dieper geëtst is, naar mate de vetlaag dikker was en daarom 
de teekening getrouw teruggeeft. (U Institut, 1864, p. 1). 
He. 


Geleidingsvermogen van gesmolten metalen, — LUCIEN DE LA RIVE heeft in het 
laboratorium van de Ecole normale te Parijs een aantal proeven gedaan over 
dit onderwerp. Hij heeft daarbij de door THOMSON verbeterde compensatie- 
methode van WHEATSTONE gevolgd en het geleidingsvermogen onderzocht van 
gesmolten tin, bismuth, zink, lood, cadmium en antimonium op twee ver- 
schillende temperaturen en een oogenblik voor en na het vast worden. Hij 
verhitte ze daartoe in kwik- of cadmiumdamp, terwijl ze in eene U-vormige 
buis van porselein bevat waren, waarin hij vooraf het geleidingsvermogen van 
kwik had onderzocht. Alle metalen waren chemisch zuiver. Hij vond nu, het 
geleidingsvermogen van kwik bij 21° ce. tot eenheid aannemend: 

Voor tin, bij 558° 1,88, bij 860° 41,42; bij het smeltpunt als ’t metaal nog 
vloeibaar was 2,0 en als ’t vast was geworden 4,4. 

Voor bismuth, bij 598’ 0,706, bij 860° 0,596; bij ’t smeltpunt, vloeibaar 
0,75 , vast 0,45. 

Voor zink, bij 440° 2,58; bij ’t smeltpunt, vloeibaar 2,6, vast 5,2. 

Voor lood, bij 558 0,958°, bij 860° 0,774; bij ’'t smeltpunt, vloeibaar 4, 
vast 1,9. 

Voor cadmium, bij 440° 2,62; bij ’t smeltpunt, vloeibaar 2,8, vast 5,0. 

Voor antimonium, bij 860° 0,785; bij ’t smeltpunt, vloeibaar 0,84, vast 0,59. 

Bij eene temperatuurverhooging van ongeveer 500° CG. dus verliest tin 0,52, 
lood 0,24 en bismuth 0,18 van het geleidingsvermogen bij 558. 

Alle metalen vertoonen eene plotselinge verandering in hun geleidingsver- 
mogen bij het vastworden ; maar opmerkelijk is het, dat, terwijl bij de meeste 
dit vermogen bij het vastworden toeneemt en bijna verdubbelt, het voor bis- 
muth en antimonium daarentegen daarbij merkbaar minder wordt. Deze waar- 
neming, gevoegd bij het bekende feit, dat deze twee laatstgenoemde metalen 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 28 


bij het vastworden zich uitzetten, terwijl de andere daarbij inkrimpen , bewijst, 
dat deze verandering niet regtstreeks met den toestand van vastheid of 
vloeibaarheid zamenhangt, maar alleen het uitwerksel is van eene onderlinge 
toenadering of verwijdering der deeltjes. (Bibliothèque wniverselle de Genève, 
Archives des sciences physiques et naturelles, p. 562 en Comptes rendus, 1865, 
28 Octobre). LN. 


Poreusheid van het ijzer bij hooge warmtegraden. — DEVILLE en TROOST heb- 
ben hunne proefnemingen aangaande de doordringbaarheid van platina voor 
waterstof, waarover wij vroeger in dit bijblad berigtten, voortgezet, maar nu 
met betrekking tot ijzer, en de uitkomsten daarvan medegedeeld aan de Acadd- 
mie des sciences, in hare zitting van 14 December Il. Zij lieten zuiver water- 
stofgas gedurende acht à tien uur gaan door een buis van gegoten staal — of 
eigenlijk van gegoten iijzer, want het was zoo weinig koolstofhoudend, dat 
het niet meer kon gehard worden , — welke buis, zooals bij de vroegere proeven 
die van platina, was geplaatst in eene wijdere van porselein en met deze 
gloeijend werd gehouden. Toen men nu zeker was, dat alle scheikundige 
werking in de buis, waardoor de waterstof misschien zou kunnen geabsor- 
beerd zijn, zoo die bestond, moest hebben opgehouden, werd dat einde der 
ijzeren buis, waardoor de waterstof instroomde, hermetisch gesloten , terwijl 
het andere einde in verbinding bleef met eene vertikaal geplaatste glazen 
buis, wier ondereind in een bakje met kwik was gedompeld. Terwijl nu de 
porseleinen en ijzeren buizen gloeiend werden gehouden, en des te sneller 
naar mate die gloeijing sterker was, zag men het kwik in de glazen buis op- 
stijgen en daarin eene hoogte van 74 centimeters, naauwelijks van den baro- 
meterstand verschillend, bereiken. Al de waterstof osmoseerde dus, door de 
wanden der ijzeren buis heen , naar de zich daar buiten bevindende stikstof, 
en dit niettegenstaande de dampkringdrukking. 

D. vermeldde hierbij nog eene andere evenzeer belangrijke waarneming. 
Gesmolten glas neemt door de wanden van de potloodkroes, waarin het verhit 
is, een gas op en laat dit in bellen weder los, zoodra het glas bij verkoeling 
zijne vloeibaarheid begint te verliezen. Dit gas bleek genoegzaam zuivere 
waterstof te zijn. LN. 


Twee gedeelten van menschelijke onderkaken uit het diluvium, — In het in 
Jura-kalksteen gevormde hol van Bruniquel (Tarn-et-Garonne) zijn twee ge- 
deelten van menschelijke onderkaken opgegraven. Zij bevonden zich in eene 
laag van leem, die eene groote hoeveelheid stukken kool, bewerkte silex en 
beenderen van herkaauwende dieren (vooral van het rendier, voorts van herten, 


24 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


reeën, gemsen, bos primigenius, enz.) bevatte; daarboven lag eene dergelijke 
laag zonder kool, nog hooger eene beenderen-breccie, bedekt door eene 
stalagmietkorst. Vergeleken met de kaak van Moulin-Quignon (waarvan, gelijk 
wij niet ongepast achten hier te vermelden, thans ook in de veel gelezene 
Année scientifigue et industrielle van L. FIGUIER eene beschrijving en afbeelding 
te vinden zijn), hebben de kaken van Bruniquel daarmede eene zeer groote 
overeenkomst, en zouden, in overeenstemming met het daarover door PRUNER- 
BEY vroeger aangevoerde, even als de eerstgenoemde, aan een brachycephaal 
ras moeten hebben behoord. Eene der kaken van Bruniquel biedt evenwel 
eenige punten van verschil met die van Moulin-Quignon en de andere van 
Bruniquel aan; zij is grooter, en de opstijgende tak vormt met den horizontalen 
een minder stompen hoek. Maar zij behoort aan een volwassenen, gelijk alle 
kenmerken bewijzen; de andere is, even als die van Moulin-Quignon, die van 
een grijsaard. Het opstel, waarin van deze ontdekking aan de Académie des 
Sciences kennis gegeven wordt, is van de ontdekkers, de h.h. F. GARRIGON, 
L. MARTIN en E. TRUTAT, en te vinden in de Comptes rendus, Tom. LVII, 
pag. 1009. D. L. 


Generatio spontanea. — De h‚h. POUCHET en JOLY hebben verklaard, dat het 
besluit van PASTEUR, door ons uit de Comptes rendus overgenomen op bladz. 
15 van dit Bijblad [lees daar na »op den Jura” de woorden: »en elders’], 
verkeerd was. Zij hebben de mede door ons vermelde uitdaging van PASTEUR 
aangenomen, de heeren JOLY en MUSSET in deze woorden: »zoo een enkel van 
onze ballons onveranderd blijft, zullen wij onze nederlaag loyaal erkennen”, 
de heer POUCHET in de volgende: »ik verklaar dat, op welk punt des aardbols 
ik ook een kubieken decimeter lucht opvangen zal, de hermetisch geslotene 
ballons, in welke ik die lucht in aanraking zal brengen met een daarin 
voorhanden voor rotting vatbaar vocht, zich standvastig zullen vullen met 
levende organismen” — Zoo wel PASTEUR als zijne tegenstanders hebben ge- 
wenscht, dat de proeven, die dienen moeten om aan hun strijd een einde te 
maken , zouden worden genomen in tegenwoordigheid van eene ad hoc benoemde 
commissie uit den boezem der akademie. Deze heeft aan dien wensch, in 
hare zitting van den 4 Januarij jl., gehoor gegeven, en tot die commissie 
benoemd hare leden FLOURENS, DUMAS , BRONGNIART, MILNE EDWARDS en 
BALARD. (Compt. rend., Tom. LVIIL, pag. 21.) Del 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Vorming van salpeterzuren ammoniak door middel van de stikstof der lucht, — 
De heer BAZIN heeft eene handelwijze en een werktuig uitgedacht om ten 
behoeve van den landbouw salpeterzuren ammoniak te vervaardigen, om daar- 
mede den grond te bemesten. 

Zijne handelwijze komt in de hoofdzaak op het volgende neder. 

Water in eenen toestand van uiterst fijne verdeeling komt uit een vat. 
Door een blaasbalk wordt in dezen kunstmatigen nevel eene groote hoeveelheid 
lucht geblazen, die zich met waterdamp verzadigt. Een elektromagnetisch 
werktuig brengt in dit mengsel van zuurstof, waterstof en stikstof gestadig 
vonken voort. Het gevolg hiervan is het ontstaan van salpeterzuur en van 
ammoniak , die zich verbinden. De gevormde salpeterzure ammoniak lost zich 
in het onontlede water op. Na eenigen tijd is de oplossing geconcentreerd 
genoeg om dadelijk tot bemesting van den bodem te worden aangewend. 
Elk liter fijn verdeeld water zoude een gram salpeterzuren ammoniak geven. 
(Les Mondes, II, p. 601). He. 


Invloed der warmte op de ademhaling der planten. — De heer FELIX DE 
FAUCONPRET heeft over dit onderwerp proeven gedaan, waaruit hij de volgende 
besluiten afleidt: 

1°. De hoeveelheden koolzuur, opgenomen of uitgeademd door eene zelfde 
plant, verschillen met de temperatuur, wanneer de wijze van ademhaling 
dezelfde blijft; 

90, bij dezelfde temperatuur verschillen de hoeveelheden opgenomen of 
uitgeademd koolzuur overeenkomstig den aard der plant; 

50. de wet, volgens welke deze hoeveelheden bij onderscheidene tempera- 
turen verschillen, wordt uitgedrukt door eene parabolische formule, welke de 
wijze van ademhaling der plant ook zij, en tot welke familie zij behoort ; 

4°. de coëfficient van het vierkant der temperatuur is standvastig voor al 
de planten, waarvan de wijze van ademhaling dezelfde is, dat is, die aan 
dezelfde verlichting zijn blootgesteld ; 

1864. Á 


26 ALBUM DER NATUUR. 

9. die coëfficient verandert bij dezelfde planten, wanneer de wijze van 
ademhaling verandert. 

Loo, wanneer men Q de hoeveelheid uitgeademd of opgenomen koolzuur 
noemt (uitgeademd in het duister of bij diffuus licht, opgenomen en ontleed 
bij opvallend zonlicht), 4 de temperatuur, terwijl A en B twee getalscoëffi- 
cienten zijn, dan heeft men: 


0 == Ate Bz 
Voor de temperaturen beneden nul wordt deze formule : 
Q=A—Bt? 


À verandert met den aard der plant en de wijze van ademhaling, dat is den 
aard der verlichting; B hangt alleen van het licht af. 
Voor een laurier b. v. vond hij 
in het duister: Q —= 0,755gr. + 0,0005 4? 
» diffuus licht: Q = 0,215 » + 0,00021 t?. 
» zonlicht: Q = 0,627 » + 0,0014 #?. 
De coëfficienten in de laatste rij blijven dezelfde voor verschillende planten. 
Q is hier het aantal grammen koolzuur opgenomen of uitgeademd in den tijd 
van een uur. 
Tusschen de waargenomen getallen en die welke door berekening uit de 
formulen gevonden zijn, bestaan slechts verschillen van 4 tot 5 milligrammen. 
U Institut., 1864, p. 49). He. 


Cholesterine. — Dr. LINDENMEYER, die zijne inaugurele dissertatie over deze 
stof geschreven en daarvan een uittreksel geplaatst heeft in het Journal für 
praktische Chemie, Bd. XG, p. 521, deelt daarin onder anderen mede, dat hij 
in de reeds door HOPPE ontdekte linksdraaijende polarisatie van de cholesterine 
in toestand van oplossing, een zeker middel gevonden heeft om de tegen- 
woordigheid dezer stof, die meer en meer blijkt zeer verbreid te zijn, zoowel 
in het planten- als dierenrijk, met zekerheid te ontdekken. Hij vond de 
volgende specifieke draaijingen voor de verschillende Frauenhofersche strepen: 

B C D E b F G 
206590 20 Lia ols 00E de DAe 44029 PAS, GDP GADE 

Langs dien weg is het mogelijk hare tegenwoordigheid ook in stoffen aan 
te wijzen, waarin het op andere wijzen moeijelijk kan worden gevonden, 
zooals in levertraan, amandelolie, enz., en dit kan tevens dienen ter onder- 
kenning van andere olieën, zoo als papaverolie, boomolie, raapolie, enz., die 
geene linksdraaijing vertoonen. 

Voorts heeft hij ook de ontdekking van BENEKE bevestigd gevonden, dat de 
zaden van Leguminosen cholesterine bevatten, en heeft tevens bij erwten 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27 


onderzocht, in welke periode der ontwikkeling van het zaad de vorming dezer 
stof geschiedt. Uit dit onderzoek volgt, dat die vorming inzonderheid plaats 
grijpt tegen het tijdperk der rijpwording van het zaad. Hij meent, dat de 
cholesterine daarin een der omzettingsprodukten van de eiwitstoffen is. 

Hc. 


Kinakultuur op Java, — Uit het jaarlijksch berigt over 1862 aangaande den 
toestand der kinakultuur op Java, door Dr. JUNGHUHN opgemaakt, nemen wij 
het volgende algemeen overzigt der voorhandene kinaboomen en zaden over. 


OP ULT. 
1862. 


OP ULT. 


SOORT. TOESTAND OF TRAP VAN ONTWIKKELING. 186. 


Ontkiemde zaden en jonge planten op de bed- 
dingen BENEL derteehe5. 1880 419 
Uit stekken opaekreents, bewortelde planten 
5, in de kweeklootsen . ae Rire a LE 1114 2070 
= In den vollen grond denn uit Java-zaden 
> _jopgekweekte boomen hd 5718 4886 
5 In den vollen grond Sente, uit stekken op- 
e gekweekte, benevens eenige oudere boomen . … 1052 1609 
5) Levende planten en boomen. Totaal . 1804 8984. 
Nog niet ontkiemde zaden op de beddingen .… oe — 
Levende stekken in de kweekhuizen 4 ne 5100 5510 
Totaal van alle trappen van ontwikkeling . … 11504 | 12249 
Ontkiemde zaden en jonge planten op de bed- 
5 1 Ne ER Lo ne eel 651565 
= Uit stekken en bewortelde planten 
2 in de kweeklootsen . . .… EPEN 10 ; — 
E In den vollen grond Ante et Java-zaden 
= jopgekweekte boomen . . . es oe stel “19000 |  dZ909Û 
z In den vollen grond ECE it stekken op- 
ZS |gekweekte, benevens eenige oudere boomen . … 687 695 
5 Levende planten en boomen. Totaal . . . | 669541 955708 
u Nog niet ontkiemde zaden op de beddingen ./ 479750 | 591486 
a Levende stekken in de kweekhuizen . . … … 10 — 


Totaal van alle trappen van ontwikkeling . ./ 1149501 1347194 


28 ALBUM DER NATUUR. 


SOORT. TOESTAND OF TRAP VAN ONTWIKKELING. a anos 
Uit stekken opgekweekte jonge ge in de 
& |kweeklootsen . . . 5 : 27 29 
E In den vollen grond srismäen uit staen opge- 
‘8 [kweekte, benevens een ouderen boom . . . . 22 42 
5 Denende planten en boomen. Totaal . . . 49 71 
5 Levende stekken in de kweekhuizen . . . … 4 16 
Totaal van alle Ed wonen eee amedee van ontwikkeling . . 55 87 
Uit stekken opgekweekte jonge | it trden opgekweekte jonge planten, inde) | in de 
s |kweeklootsen . . . 3 50 60 
S In den vollen grond sande uit ed opge- 
‘8 kweekte, benevens een Ouderen Boda: sere et 67 85 
5 Levende planten en boomen. Totaal . .. 97 145 
br Levende stekken in de kweekhuizen . . . . 16 156 
Totaal van alle trappen van ontwikkeling . .… 115 501 
Een, Uit stekken Ate jonge planten op de 
ES [beddingen . .. E ER s — 1 
2 De eenige in Pe Babe c. hiene uit 
EA Britsch-Indië ontvangen. 
Levende planten en EU EREN nen Or NEA soe hie we ned this OUA RTS EDD 
Nog niet ontkiemde zaden op de beddingen .|/ 479750 | 591486 
Levende stekken in de kweekhuizen . . . . 9750 5482 
Totaal van alle trappen van ontwikkeling . …| 1160974 | 1559877 


Het getal der nog niet te kiemen gelegde Pahudiana-zaden bedroeg, op 
ultimo 1861, nagenoeg twee millioen. 

Uit het »jaarlijksch berigt” nemen wij verder het volgende, betrekking heb- 
bende tot den bekenden twist over de waarde van GC. Pahudiana, over. 

»Dat de in vroegere berigten door mij medegedeelde feiten en bewijzen 
omtrent de waarde der C. Pahudiana meer en meer worden bevestigd, blijkt 
o. a. uit de omstandigheid, dat de bast van jonge kinaboomen geene alkaloiden 
bevat, maar dat deze eerst in den bast van meer volwassene boomen en in 
eene steeds toenemende hoeveelheid daarin worden aangetroffen, naarmate 
de stam en de bast van deze boomen dikker wordt ….… en wanneer ik met 

‘ deze daadzaak vergelijk de uitkomsten, welke het scheikundig onderzoek van 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29 


twee nog zeer jonge, Pahudiana-boomen eerst kort geleden heeft opgeleverd 
en die vermeld zijn in mijn rapport over het 4e kwartaal van 1862, dan is 
het mij volstrekt onmogelijk de CG. Pahudiana tot de slechte kinasoorten 
te rekenen. Deze boomen, toevallig door een woedenden rhinoceros omver 
geloopen en gedeeltelijk ontworteld, waren pas 5 jaren geleden door mij uit 
stekken opgekweekt, dus nog zeer jong. Deze woorden »zeer jong” zijn van 
gewigt om de C. Pahudiana in vergelijking met andere kinaboomen juist te kunnen 
beoordeelen. Natuurlijk een Pahudiana boom, die na 8 jaren de hoogte van 
15 voet heeft bereikt en die nog steeds voortgaat in de hoogte te groeijen, 
zonder dat zijn stam en bast zich verdikt, is jonger dan een Calisaya (var. 
Josephiana), die daarnaast staat en met hem te gelijker tijd werd geplant, 
maar die, 7 of 8 voet hoog zijnde, nu niet meer in de hoogte wil grocijen ; deze 
Calisaya moet geacht worden haren volwassenen leeftijd reeds te hebben bereikt, 
terwijl haar buurman, de Pahudianaboom, zijn volwassen leeftijd waarschijnlijk 
eerst over 25 of 50 jaren zal bereiken. 

De slankste der beide boomen A, die ook den dunsten bast had, bevatte: 

0,585 kinine en 0,084 cinchonine of 0,469 alkaloiden te zamen in zijn stambast, 
en 2,844 » » 1,400 D) » 4,244 ) >» >» » » wortelb. 

De kortere en minder slanke van deze boomen B, waarvan ook de bast 
dikker was, bevatte: 

0,684 kinine en 0,000 cinchonine of 0,684 alkaloiden te zamen in zijn stambast, 
en 1,495 » » 0,490 » » 1,985 ) >» _» » wortelb. 

Deze aanmerkelijke hoeveelheden kinine werden dus reeds in den bast van 
een nog zoo jeugdigen Pahudianaboom gevonden, en, wat opmerkelijk is, 
naarmate de stambast, zoo als bij B, dikker was, bevatte hij ook meer kinine, 
dan de dunnere van A, maar zijne wortelen minder. Deze hoeveelheid van 
2,8 procent kinine in den wortelbast van A staat gelijk aan het kinine-gehalte 
der beste basten van oude Calisaya-boomen.” (Natuurkundig Tijdschrift voor 
Nederlandsch-Indië, Deel XXVI, bladz. 125 enz.) D. L. 


Het eilandje Ferdinanda, — Het is bekend, dat in 1851 nabij Sicilië een 
eilandje in de Middellandsche zee verscheen, om weinige maanden later weder 
te verdwijnen. Het schijnt, dat dit eilandje, dat toen, onder verschillende be- 
namingen, ook dien van Ferdinanda ontving , thans op het punt is van weder 
te verschijnen. Althans de bodem wordt aldaar reeds kort onder de water- 
oppervlakte waargenomen en zijne verheffing schijnt zelfs tamelijk snel te gaan. 
W'Institut, 1864, p. 56). He. 


Oudheid van het menschelijk geslacht. — Hetgeen men in de beenderenholen 


50 ALBUM DER NATUUR, 


van Neder-Languedoc gevonden heeft, is mede aangevoerd als bewijs, dat de 
mensch tijdgenoot is geweest der thans uitgestorven dieren van het diluvium. 
De heer PAUL GERVAIS heeft over die beenderengrotten, beschouwd met het 
oog op de vraag aangaande de oudheid des menschdoms, eene mémoire inge- 
leverd bij de Académie des Sciences, waarin hij aantoont, dat het althans zeer 
voorbarig is uit den inhoud der beenderenholen van Languedoc (van Bize, 
Pondres, Pontil, la Roque) het genoemde besluit op te maken. De ruimte 
laat ons niet toe van dat opstel een zakelijk uittreksel te geven; wij nemen 
alleen het volgende over. »Uit de medegedeelde gegevens,’ zegt GERVAIS, 
»blijkt, dat, al moet men ook de verschijning van den mensch in de streek, 
waartoe de genoemde grotten behooren, plaatsen in een voorhistorisch tijdperk , 
men nog niet mag aannemen, dat hij, — althans in deze streek, — de tijd- 
genoot is geweest der uitgestorvene dieren, op welke CUVIER zinspeelde , toen 
hij (in zijn Discours sur les révolutions du globe) de bewering verwierp, die 
reeds 55 jaren geleden, door TOURNAL, de CHRISTOL en MARCEL DE SERRES 
gewaagd werd ten aanzien van de gelijktijdige begraving van den mensch en 
van die groote zoogdieren in de grotten, die zij beschreven hebben. Immers, 
men moet wèl onderscheid maken tusschen de soorten, die reeds sedert de 
eerste tijden der quaternaire periode verdwenen zijn, en diegene, welke eerst 
later zijn uitgestorven of die in eenige streken van Europa in het leven zijn 
gebleven na bij ons vernietigd te zijn. De tijdrekening van deze achtereen- 
volgende uitstervingen of verwijderingen is moeijelijk vast te stellen, maar zij 
is van veel gewigt, zoowel voor de eigenlijke geschiedenis, als voor de na- 
tuurlijke historie, en de natuurkenners hebben reeds een aantal documenten 
verzameld, die betrekking hebben tot de vragen, waartoe zij aanleiding 
geeft” (Compt. rendus, Tom. LVIII, pag. 250). 
Dee 


Komplete werken van LAVOISIER. — DUMAS heeft aan de Académie des Sciences, 
in hare zitting van 8 Februarij 1.l., het eerste deel aangeboden van dit werk, 
dat op kosten der Fransche regering onder zijn toezigt in ’tlicht komt. Het 
tweede deel was reeds vroeger verschenen. Bij dit eerste heeft DUMAS eene 
inleiding gevoegd. Ter aankondiging van deze uitgave nemen wij hier eenige 
regelen daaruit over. 

„De inhoud van dit werk zal ten bewijze strekken, dat de regering, de 
akademie der wetenschappen en de nakomelingen van LAVOISIER gewedijverd 
hebben voor deze hulde aan de nagedachtenis des grooten mans, de eenigst 
mogelijke herstelling van eer, die men aan het doorluchtig slagtoffer schen- 
ken kon. Zijn roem zal daardoor nog rijzen; want de wereld, die het 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. | 


grootste deel van zijnen arbeid slechts kende door de vruchten, die de weten- 
schap daarvan geplukt heeft, zal nu kunnen doordringen tot de gedachten , die 
hem daarbij hebben bezield” 

veeee.. DIn het eerste gedeelte van zijne loopbaan verhief zich LAVOISIER, 
door eene magtige analyse, van de meest gewone verschijnselen tot de kennis 
van hare oorzaken en wierp zoo een helder licht op den aard, op de werkin- 
gen en terugwerkingen van de den mensch meest bekende zelfstandigheden. In 
zijne laatste uren leidde hij, door eene misschien nog magtiger synthesis, uit 
de eeuwige beginselen, die hij had vastgesteld, als gevolgen af het meeren- 
deel der handelwijzen, die zijne opvolgers hehben gevonden, en der wetten, 
die zij hebben ontdekt. Zij wisten niet, dat de vraagstukken, die zij trachtten 
te doorgronden, eene halve eeuw geleden door LAVOISIER waren opgelost. De 
tijd alleen had hem ontbroken om aan de wereld die verhevene vruchten van 
zijn genie te openbaren. 

»De pligt om de bouwstoffen te schiften en te vereenigen, die voortdurend 
nog den bewerker toevloeijen, veroorlooft hem niet om reeds nu de levens- 
schets van den grooten man, die hij heeft opgesteld, in ’t licht te zenden. Zij 
zal niet noodig zijn om den lezer zijner werken te overtuigen, dat LAVOISIER 
leefde als een wijze en stierf als een martelaar, na met zijnen roem de wereld 
te hebben vervuld en dat het gevoel van den eerbied en de dankbaarheid, die 
men hem verschuldigd is, slechts kan toenemen met den tijd.” 

LN. 


Dampkringselektriciteit, — De heer JOSEPH SILBERMANN heeft aan de Aca- 
démie des Sciences, in hare zitting van 415 Februarij Ll. een overzigt medege- 
deeld van de waarnemingen over het onweder, die hij twintig jaren achtereen 
heeft voortgezet. Zijne meest opmerkelijke uitkomst is, dat hij in al dien tijd 
slechts twee malen een bliksemstraal tusschen twee van elkander afgescheidene 
wolken heeft zien overgaan, die zich op twee verschillende plaatsen van den 
dampkring onafhankelijk van elkaar hadden gevormd, maar in alle andere 
gevallen die steeds zag ontstaan tusschen twee deelen van eene en dezelfde 
wolk. Het bestaan van twee wolken daarbij noemt hij eene onderstelling, uit- 
gedacht naar de behoeften van de algemeen gevolgde theorie , maar die volstrekt 
geen grond heeft! Om het verschijnsel in zijn geheel waar te nemen, moet 
men niet, gelijk meestal (? Reft.) geschiedt, de wolken eerst beschouwen als zij 
op eene vrij groote hoogte zich bevinden, maar reeds aan den horizon de 
vorming daarvan nagaan. 

Wij onthouden ons hier van alle oordeel of bespreking van deze zaak, het 
aan den tijd en aan latere waarnemingen overlatende om uitspraak te doen 


2 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


er | 


aangaande een gevoelen, dat, als het zich bevestigde, in de denkbeelden over 
dampkringselektriciteit eene opmerkelijke omwenteling zou moeten te weeg 
brengen. LN. 


Poreusheid van het ijzer en osmose van een gas. — MH. ST. CLAIRE DEVILLE 
heeft in dezelfde zitting aan de Académie eene opmerkelijke waarneming mede- 
gedeeld, door CAILLETET in de smederijen van Commentry gedaan. Een ijzeren 
geweerloop werd gloeijend tusschen twee pletrollen doorgedreven, waardoor 
eene metaalreep ontstond van geringe dikte. Twee stukken ijzer van geschik- 
ten vorm en grootte werden aan de uiteinden daarvan gesoldeerd (geweld? 
Reft.), waardoor de loop de gedaante verkreeg van eene rondom gesloten 
ruimte met buitengewoon kleinen inhoud. Toen hij nu op nieuw sterk gloeijend 
gemaakt werd, zag men hem opzwellen, en uit eene opening ergens in den 
wand geboord een zeer ligt en brandbaar gas, waarschijnlijk waterstof, ont- 
snappen. LN. 


Versteend woud. — De abt MOIGNO neemt in zijn tijdschrift Les Mondes (afleve- 
ring van 14 Februarij 1l., p. 500) uit het Rocky Montain Journal het volgende 
berigt over. 

„Toen wij in een dal afstegen om onze paarden te voederen, zagen wij ons 
door een aantal der vreemdsoortigste versteeningen omringd. RICHARDSON, de 
eigenaar van die streek, toonde ons stammen van dennen en katoenboomen, 
die op de plaats zelve, door opzuiging van kiezelaarde uit den grond, in jaspis 
en agaat waren overgegaan en die tot de minste bijzonderheden van hunnen 
houtvorm nog duidelijk vertoonden. Op minder dan een mijl afstands van het 
huis is een bank of terras, waarop en waarin de stammen van een geheel bosch 
op deze wijze versteend worden gevonden.” 

Onze lezers zullen hierbij zeker in toog houden, dat de aangehaalde bron 
een Amerikaansch dagblad is. LN. 


Diamagnetisme van waterdamp. — De heer MAAS te Namen heeft waarge- 
nomen (Cosmos, 11 Fevrier, pag. 180), dat een staafje van vlierpit, hetwelk 
zich tusschen de polen eens elektromagneets magnetisch vertoont als het 
door drooge lucht was omringd, zich integendeel als een diamagnetisch 
ligchaam gedraagt, wanneer het gedompeld is in lucht met waterdamp ver- 
zadigd. Hetzelfde kan men waarnemen met ivoor en stijfsel. 

LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Bestaan van den mensch gelijktijdig met dat van eenige uitgestorven dieren. — 
In de vergadering der Geological Society van 16 December 1845, gaf de heer 
G _S. POOLE eene beschrijving van de streek, gelegen tusschen Clevedon en 
Taunton in Sommerset, van de aldaar vermoedelijk reeds door de Romeinen 
aangelegde dijken, van de veenen enz., en bewees, dat deze streek in een 
betrekkelijk nog nieuw tijdperk verscheidene veranderingen in hoogte had 
ondergaan, terwijl hij tevens ook het feit, dat de beenderen van Hlephas 
primigenius, van Rhinoceros tichorhinus enz., gevonden waren in eene bedding 
boven die, waarin de beenderen van menschen en stukken van potten bevat 
zijn, het besluit afleidde, dat de mensch daar ter plaatse reeds voor of ge- 
lijktijdig met genoemde uitgestorven diersoorten bestond. (Philos. Magaz. 
1864, p. 156). He. 


Gelijktijdigheid van den mensch en het rendier in zuidelijk Frankrijk. — [n de 
vergaderingen van 8 en van 25 Februarij der Fransche akademie zijn door de 
heeren MILNE EDWARDS en LARTET rendieren-beenderen getoond, gevonden in 
grotten van zuidelijk Frankrijk, welke op eene onwederlegbare wijze getuigen, 
dat dit dier die streken nog bewoonde, toen daar reeds menschen leefden. 
Het eene is op eene ruwe wijze met figuren besneden, in het andere, — een 
wervel, — is een wond, gemaakt door een steenen pijlspits, waarvan een stuk 
nog daarin steekt. Talrijke andere bewijzen, te veel om hier te vermelden, 
zijn nog door hen en desgelijks door den heer DE VIBRAYE aangevoerd, ten 
bewijze dezer gelijktijdigheid eener menschelijke bevolking aldaar met ren- 
dieren en andere zoogdieren, die thans daar niet meer voorkomen en waarvan 
sommige uitgestorven zijn. Laatstgenoemde maakt onder anderen gewag van 
eenen menschelijken atlas, gevonden in de onderste laag eener grot, vergezeld 


van talrijke beenderen van holen-beeren en van hyaena’s. (! Institut., no. 
1914, 1575). He. 


Fossile tanden en beenderen van reptilien in Centraal-Indië. — In de vergadering 
der Geological Society van 16 Dec. 1865 werden door Prof. T. RUPERT JONES 
1864. 5 


óá ALBUM DER NATUUR, 


brieven medegedeeld van den overledenen Rev. S. HISLOP, waarin gewag wordt 
gemaakt van de ontdekking van overblijfselen van Labyrinthodonten en van 
andere Reptiliën, vermoedelijk Dicynodonten, in eene waarschijnlijk tot het 
trias-stelsel behoorende laag bij Maledi, alsmede van het vinden van zeer groote 
beenderen van een reptiel (waaronder een dijbeen, dat aan de condyli een voet 
breed is, en een wervelligchaam van 7 HE. duimen in middellijn) in eene 
tertiaire bedding te Phisdura. (Philos. Magaz., 1864, p. 155). 
He. 


Fossile insekten in de steenkolenformatie. — Het getal der bekende soorten van 
insekten, die reeds tijdens de steenkolenvorming geleefd hebben, is nog zeer 
gering. DANA voegt daaraan de twee volgende toe, beide ontdekt door 5. G. 
BRONSON in de steenkolenbeddingen te Morris, Illinois. Zij komen voor in 
platte stukken bruin-ijzersteen, die in deze beddingen bevat zijn. 

Het eerste dezer fossile insekten komt het meest nabij aan Mantispa, doch 
heeft ook eenige kenteekenen gemeen met Phyllium. D. noemt het Miamia 
Bronsoni. 

Het tweede nadert tot Hemerobius en heeft den naam ontvangen van Heme- 
ristia occidentalis. (Amer. Journ. of Sc. a. Arts, 1864, p. 54). 

HG. 


Hoogteveranderingen aan de kust van Zweden. — In een opstel van den heer 
H. TASCHE, getiteld »Ueber die geologischen Aufnahmen Schwedens (Neues Jahrb. 
Ff. Miner. Geol. etc., 1864, p. 15) leest men onder anderen het volgende: 

»Van eenen berg op Stenungsö en eenen anderen van gelijke hoogte op het 
nabij gelegene grootere eilandje Ackerö, werd door volkomen geloofwaardige 
personen opgemerkt, dat men voor 50—40 jaren van de daartegenover op het 
vaste land gelegen kerk Norum, die zich op eenen lagen, overal kalen berg- 
rug bevindt en zelve geheel vrij staat, slechts de hoogste spits des kerktorens 
kon waarnemen, terwijl men thans van dezelfde plaatsen een groot gedeelte 
van den toren tot aan het dak des kerks ziet. Dit is een bewijs, dat binnen 
eenen betrekkelijk zeer korten tijd eene gedeeltelijke rijzing of daling der 
aardoppervlakte tot een bedrag van verscheidene vademen plaats greep. Of de 
bergen, van waar de waarnemingen geschiedden, of de grond, waarop de 
kerk staat, of beide te gelijk verhoogd werden, of wel dat het tusschenliggend 
land gedaald is, of het verschijnsel zich verder uitbreidde dan de onmiddellijke 
omgeving der kerk enz., dit alles kan onmogelijk nader bepaald worden. 
Evenmin kan men zeggen, of de beweging allengs dan wel stootswijze ge- 
schiedde, in welk laatste geval echter eene aardschudding in den omtrek 


es | 
bid 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


zoude moeten zijn waargenomen. Deze gedeeltelijke rijzingen en dalingen van 
het land zijn vroeger reeds bij de kerken Tegueby en Skala op Oroust, alsmede 


op verscheidene kleine eilanden en scheeren langs de kust waargenomen.” 
He. 


De ware naam van den hoogsten berg der aarde. — Het is bekend, dat de 
Engelsche ingenieurs dezen Mount Everest of eenvoudig no. XV hebben genoemd. 
Volgens H. V. SCHLAGINTWEIT draagt hij bij de Hindoes den naam van Gauri- 
sankar en in Tibet dien van Tschingo pa-ma-ri. Eerstgenoemde benaming is 
eene vereeniging van »Gauri’”’, dat »wit” of »helder” beteekent, en een der 
bijnamen van Parváti, de gemalin van Siva, met »Sankar”, hetwelk een 
der namen van Siva zelven is. 

Van den Tibetaanschen naam is de afleiding onbekend. (PETERM. Geogr. 
Mitth., 1864, p. 55. He. 


Een zonderling gevormde hagelkorrel. — De heer J. B, SCHNEITZLER berigt in 
de Bibl. univ., Arch. gen. no. 75, p. 70, dat hij den 28 Julij 1857, des nam. 
ten 1 ure, te Morgins eene hagelbui waarnam, gedurende welke hagelsteenen 
vielen van eene meestal afgeplatte ronde gedaante, waaronder echter een zijne 
bijzondere aandacht trok. Deze steen had de gedaante van een schijf, die in 
het midden iets gewelfd was; zij had eene middellijn van 25 millim., terwijl 
de dikte slechts 2 millim. bedroeg. Hij was gevormd door een band van ijs 
in een aantal windingen gewikkeld rondom een ondoorschijnende kern, en 
had aldus het voorkomen van de schelp van een nummuliet, waarvan de laatste 
windingen al breeder en breeder werden. Deze hagelsteen had blijkbaar ge- 
durende zijne vorming eene draaijende beweging ondergaan. Morgins ligt op 


1411 meters boven het zeevlak , ter plaatse waar zich drie valleijen openen. 
He. 


Gewigt der droppels, gevormd onder verschillende omstandigheden. — De 
meening, dat de droppel van een vocht een vrij standvastige maat is, is 
tamelijk algemeen , inzonderheid bij geneeskundigen. Dat deze meening zeer 
onjuist is, vloeit echter voort uit eenige door den heer T. TATE in het 
__Philos. Magaz. 1864, March., p. 176, medegedeelde proeven, waarvan de 
hoofduitkomsten de volgende zijn: 

1) alle overige omstandigheden dezelfde zijnde, is het gewigt van een 
droppel van een in eene buis bevat vocht evenredig aan den doormeter van 


deze buis. 
Zoo b. v. weegt een waterdroppel, gevormd bij eene standvastige tempera- 


56 ALBUM DER NATUUR. 


tuur van 50° Fahr., vallende uit eene buis van 0,15 duim in doorsnede, 0,78, 
en uit eene van 0,62 duim middellijns, 5,56 grein. 

Deze wet staat in regtstreeksch verband tot de capillariteit, en men zoude 
haar ook aldus kunnen uitdrukken: »het gewigt van den droppel is evenredig 
aan dat van het vocht, dat door capillariteit in de huis zoude opstijgen.” 

9) wanneer een droppel valt van een platte cirkelvormige oppervlakte , dan 
neemt het gewigt toe in verhouding tot de toeneming van de middellijn dezer 
oppervlakte. 

3) het overige gelijk staande, neemt het gewigt van een droppel af door 
verhooging der temperatuur, 

Á) onafhankelijk van de digtheid, wordt het gewigt van een droppel ge- 
wijzigd door de scheikundige zamenstelling van het vocht. De meeste zuren en 
loogzouten verminderen dit gewigt. Oplossingen van verschillende zouten, 
maar hetzelfde soortgelijk gewigt hebbende , geven onder gelijke omstandigheden 
droppels van ongelijk gewigt. 

5) bij oplossingen van hetzelfde zout is de toeneming van het gewigt des 
droppels evenredig aan de hoeveelheid van het drooge zout , dat in de oplossing 
voorhanden is. HG. 


Medusen van gelijken vorm, voortgebragt door twee verschillende voedster- 
vormen. — Dit zonderlinge feit zag de heer HINCKS (Ann. a. Mag. of nat. 
Hist, 1862, Dec., p. 459) bij Stauridia producta en Coryne eximia. 

Wat zoude een botanicus wel zeggen, indien hij twee planten, die hij